Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 141
(1996)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Ton Anbeek
| |
[pagina 200]
| |
elkaar, dat zij het beste afzonderlijk beschreven kunnen worden. Met andere woorden: het zijn twee verschillende verhalen. | |
2Dat heeft natuurlijk alles te maken met historische ontwikkelingen. Holland wordt in 1648 onafhankelijk en begon al daarvoor trots de eigen taal en de eigen literatuur uit te bouwen. Voor België ligt dat gans anders. Eeuwenlang wordt het land door vreemdelingen geregeerd: Spanjaarden, Oostenrijkers, Fransen en korte tijd zelfs de Hollanders: zo werd dat tussen 1815 en 1830 door de Belgen ervaren. Maar de autonomie in 1830 is nog lang niet de oplossing voor de problemen van het Vlaamse volksdeel. Want de Vlamingen hebben hun taal en literatuur moeten bevechten op de overheersing door het Frans tot diep in onze eeuw toe. Ze zijn dus in feite nog langer overheerst geweest door een vreemde mogendheid. Binnen dat kader moet men ook het optreden zien van Vlaanderens grootste negentiende-eeuwse dichter, Guido Gezelle. In de opdracht van zijn eerste dichtbundel schreef hij: ‘Zo behoren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaams is: aan vlaamse taal, aan vlaamse zeden, aan vlaamse, dat is katholieke Godsdienst en Christen Godvruchtigheid.’ Hoe verschillend de ontwikkeling in Noord en Zuid verliep, laat zich goed illustreren aan de hand van deze unieke figuur. Enerzijds een man van de traditie, een rooms-katholiek geestelijke die in zijn werk de deugden van een West-Vlaanderen verheerlijkte dat toen al snel aan het verdwijnen was door de opkomende industrialisatie. Aan de andere kant een uiterst revolutionair dichter die brak met alle classicistische voorschriften en in zijn werk soms de poésie pure naderde. In dat opzicht is hij veel radicaler dan de jongeren die op dat moment het Hollandse literaire leven op stelten zetten: de Tachtigers. Volgens sommigen is Gezelle de eerste moderne Nederlandstalige dichter. Het is typerend dat Vlaamse dichters steeds weer op belangrijke momenten van vernieuwing terugwijzen naar zijn voorbeeld (Van Ostaijen, Van de Kerckhove). Zijn vrijheid van uitdrukken, zijn spelen met de klank zijn van ontzaglijke betekenis geweest voor de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie. Hij heeft het muzikale element in de Vlaamse poëzietraditie gebracht dat die poëzie onderscheidt van de in Vlaamse ogen wat kille, rationele dichtkunst in het noorden. Het is opmerkelijk dat er altijd een wat verdedigende toon in het betoog sluipt wanneer een Hollander schrijft over Gezelle. Hij weet immers dat zijn landgenoten grote moeite hebben met deze dichter, niet alleen met het katholieke element, maar ook met het muzikale: het lijkt teveel zingzang. In een | |
[pagina 201]
| |
dissertatie die binnenkort zal verschijnen, constateert een onderzoekster dat aan Gezelles werk op de Hollandse scholen vrijwel geen aandacht wordt besteed - in tegenstelling tot de Vlaamse verering. Ook Tachtigers zagen niet hoe vernieuwend Gezelles vers was. Lodewijk van Deyssel noemde deze unieke poëzie ‘gewone burgermanspraat’. Het onbegrip is begrijpelijk. De Tachtigers immers zetten zich af tegen de dienstbare dichtkunst van de domineedichters, en predikten in plaats daarvan het l'art pour l'art-principe (‘Schoonheid, o gij wier naam geheiligd zij’ schreef domineeszoon Jacques Perk). Zij konden uiteraard weinig begrip opbrengen voor iemand als Gezelle, die zijn werk in dienst stelde van de verdieping van het geloof. Het tijdschrift van de Tachtigers, De Nieuwe Gids, kende ook een belangrijke politieke component; de onverenigbaarheid van estheticisme en socialisme leidde uiteindelijk tot de ondergang van het blad. Een vergelijkbaar tijdschrift werd een tiental jaren later in Vlaanderen opgericht: Van Nu en Straks. Ook in dit blad gingen artistieke en politieke vernieuwing samen. De Nieuwe Gids is voor Vermeylen en de zijnen een inspiratiebron geweest, maar zeker niet de enige. Onderzoekers wijzen op het kosmopolitische Brussel als bakermat. Want hoewel veel Vlamingen zich tegen de Franse invloed afzetten, kenden ze de Franse cultuur veelal uitstekend. Van Nu en Straks kende twee reeksen (1893-4; 1896-1901). De eerste laat een grote inbreng van de Hollanders zien, mede te danken aan het contact Vermeylen-Verwey. Maar er bestond ook een wat banalere reden. Midden jaren negentig ging De Nieuwe Gids aan interne conflicten ten gronde. De Hollanders hadden dus op dat moment geen orgaan waar ze hun bijdragen in kwijt konden en aanvaarden daarom dankbaar het Vlaamse aanbod. Aan de tweede reeks deden geen Hollanders mee, want die hadden op dat moment weer hun eigen media gevonden. Deze geschiedenis is tekenend voor de relatie Noord-Zuid: even vinden zij elkaar - en dan gaan ze weer snel uiteen. Sommige voorstanders van een eenheidsliteratuurgeschiedenis wijzen op zulke contacten. Maar het is significant dat alle hoofdstukken die in Nederlandse literatuur, een geschiedenis aan zulke verbindingen zijn gewijd, tegelijkertijd het echec van de Groot-Nederlandse gedachte moeten melden... | |
3Ik wil hier niet op alle verschillen in de ontwikkeling van de Vlaamse en Hollandse literatuur ingaan. Ik beperk me tot nog twee voorbeelden: de situatie na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. | |
[pagina 202]
| |
Vlak voor, tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog wordt het literaire leven in Europa opgeschrikt door het optreden van een reeks luidruchtige bewegingen: het futurisme in Italië en Rusland, het expressionisme in Duitsland, dada in neutraal Zwitserland en het surrealisme vooral in Parijs. Wat vindt daarvan zijn neerslag in de Lage Landen? Noord en Zuid laten een groot verschil in reactie zien. Nederland bleef tijdens de oorlog neutraal, Vlaanderen werd het slagveld van Europa. De Duitse inval werd door flaminganten gebruikt om de Franse invloed terug te dringen: in 1916 werd de Gentse universiteit Vlaams. Men kan natuurlijk ook zeggen dat de Duitsers de flaminganten voor hun karretje spanden. Feit blijft dat niet de minste geleerden en kunstenaars de Duitse inbreng begroetten. Vlaamse kunstenaars raakten onder de indruk van het humanitaire expressionisme. Anderen ontwikkelden zich tot een volbloed modernist, zoals Paul van Ostaijen. Zijn werk is in feite de enige werkelijk belangrijke bijdrage uit het Nederlandse taalgebied aan de internationale stromingen. Vergeleken bij zijn werk is alles wat er in Holland gebeurde tam, en vooral: halfslachtig. De Grote Oorlog is voor Nederland een ramp van-horenzeggen gebleven. Het land sliep door. Ook de literatuur geeft geen spectaculaire ontwikkelingen te zien. Een klein beetje expressionisme bij Marsman, die echter veel te veel eerbied voor oudere vakgenoten als Roland Holst had om een echte vernieuwer te zijn. Bovendien ontbrak bij de jongeren ten ene male het gevoel waarmee de soldaten uit de loopgraven waren gekomen: ‘Nu moet alles anders worden.’ De halfslachtige aanzetten tot vernieuwing in het noorden werden vervolgens gesmoord door het optreden van Forum. Dat Du Perron in zijn autobiografische roman Het land van herkomst met geen woord rept over zijn jeugdvriend Van Ostaijen, is tekenend voor de verdringing van het avantgarde-verleden bij die auteur. Holland kende verder een tikje dada (Bonset/Van Doesburg) en een flintertje surrealisme, maar dan in de schilderkunst (Moesman). Er was een Tweede Wereldoorlog voor nodig om het bezadigde Holland de ogen te openen voor de avantgarde-bewegingen. Het literaire surrealisme bij voorbeeld krijgt pas na 1945 een kans (in het werk van de jonge Hermans, bij Klant). Het feit dat Holland de Grote Oorlog niet aan den lijve heeft meegemaakt, heeft dus grote gevolgen gehad. Misschien is deze verklaring voor het verschil in literaire ontwikkeling in Noord en Zuid te beperkt. Mogelijk gaat het om nog andere factoren. Feit is namelijk dat de Vlamingen veel meer dan de Hollanders bereid zijn tot experimenten. Speelt hierbij de bekende Hol- | |
[pagina 203]
| |
landse gematigdheid een rol (‘nooit te, behalve tehuis en tevreden’)? De Vlaamse vreugde aan het experiment blijkt duidelijk na de Tweede Wereldoorlog. | |
4De Tweede Wereldoorlog betekent voor Nederland een totale breuk met het vreedzame verleden. Bijna 150 jaar had het land geen oorlog op eigen bodem meegemaakt. De schok werkte op sommige gebieden langzaam door. In de politiek ziet men na '45 nog geen grote veranderingen. Pas veel later, in de jaren zestig, leiden de barsten in het politiek bestel tot breuken. Opvallend genoeg reageert de literatuur sneller. In het proza doet het ontluisterend realisme zich gelden: in 1947 verschijnt Reves De avonden, in 1948 Blamans Eenzaam avontuur en in 1949 De tranen der acacia's van Hermans. Stuk voor stuk romans waarin de kritiek het nieuwe nihilisme meende te ontmoeten. Natuurlijk waren er ook in de literatuur voor 1940 sporen van nihilisme op te merken. Maar die houding scheen na de oorlog epidemisch geworden onder de jongeren. De recensenten reageren van geschokt tot pastoraal-neerbuigend, en leggen allemaal een relatie met de oorlogservaringen. Het was ‘de levensleer van de hongerwinter’, zoals de oudere criticus Van Duinkerken het typeerde. De wond waar men de vinger op legde was het gebrek aan idealen. De hoofdpersoon van Reve leek die houding wel bij uitstek te illustreren. Bij Blaman constateerde men een ontluistering van de liefde. De tranen der acacia's gaf een deprimerend beeld van bezet Amsterdam en ook een ander element wekte weerstand: Hermans kleineerde het verzet, door de ondergrondse strijders af te schilderen als leugenaars en fantasten. Dit laatste aspect bleef terugkomen in de literaire roman over de Tweede Wereldoorlog: Holland werd zijn laatste restje heroïek ontnomen. In dit land kan alleen de kleinheid van de mensen onderstreept worden. Vlaanderen nu geeft een heel andere literaire verwerking van de Tweede Wereldoorlog te zien. | |
5Natuurlijk verschilde de situatie in België. De koning bleef in het land, wat na de oorlog leidde tot de langdurige strijd rond de koningskwestie. Hoe men het gedrag van Leopold ook beoordeelt, zijn houding bracht veel Belgen in verwarring. De ommezwaai van de socialistische voorman De Man vertroebelde de situatie nog sterker. In deze uiterst verwarde eerste oorlogsmaanden neigden velen tot meewerking. Ook de kerk scheen dat aan te moedigen: was Hitler geen tegenstander van het goddeloze bolsjewisme? De ontreddering van vele Vlamingen staat beschreven in een roman als Zwart en wit van Gerard Walschap. Het boek stuitte op heftige kritiek in Holland, waar men er een verdediging van de collaboratie in zag. En daar blijkt dan een kardinaal verschil tussen de literaire verwerking van de Tweede Wereldoorlog in Noord en Zuid: | |
[pagina 204]
| |
in de Vlaamse roman keert voortdurend het thema van de collaboratie terug. Het zijn niet de minsten die er over geschreven hebben: Claus met De verwondering en Het verdriet van België, Monika van Paemel in De vermaledijde vaders. Keer op keer gaan de Vlaamse auteurs terug naar die cruciale periode in de Belgische geschiedenis. Hebben de Vlamingen dan meer gecollaboreerd dan de Hollanders? Dat zeker niet. De Belgen kunnen trots zijn op het feit dat in hun land verhoudingsgewijs veel minder joden zijn opgehaald dan in Holland. Als verklaring wordt wel gegeven dat de Belgen een lange ervaring hebben in het ontduiken van maatregelen van een vreemde bezetter. In gezagsgetrouw Holland werkte men keurig mee, met beschamend resultaat. In Vlaanderen is collaboratie het voornaamste thema bij de behandeling van de Tweede Wereldoorlog. Men zou de Vlaamse roman in dat opzicht veel eerlijker kunnen noemen dan de Hollandse. De Hollandse auteurs hielden zich eerst bezig met een kleinering van het verzet. In de literatuur van de laatste jaren concentreren een aantal Hollandse auteurs van de zogenaamde tweede generatie zich vooral op de gevolgen van de holocaust (Leon de Winter, Carl Friedman, Marcel Möring). Het verdriet van België, dat is de collaboratie. Het verdriet van Nederland is de jodenvervolging en de passieve houding van de bevolking daartegenover. Het verschil in accent kan ik met een typerend voorbeeldje illustreren. Ook in Boons Mijn kleine oorlog is veel sprake van collaboratie; veel minder nadrukkelijk komt de jodenvervolging naar voren. Toch laat de omslag van een Salamanderpocketeditie een joods kindje zien met op de achtergrond een trein. Dat is tekenend voor de accenten die de Hollander onbewust legt. | |
6Er zijn andere interessante verschillen in de prozaontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog. Ook in Vlaanderen verschenen er uiteraard pessimistische romans. Al in de oorlog zelfs: Boons debuut De voorstad groeit werd in 1942 gepubliceerd en bekroond. Wat later doet het andere Vlaamse wonder van zich spreken: Claus' eersteling De Metsiers verschijnt in 1950. Boon, Hermans en Reve bewonderden alle drie een auteur als Céline die zijn zwartgallige wereldbeeld met kracht aan de lezers opdringt. En op dat vlak zijn er zeker overeenkomsten tussen Reve en Hermans aan de ene, Boon en Claus aan de andere kant. Maar er bestaan ook grote verschillen. Boons De voorstad groeit kent geen eigenlijke hoofdpersoon. Het is een caleidoscopische roman waarin een veelheid aan personages optreedt. Vergeleken daarmee is een boek als De avonden, waar het vertelperspectief helemaal bij één personage ligt, veel traditioneler. Algemeen wordt aangenomen dat Boon tot zijn vertel- | |
[pagina 205]
| |
wijze geïnspireerd werd door het werk van de Amerikaan Dos Passos. Ook Claus leerde veel van een Amerikaanse auteur: Faulkner, van wie hij in De Metsiers zowel het personage Bennie (naar Benjy in The Sound and the Fury) als het snel wisselende perspectief overneemt. Het inkwartieren van de Amerikaanse soldaten bij de familie Metsiers zou men welhaast symbolisch voor de ontwikkeling van de Vlaamse roman kunnen noemen. Zowel Boon als Claus schreven onorthodoxe romans. Die bereidheid tot experimenteren is typerend voor de Vlaamse roman na de oorlog, zoals door verschillende onderzoekers is opgemerkt. Bousset stelt in zijn studie Grenzen verleggen dat de kracht van het Vlaamse proza ligt ‘in het grensverleggende, vormvernieuwende schrijven.’ In Nederland overheerst meer de klassieke, verhalende roman. Ook die komt in het zuiden voor, maar wordt door Bousset, heel typerend, nogal denigrerend ‘romanroman’ genoemd. In Vlaanderen is die ‘romanroman’ marginaal. In Holland blijft het experiment marginaal, tot op de huidige dag. De twee romans die het afgelopen jaar het meest succes hadden bij critici en publiek waren De vriendschap van Connie Palmen en Indische duinen van Adriaan van Dis: twee romanromans. Nog één voorbeeldje van het experiment in Vlaanderen. In 1943 verscheen de debuutroman van Johan Daisne, De trap van steen en wolken. Een interessant boek, om vele redenen. Het vormt de opmaat tot de stroming magisch realisme waartoe ook Lampo zich rekent. De laatste schreef over Daisnes roman een opstel dat ‘Plato in bezettingstijd’ heette. Men kan het magisch realisme namelijk heel goed zien als een reactie op de oorlog, maar dan in een richting omgekeerd aan die van het ontluisterend realisme. Daisne en Lampo willen tonen dat er meer bestaat dan rauwe realiteit (steen): de wolken, de fantasie, het ongrijpbare en onverklaarbare. Een dergelijk positief mensbeeld ontbreekt volledig in Holland. Pas nu wordt duidelijk wat een revolutionair boek De trap van steen en wolken ook in formeel opzicht is. Allerlei eigenaardigheden als het door elkaar lopen van verhaaldraden, verwarring rond feit en fictie, kunnen nu zonder moeite worden herkend als postmoderne kenmerken. Wie aanzetten tot postmodernisme zoekt kan veel beter terecht bij de Vlaamse dan bij de Hollandse auteurs. Opnieuw dus: die grotere bereidheid tot experiment bij de Vlamingen. | |
7Ik had een zelfde verhaal kunnen vertellen over de poëzie in Noord en Zuid. Ook daar zijn opmerkelijke verschillen te constateren. Een kenner als Brems heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de Vlaamse dichter veel meer een sensuele zangerigheid zoekt die door zijn Hollandse collega's al gauw als ‘klingklang’ wordt afgedaan (zie De dichter is een koe, pp. 85-6). De Hollandse reactie op | |
[pagina 206]
| |
Gezelle in het verleden en nu blijkt symptomatisch voor een diepgaand verschil. Zangerigheid, dat is iets waar de Hollander zich kennelijk ongemakkelijk bij gaat voelen. Ik heb hier niet meer dan een paar voorbeelden van het verschil in de literatuurhistorische ontwikkeling tussen Vlaanderen en Holland wat nader uitgewerkt. Ik had nog vele andere voorbeelden kunnen geven, die ik hier alleen kort zal aanduiden. Tekenend is bij voorbeeld het literatuurhistorische taalgebruik. De Vlaamse literatuurgeschiedenis kent de term ‘stadsroman’ (vaak gebruikt in verband met Het ivoren aapje van Teirlinck). Het was dus kennelijk bijzonder wanneer een Vlaamse roman zich in de stad afspeelde. Gewoonlijk vormt het platteland het decor in een type tekst dat door Lissens en anderen ‘Heimatroman’ wordt genoemd. In Holland nu zou de term ‘stadsroman’ zinloos zijn: sinds het naturalisme spelen vrijwel alle romans zich af in de stad. Andere term: ‘neoclassicisme’. De experimentele dichters in Vlaanderen zetten zich af tegen het neoclassicisme, daar is iedereen het over eens (de term wordt dan ook smalend gebruikt in het manifest van Tijd en mens). In Holland is de term alleen gangbaar in het geleerde discours om het werk van Bloem, Gossaert en Van Eyck aan te duiden. Het gaat dus om een heel ander gebruik. Nooit valt het begrip als het gaat om de literatuur waar Lucebert en de zijnen zich tegen afzetten. Laatste voorbeeld van verschil (en dan is het wel genoeg geweest): het naturalisme. In Holland: verfijnde, hypernerveuze hoofdpersonen uit de hogere standen (Van Deyssel, Emants, Couperus). In Vlaanderen: de beestmens als dominante figuur, bij Buysse en Stijns (Hard Labeur). | |
8Al deze voorbeelden, die makkelijk zouden kunnen worden aangevuld, rechtvaardigen de conclusie dat Vlaanderen en Holland hun eigen literatuurhistorische ontwikkeling kennen, en dat die ontwikkeling zonder problemen afzonderlijk kan worden beschreven. Natuurlijk kan men er wel één boek van maken, maar dan krijgt men voortdurend zinnen die beginnen met ‘terwijl in Vlaanderen’ of ‘anders dan in Nederland’. Met andere woorden: in feite twee verhalen in elkaar geschoven. Er bestaan raakpunten tussen de twee verhalen, maar feit blijft dat Vlaamse literatoren in de eerste plaats reageren op Vlaamse literatoren, en Hollandse op Hollandse. Dit lijkt me allemaal moeilijk bestrijdbaar voor iemand die niet door de Dietse gedachte wordt verblind. En toch schreeuwden de Vlamingen moord en brand toen er in 1990 een Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 verscheen waarin alleen het Hollandse verhaal werd verteld. Daarbij vielen twee dingen op. Die kritiek kwam ook van Vla- | |
[pagina 207]
| |
mingen die zelf meewerkten aan handboeken of studies die exclusief over (een deel van) de Vlaamse literatuur gingen. Er is een lange traditie van Belgische literatuurgeschiedschrijving van Jan Frans Willems via Vermeylen tot Lissens, Weisgerber en het recente handboek Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit toe. Nu is het merkwaardige dat nooit een Hollander er over klaagt dat daar geen Hollanders in behandeld worden. Maar andersom - dan is arm Vlaanderen te klein. Zelfs verstandige geleerden tonen zich dan plotseling irrationeel gebelgd. Zo schrijft mijn gerespecteerde collega Brems in Een zangwedstrijd (Leuven 1994) dat in mijn Geschiedenis een misleidend beeld van het literaire verleden ontstaat zoals zou blijken uit de behandeling van Forum, ‘waar de principiële verzwijging van Vlaamse medewerkers natuurlijk niet vol te houden is’. Dan is het wel heel vreemd dat de zelfde geleerde samen met Dirk de Geest wel twee uitstekende studieboeken over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie tussen 1945 en 1965 kan schrijven - zonder daarbij de Hollandse poëzie te betrekken. Dat wil zeggen dat Tijd en mens wordt behandeld met ‘verzwijging’ van de Hollandse inbreng, en het zelfde geldt voor Gard Sivik, dat zoals bekend na 1957 een Groot-Nederlandse onderneming wordt. Uit dit voorbeeld blijkt dat een onderzoeker heel geleerd en quasi-objectief over ‘literaire systemen’ kan schrijven maar als puntje bij paaltje komt steekt een irrationeel rood duiveltje de kop op. Met andere woorden: wat een Vlaming mag (exclusief over de eigen literatuur schrijven), wordt een Hollander hoogst kwalijk genomen. We stuiten hier dan eindelijk op de psychologische factoren die de Vlaams-Hollandse relatie vertroebelen. Jeroen Brouwers, een expert op dit gebied, schrijft daarover in Vlaamse leeuwen: ‘De Vlaming wenst uitsluitend door de Hollander verwend te worden.’ En: ‘De Vlaming voelt zich het prettigst als hij zich door de Nederlander gekwetst kan voelen.’ Vooral die laatste uitspraak lijkt mij maar al te waar. Hij verklaart de onzinnige commotie rond de literatuurgeschiedschrijving, waar duidelijk met twee maten wordt gemeten. Op een ander gebied hebben de Vlamingen meer rationele reden tot klagen. | |
9Hiervoor zijn allemaal voorbeelden uit het literatuur-historische verleden gegeven, om het verschil tussen literaire tradities van Noord en Zuid te illustreren. Maar nu, vormen de literaturen van Vlaanderen en Holland op dit moment met één geheel, zodat het zinvoller is van één literatuur te spreken? Nee. Vlaamse literatuurliefhebbers, vraag aan Hollandse lezers en critici wat ze van Bob van Laerhoven weten en je ontmoet lege blikken. Zo worden ook dichters die in Vlaanderen zelfs | |
[pagina 208]
| |
gelauwerd zijn in het Noorden niet gelezen en nauwelijks gekend: Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen enzovoort. Het zelfde geldt ook omgekeerd, zoals Brems in Een zangwedstrijd eerlijkheidshalve opmerkt. Van werkelijke integratie zou pas sprake zijn wanneer Hollandse schrijvers bij Vlaamse uitgevers en Vlaamse schrijvers evenveel bij Hollandse uitgevers hun werk uitgaven. Maar een Hollandse schrijver die zich in Vlaanderen laat uitgeven, zou literair zelfmoord plegen. En zo zijn we bij het meest heikele punt aangekomen: de uitgeverssituatie. Het is waar, steeds meer Vlamingen worden in Amsterdam uitgegeven. Een positieve ontwikkeling? Er staan twee dingen tegenover. In de eerste plaats dat er steeds minder zelfstandige Vlaamse uitgeverijen bestaan; wat over is houdt zich moeizaam staande door te fuseren met een kapitaalkrachtig Hollands bedrijf. En ten tweede: lang niet alle Vlaamse schrijvers zijn zo gelukkig met deze toestand. Zo typeerde Daniel Billiet een Vlaming die in Amsterdam wordt uitgegeven als ‘iemand die meeheult met de vijand om er zelf profijt uit te trekken (...). Ik beschouw de Nederlandse uitgeverijen en vele critici als een bezetter’ (aangehaald in Een zangwedstrijd, p. 62). Krasse taal: collaboratie, een bezetter, de Nederlander als mof. Toch is deze uitval niet zo onzinnig. Want het is waar, Amsterdam schift de produktie uit Vlaanderen, en Nederlandse critici nemen een Vlaamse auteur pas serieus wanneer die in Amsterdam wordt uitgegeven (‘het kenmerk van kwaliteit in Vlaanderen’, schreef Rob Schouten). Kortom, Amsterdam neemt een machtspositie in binnen het Vlaamse literaire leven. Het is uiteraard niet onbegrijpelijk dat Vlaamse auteurs er naar streven in Amsterdam te worden uitgegeven. Er zijn nu eenmaal twee keer zoveel Hollanders als Vlamingen, en die Hollanders lezen dan ook nog eens twee keer zoveel. De Vlaming die in Amsterdam wordt uitgegeven ziet zijn potentiële lezerspubliek verviervoudigd, en dat is commercieel interessant. Hij of zij heeft er dan ook weinig bezwaar tegen dat de taal wordt aangepast, zoals dat ook in het verleden gebeurde. Elsschot had daarvoor zijn juffrouw Van der Tak. De latere, niet-herschreven teksten van Marnix Gijsen werden door de Hollanders met geen vinger aangeraakt. Vlaanderen, heeft Brems terecht opgemerkt, is een gebied waarvan het literaire machtscentrum buiten België ligt. Daarom is de vergelijking met de bezetting niet onzinnig, al lijkt mij de parallel met een koloniale situatie nog beter op te gaan. Kolonisering kweekt kwaad bloed. De vraag is dus: valt hier iets aan te veranderen? | |
[pagina 209]
| |
10Met welk land valt België te vergelijken? Met Canada, zou ik zeggen. Ook dat land kent een Frans gedeelte, ook dat land kent een machtige buurman. Lange tijd is ook het Canadese literaire leven ‘gekoloniseerd’ geweest door de Amerikanen. Wie mee wilde tellen, publiceerde rechtstreeks in New York. Zo'n 25 jaar geleden bestond er praktisch geen Canadese literaire uitgeverij meer. Dat veranderde onder invloed van een aantal succesvolle jonge auteurs, waarvan Margaret Atwood de bekendste is. Zij legde de nadruk op de eigenheid van de Canadese literaire traditie in haar veel gebruikte studie Survival; a Thematic Guide to Canadian Literature. De wetenschap volgde (vooral de bekende literatuurhistoricus Northrop Frye droeg daartoe bij) en dus konden er boeken verschijnen met titels als The Canadian Imagination. Met succes legden schrijvers én literaire uitgevers de nadruk op de eigenheid van de Canadese literatuur. En daarna ziet men een grote opbloei van het uitgeversbedrijf in Canada. De nieuwe zelfbewustheid heeft aantoonbaar resultaat geboekt. War kunnen de Vlamingen nu van dit voorbeeld opsteken? In de eerste plaats, lijkt mij, dat ze eindelijk eens moeten ophouden met zeuren dat ze niet meetellen, niet mee mogen doen of maar half mee mogen doen met de Hollandse literatuur. Erkenning betekent erkenning van eigenheid. De Vlamingen hebben alle reden de eigenheid van hun literatuur te onderstrepen en die daarmee naast de Hollandse te plaatsen. De andere strijd, die van ‘mogen we evenredig meedoen’, is hopeloos tenzij de bevolking van Holland gedecimeerd wordt. In de tweede plaats is het van cruciaal belang dat de Vlamingen er in slagen eigen uitgeverijen op te zetten die de eigen produktie stimuleren. Dat is een lastig punt, vooral door de interne verdeeldheid binnen Vlaanderen (katholiek-liberaal-socialistisch). Toch ligt hier de kern van het probleem, de kiem van alle wrijving. Zolang Amsterdamse uitgevers het Vlaamse literaire leven domineren, zal de literaire relatie Noord-Zuid aangetast blijven door een zekere zuurheid. Nogmaals, de vergelijking met een koloniale situatie is met irreëel. Afhankelijkheid leidt tot rancune. De haat van de Hollanders tegen de Duitsers wordt vaak herleid tot de oorlog. Maar dat rechtvaardigt geenszins dat twintigjarige Amsterdammers even oude Duitsers die de weg vragen de verkeerde kant op sturen. De werkelijke rancune zit dieper: Holland is voor een zeer belangrijk deel economisch afhankelijk van het machtige buurland. Duitsers hebben niets tegen Hollanders, ze gaan graag op vakantie aan de Hollandse kust. Hollanders hebben niets tegen Vlamingen, ze brengen graag een weekend in Gent, Brugge en vooral natuurlijk Antwerpen door. (Een collega van mij werd als | |
[pagina 210]
| |
volgt bij een lezing in Antwerpen ingeleid: ‘Eindelijk een intelligente Nederlander die Antwerpen bezoekt.’) Alleen de minder sterke voelt weerzin, die de machtige eenvoudig niet kent. En zo kom ik tot mijn korte conclusie: zolang Vlaanderen geen bloeiend uitgeversleven kent, blijft ‘Holland’ voor de Vlaamse literatoren wat ‘Duitsland’ is voor de Hollanders: overheersend dus gehaat. ‘Nergens ter wereld worden onze literaturen als een eenheid ervaren, en dat siert onze literaturen.’ (Harry Mulisch, dankwoord bij het in ontvangst nemen van de Prijs der Nederlandse Letteren 1995 uit handen van koning Albert II van België) |
|