Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 141
(1996)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
[pagina 26]
| |
en nog lang daarna lekenvrouwen in de Zuidelijke Nederlanden nauwelijks literaire betekenis gehad. Het begin was er wel: Eleonora Carboniers heeft twee gedichten bijgedragen aan de dichtbundel van haar man Lucas de Heere, Den hof en boomgaerd der Poésien van 1565. De verzwakte positie van het Nederlands in Vlaanderen en Brabant, en ook het geestelijke klimaat waarbinnen weinig ruimte bestond voor zelfstandig opererende leken, laat staan vrouwen, lieten echter geen vervolg toe. In de geestelijke letterkunde was er wel degelijk van een eigen vrouwelijke inbreng sprake. Karel Porteman heeft in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (1993) de rol van vrouwen in het mystieke reveil in de zeventiende eeuw belicht en speciaal aandacht geschonken aan de (auto)biografische teksten van religieuzen met ‘de overspannen, bijwijlen zelfs morbide aspecten van het genre’. ‘Extases, visioenen, stigmata, levitaties, profetieén en andere wonderbaarlijke fenomenen waren in dat milieu niet van de lucht’. Verdere studie zal overigens toch ook nog moeten uitwijzen in hoeverre hier nu van specifieke vrouwelijke tekstualiteit sprake is. In de Republiek was de situatie uiteraard anders. Katholieke religieuzen waren daar zeldzaam geworden en teksten van hun hand zijn nauwelijks overgeleverd. Vrouwen speelden echter ook in reformatorische kringen een belangrijke rol. De oudste bundels van vrouwelijke auteurs dateren nog uit de zestiende eeuw. De doopsgezinde (blinde!) Soetken Gerrits bijvoorbeeld moet een persoon van gezag geweest zijn in Rotterdam en omstreken en ze schreef haar gedichten zelfs op verzoek van voorgangers van de gemeente. Ook in de gereformeerde kerken hadden vrouwen kringen om zich heen van gelijkgezinde vromen voor wie ze gedichten schreven die niet zelden ook gebundeld werden. Het typisch vrouwelijke gehalte van dergelijke stereotiep-vrome poëzie is overigens moeilijk te bepalen. Wat wel opvalt is dat de dichtende vrouwen gekend en gewaardeerd werden, maar dat het verschijnsel anderzijds toch ook steeds weer verdedigd moest worden: in de reformatorische oren klonk het bijbelwoord van Paulus ‘dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen’ steeds weer op. Anderzijds was er natuurlijk het gebod dat iedere christen Gods naam moest verkondigen en de apologetische pointe in het geval van vrouwen was dan meest dat het een teken van Gods wonderbare grootheid was dat ‘het zwakke vat’ tot die verkondiging toch in staat bleek. Maar wat de Republiek onderscheidt van de Habsburgse Nederlanden, is het groeiende aandeel van vrouwen aan de niet-religieuze literatuur. Vrouwen gaan min of meer meedoen aan het literaire circuit. ‘Min of meer’ - want hun positie blijft lange tijd die van de ‘anderen’. Mannen vinden het prachtig dat ze schrijven, stimuleren dat graag, bewonderen hen ervoor en prijzen hen uit- | |
[pagina 27]
| |
bundig als tweede Sappho's of tiende muzen, maar stipuleren juist door die houding dat het om iets uitzonderlijks gaat. En natuurlijk was het ook bijzonder. Juist in perioden als die van Renaissance, Barok en Classicisme, wanneer dichterschap toch eigenlijk een zaak van de gestudeerde elite is en de poeta doctus de toon aangeeft, is het voor vrouwen buitengewoon moeilijk zich in het literaire wereldje in te vechten: de weg naar de Latijnse school en universiteit was voor hen afgesloten. Hun kennis van klassieke Oudheid en mythologie moesten ze zich zo goed en zo kwaad dat ging door zelfstudie verwerven. Hun taak lag bovendien niet in de buitenwereld maar in het gezin. Het is dus ook geen wonder dat veel dichtende vrouwen vrijgezel zijn, en de literatuur weer laten varen wanneer ze in het huwelijk treden. Stelt men zich deze situatie voor, dan ligt het niet erg voor de hand dat vrouwen, wanneer ze zich dan toch als auteurs manifesteren, meteen het zelfvertrouwen hebben om dat te doen vanuit hun achterstandssituatie. Men vraagt ze bijna het onmogelijke wanneer men zou verwachten dat ze zich meteen en trots zouden laten zien als niet-gestudeerde vrouw. Het omgekeerde blijkt inderdaad het geval. Zo veel als het hen maar mogelijk is, conformeren ze zich aan de heersende literaire opvattingen. Zij trekken de Helicon op en drinken uit de hengstebron, zij dichten in het dominante jargon over gangbare onderwerpen. Inderdaad gaat dat vaak met uitroepen van bescheidenheid gepaard, ongetwijfeld uit zelfbescherming. Maar langzamerhand veroveren ze zich het gehele terrein van de literatuur. Ze beginnen als schrijfsters van gelegenheidsgedichten, sommigen van hen snijden speciaal het onderwerp ‘positie van vrouwen’ aan, een tijdje later zien we ze bezig met politieke pamfletdichten, ze gaan toneelstukken vertalen en weer later ook zelf schrijven, en in de achttiende eeuw is Margareta van der Werken, 22 jaar oud, de eerste vrouw die, bijna zonder zelf het bijzondere ervan op te merken, een epos schrijft. Soms komen in de gedichten ook specifiek vrouwelijke onderwerpen aan bod, als de angst voor een bevalling, of in Klop-stockiaanse trant gedichten na de dood van een echtgenoot, ‘Zou hij mij nu leelijk vinden?’ [de achterliggende gedachte is dat gezien vanuit de hemelse schoonheid alles op aarde vuil en lelijk is]; ‘Zou hij ook voedsel noodig hebben?’ en ‘Hoe wenschte ik nu om een kind van hem!’ - de auteur is Cornelia Meerman-Mollerus (1749-1821). Nog huiselijker is een gedicht ‘ten geleide van een trommeltje voor Zwitsersche kaas’, maar dergelijke teksten dateren pas uit de achttiende en negentiende eeuw, als het vrouwelijke schrijverschap niet meer iets bijzonders is, en vrouwen als het zo uitkomt gewoon kunnen dichten over wat bij hun leefwereld past. | |
[pagina 28]
| |
Aan het eind van de achttiende eeuw zijn het twee vrouwen, Betje Wolff en Aagje Deken, die een nieuw genre in Nederland introduceren: de huiselijke roman. Vanaf dat moment is die romansoort een domein van vrouwen. Hier kunnen ze een centrale positie innemen. Daar hoefden ze geen poeta docta voor te zijn, daar is een scherp opmerkingsvermogen voldoende. En wie heeft er meer dan een vrouw verstand van alles wat zich binnenshuis en in de harten van mannen en vooral vrouwen, de opgroeiende kinderen incluis, afspeelt? Dit is het genre waar de ‘vrouwelijke blik’ werkelijk en herkenbaar tot zijn recht komt. Dat wordt ook door de kritiek erkend. In De gids van 1840 wordt bijvoorbeeld in een recensie over een roman van Betsy Hasebroek aangetekend: ‘de fijne trekken, die ons hier boeijen, konden alleen door eenen vrouwelijken blik [mijn cursivering] opgemerkt, door eene vrouwelijke hand geteekend worden’. Het onderzoek naar Nederlandstalige vrouwenliteratuur, zeker als het de oudere perioden betreft, staat nog maar aan het begin. De velden zijn echter wit om te oogsten. | |
TekstenGa naar margenoot+1. Cornelia Eeuwoutsdr. Teellinck (ong. 1553-1576)Na haar dood publiceerde haar zuster een boekje van Cornelia's hand met een geloofsbelijdenis en daarachter een aantal gedichten. Alleen de vijfde druk uit 1625 is overgeleverd. Het afgedrukte liedeken is geschreven bij de dood van haar echtgenoot, ‘een seer vroom ende Godtsalich Ionck-man’, die na twee jaar huwelijk ‘in den Heere ontslapen is, tot haren onuytspreeckelijcken rouwe, ende droefheyt’. De vele bijbelverwijzingen laten zien dat het hier om een variant van het schriftuurlijke lied gaat. | |
[‘Liedeken’] ghemaeckt op haers mans overlydenMyn Liedt dat ick sal heffen aen
Spruyt uyt een hert met druck bevaen
Beclaghende wat grooter smert,
Ga naar margenoot+ Het is als Man end' Vrou een hert
Door de doot wert ghescheyden ras,
Noyt meerder druck op aerden was.
Die t'samen zijn vereenicht soet
In een hers, end' in een ghemoet,
| |
[pagina 29]
| |
In een Gheloof in Christum sijn,
Voorspoet, teghenspoet ghetroost zijn,
End' dancken God na syn vermaenGa naar margenoot+
Hoe bitter gaet het scheyden aen!
Sy twee zijn een lichaem voorwaer,Ga naar margenoot+
Als ons seght de Schrifture claer,
Van Godt den Heer ghebenedijt
Gheschapen malcand'ren altijt
Tot hulpe, ende Troost niet cleyn
O scheyden swaer zijt ghy certeyn!
O scheyden, t'welck soo bitter smaeckt!
O scheyden, t'welck t'hert banghe maeckt!
O scheyden, wijdt zijt ghy verscheen
Van de vergaderinghe by een!
Nochtans al zijt ghy s'lichaems doot,
Ghy zijt de deur des levens groot.Ga naar margenoot+
Hiervan roep ick uyt s'herten grondtGa naar margenoot+
Tot u, mijn Godt, wilt my doen kondt
Dat ick my uwen wille goet
Ghewillich over-gheven moet,
Want al dat leeft op aerden frisGa naar margenoot+
Uwe handt onderworpen is.Ga naar margenoot+
Sterckt my, O Godt, in desen rouw
Dat ick u wesen mach ghetrouw,
Bewaert my voor des Sathans list,
Bewijst dat ghy myn Vader bist,
End ick dijn Kindt, end' ErfghenaemGa naar margenoot+
Voor mynen Heer Christum heylsaem.
Myn God, mijn Heer mijn Hulp ghestadich,Ga naar margenoot+
Op u hoop ick, weest mijns ghenadich.
| |
2. Anna Roemersdr. Visscher (1583-1651)Bij haar leven is het werk van de ‘beroemde Visscherin’ niet gebundeld. Het ligt verspreid in allerlei bundels van mannelijke collega's, bloemlezingen en verzamelbundels als de Zeeusche nachtegael (1623). Aan dit laatste werk is het onderstaande gedicht ontleend, een straaltje van bescheidenheid en zelfspot. Het lukt haar niet tot dichten te komen - gelukkig maar, | |
[pagina 30]
| |
want het resultaat zou toch van geen enkele waarde zijn geweest. Het gedicht ondergraaft overigens de eigen these: de mythologische perifrase aan het begin, laat zien dat de schrijfster volop mee kan doen met het klassiekgeleerde discours als dat zo uitkomt. En de even geestige als vaardige verzen waarin de tegenslagen verteld worden, zijn allesbehalve ‘creupel, manck en lam’. | |
Aen den geleerden Heer Jacob CatsDoe gistren Phoebus hadt sijn aff-ghemende paerden
Ghelaten uyt den toom, en dat hy van der aerden
Ginck bergen in de zee sijn blinckent gouden hooft,
Doe dacht ick om het geen dat ick u had belooft.
Ick creech Pen, Inck, Pampier, en setten my tot schrijven,
Ten eersten wouw het boeck niet open leggen blijven.
De pen most zijn versneen, en 't pennemes was plomp.
In plaets van pen sneet in mijn hant een diepe slomp.
't Pampier sloeg claddich deur: in d'inc was gom noch luyster.
'k En had geen snuyter, en mijn kaers die brande duyster.
De suster van de doot die sleepte myn nae bedt.
Dus, ö geleerde Vrient, soo werde ick belet,
Tot mijnen besten, want misnoegen quam ghevlogen,
En bracht my in den droom de veersen voor mijn ooghen,
Heel creupel, manck, en lam. De schamper bleeke Nijt
Riep spots-gewijs: Ghy meent dat gy Homerus zijt.
De swarte laster creet, 't sal yder haest vervelen.
Doe quam Besinning nae: Die sy, Houtse bedect,
Soo wert ghy niet benijt, gelastert, noch begect.
| |
3. Johanna de GraveIn haar liedbundels Den goddelycken minnenpyl (1678), Den Gheestelyken Echo (1694, 1717) en de Gheestelycke jacht (1722) biedt de Antwerpse dichteres Johanna de Grave een representatieve doorsnede van het gehalte en de themata van de in de Zuidelijke Nederlanden zo druk beoefende religieuze vrouwenlyriek. Vele van deze teksten zijn getekend door de geestelijke minne: een erotische relatie met Jezus die door uiterste zelfvernedering en zelfkastijding wordt uitgepuurd en bewaarheid. Idealiseringsprocessen die stand houden omdat zij lichamelijk toch niet worden vervuld? ‘Geslaagde’ vormen van hysterie? Het eerste lied is een fragment van een lijdensmeditatie: wreedaardig voorgesteld en gericht op het bewegen van de affec- | |
[pagina 31]
| |
ten. Achter dit toen zeer veralgemeend pathetisch discours, dat zijn sentimentele tegenhanger kende in kerstliedjes, schuilen vele vrouwenlevens getekend door haast onvoorstelbare praktijken van boete en zelfpijniging. Een ‘huiselijke’ vertolking van de absolute deemoed is het liedje over de muis, ontstaan vanuit het bijbelse beeld van het Huis des Heren.
Curieus en dubbelzinnig is het droomlied waarin De Grave op de wijze van de profane liefdesdroomliteratuur uit haar intiemste verlangens naar een mannelijke heiligheid ontwaakt en deze onderkent als een vorm van vanitas. Eerst wordt ze in de hemel verrukt, dan wordt ze minderbroeder en vervolgens martelaar in Japan. Het hoogtepunt - haar wijding tot priester! - brengt meteen de definitieve ontgoocheling van het ontwaken. Het rijmpje - meer kan men het nauwelijks noemen - is niet gespeend van humor. Aan de vanitas van haar verlangen moeten uiteindelijk ook de (benijde?) mannelijke geestelijken deelhebben. Wie zijn rol goed speelt, die heeft wel gedaan. Alle liederen zijn gekozen uit Den gheestelycken echo. | |
De Ziel doet haer meditatie op de Cruysinghe Christi1.
Ach ziel van rauw en droefheyt smielt,
Het eewigh Leven is geschonden,
Godts Soon is gehackelt en vernielt,
Als oft hy waer verscheurt van d'honden.
2.
Gaet achterhaelt hem, 't bloedigh spoor
Sal thoonen waer hy heeft getreden,
En stucken vleesch, die hem te voor
Gescheurt zijn van sijn teere leden.
3.
Hy heeft een doorne croon op 't hooft,
Van meer dan thien-mael seven tacken,
Dat schoonste wesen is verdooft,
Vervuylt met fluymen en blauw placken.
4.
Sijn lippen blauw, de tanden uyt,
Sijn wangen swert, en dick geswollen,
| |
[pagina 32]
| |
Comt siet, ó ziel en lieve bruyt,
Laet traenen-vloet uyt d'oogen rollen.
[...]
9.
Slaet voor u borst en kent u schult,
Want gy door u soo groote sonden,
Aen JESUS hebt den kelck gevult,
Die hy soo bitter heeft gevonden.
| |
De Ziel verkiest verworpen te zijn in het huys des Heeren1.
Heer, al 't geen den mensch behaeght,
Heb ick noyt van u gevraeght,
Eer en staeten,
Wil ick haeten,
Om dat ghy
U vernedert hebt voor my.
2.
'k Wensch veel liever in u huys
Cleyn te zijn gelijck een muys,
Soo oodtmoedigh,
Snel en spoedigh,
Stil en cleyn,
Als een muysken can ghesijn.
3.
't Muysken dat en neemt geen acht
Oft men singht, oft kijkt, oft lacht,
't Alle steden
Ist in vreden,
Als 't maer en heeft
Kleyne morseltjens, daer 't by leeft.
4.
Maer mijn bede is voor al
Bewaert my vande ratte val,
Wilt my houwen
Uyt de clauwen,
Vande kat,
Die soo menighe muys op at.
| |
[pagina 33]
| |
5.
Want men in verworpenheyt
Selfs oock vint hooveerdicheyt,
Vol van rede,
Is mijn bede,
Dat ick zy,
Vande helsche clauwen vry.
| |
Wordt bethoont dat alle de saecken des wereldts passeren gelijck eenen droom1. Lestmael heb ick wonder dingen
Liggen dromen, want my docht
Dat ick d' aerd' wou overspringen,
En gaen vliegen door de locht.
Ick drongh t' midden door de woleken,
Tot verwonderingh der volcken,
Tot dat ick op 't lest vernam,
Dat ick in den hemel quam.
2. Ick van vreughden sonderlingen
Heel vervult, wierp mijn gesicht,
Om te sien veel wonder dingen,
't Geen besluyt dat hemels licht.
Ick versmolt schier in't verblijden,
't Scheen de wereldt my benijden,
'k Vont my weer op d'aerden staen,
Al mijn vreught die was vergaen.
3. Zijnde weer gestelt op d'aerde,
Wou ick uyt godtvruchtigheydt,
't Minderbroeders cleet aenveerden,
't Welck my wiert toe-geseyt.
Tot mijn vreught wiert ick ontfangen,
De grau cap my aen-gehangen,
En dee mijn noviciaet,
Maer de professie quam te laet.
4. 'k Voer daer naer met volle seylen,
Maer ick was seer haest gelant,
Want den voor-wint blies somwijlen
Aen den Japonoisen strant.
Daer sagh ick 't geloof floreren,
| |
[pagina 34]
| |
Spijt des duyvels triumphéren,
Soo menigh vroom Martelaer,
Oft in d'eerste tijden waer.
5. 'k Sagh de marckten vol van staecken,
Cruycen, vieren en schavot,
'k Stont en vlamde om te geraecken
By Godts vrienden in het hof.
'k Wiert gevangen en verwesen,
Om levend' verbrant te wesen,
Soo dat het my docht voorwaer,
Dat ick was Godts Martelaer.
6. Hier naer wiert ick op genomen
Tot het weerdigh Priesterschap,
'k Was van vreught schier in-genomen,
Siende my op desen trap.
'k Wiert gewijt, gesalft, geschoren,
Groot geluck scheen my geboren,
Maer ten quam my niet te pas,
Mits het maer een droom en was.
7. Leert ö mensch dat d'aertsche saccken,
Oft in droom is, oft in 't zijn,
Al op een manier vermaecken,
Want sy niet lanckduerigh zijn.
't Sijn al droomen en comedie,
Oft wel eer een droef tragedie,
Die sijn act heeft wel ghedaen,
Sal van Godt den prijs ontfaen.
| |
4. Elisabeth Wolff-Bekker (1738-1804)Een heet van de naald geschreven noodkreet, in de nacht van het sterven van haar man ds. Adriaan Wolff. Men kan in de verleiding komen de emotionaliteit, inclusief de overvloed aan uitroep- en vraagtekens en gedachtenstrepen, ‘vrouwelijk’ te noemen, ware het niet dat dezelfde emoties en stilistica in deze periode ook bij een auteur als Rhijnvis Feith te vinden zijn. Deken zal overigens aan de oproep meteen gehoor geven en vanaf dan zijn de twee onafscheidelijk. | |
Aan mejuffrouw Agatha DekenAch DEKEN! DEKEN, ach! myn waarde WOLFF! myn man!
In 't holst des nachts! - 'k zit voor zyn ledikant te leezen;
| |
[pagina 35]
| |
Hy spreekt met my, hy sterft, valt in myn' arm! - ik kan
Niet schryven! - hemel! moest ik juist alleenig weezen!
Geen ziekte, zelfs geen koorts; zo zegt hy nog: ‘Ben wél;
Slechts wat vermoeid; dit komt van gisteren te preêken:
Myn lief, 'k word wat benauwd - hy richt zig op - 'k ontstel;
'k Vlieg op - hy zwygt, hy geeft een snik - zyne oogen breeken;
Zyn hoofd zygt op myn hart - hy ziet my stervende aan:
‘Myn lieve waarde WOLFF!’ - afgryslyke oogenblikken!
‘Ach! kent gy my niet meer? ik ben 't:’ het was gedaan.
Denk, denk eens myn vriendin! hoe dit my heeft doen schrikken!
'k Ben byna levenloos! (gy kent myn teder hart:)
Ach niemand spreekt my toe! geen maagschap, geene vrinden!
Ik schryf't, ik klaag 't aan u - wat is myn geest verward!
Ja! dit's het doodsgewaad; daarin zult gy hem vinden.
Geheel alleen! - wat zal ik doen? wie geeft my raad?
'k Moet van dit sterfgeval noodzaaklyk kennis geeven:
Ja 'k moet; maar vinde my hiertoe gantsch buiten staat:
Hoe zal dat gaan? zie, hoe myn zwakke vingren beeven:
Ik schryf onleesbaar schrift: vriendin! wie staat my by?
Wie helpt, wie troost my? ach! myn waardste DEKEN! gy.
In de Beemster, 29 april,
's nachts, ten 1 uure, MDCCLXXVII
| |
5. Francijntje de Boer (1784-1852)Haar roem heeft deze auteur vooral te danken aan haar beroep zoals dat ook op de titelpagina's van haar bundels vermeld staat: ‘dienstmaagd te Sneek’. De recensenten vonden de combinatie dichteres-dienstbode prachtig. In de Vaderlandsche letteroefeningen staat bijvoorbeeld te lezen: wij eindigen met haar ‘dat vrolijk genoegen toe te wenschen, van in haren nederigen levensstand een talent te bezitten, en ook werkelijk besteed te hebben ten nutte en vermaak van hare medemenschen’. | |
Aan xxxxxx ten geleide van een trommeltje voor Zwitsersche kaasDe groene Kaas, die 'k niet behoef,
Maar gaarne ruik en gaarne proef,
Die zal ik heel mijn leven roemen,
Haar 't puikje van de Kazen noemen;
En wie me een boterham te nuttigen ooit vergt,
Bestrooit haar vrij met kruid van 't Zwitschersche gebergt'.
| |
[pagina 36]
| |
Maar deze Kaas, zoo hoog geacht,
Behoudt eerst dan haar geur en kracht,
Wanneer ze een eng verblijf ter woning heeft verkregen,
Waarin zij zich niet roert en zich niet kan bewegen;
Geloof mij, zulk een enge kluis
Is voor het Kaasje 't beste huis.
En 'k zag deez' hoog geroemde Kaas,
Bij u, van tijd tot tijd, helaas!
Zoo naakt en ongedekt, op tafel maar verschijnen;
Waardoor toch telkens iets moest van haar geur verdwijnen;
Of weg gesloten in een tromp,
Voor hare ronde leest te kantig en te plomp.
Bewogen zag ik 't Kaasjen aan,
En trok zijn lot me uit deernis aan;
'k Zwoer, als zijn meesteres haar jaarfeest zou beleven,
Het een geschikt verblijf voor zijn fastsoen te geven.
Zoo kwam ik de arme Kaas te hulp,
En sloot haar vrolijk in deez' stulp.
|
|