Het was lente.
De zon scheen en alle vogels zongen. Zelfs de kraai en de ekster zongen, en de specht en de boomklever, tussen het tikken en hameren door.
Het schrijvertje zat aan de rand van het meer en dacht: het is vandaag veel te mooi weer om te schrijven.
Hij knikte tevreden. Maar stilzitten kon hij niet. Weet je wat, dacht hij, ik ga gewoon wat op het water krassen.
Hij stapte op het water en kraste van de ene kant van het meer naar de andere kant.
De zwaluw vloog hoog over hem heen en keek verbaasd naar beneden.
‘Wat staat daar?’ riep hij.
‘Niets!’ riep het schrijvertje. ‘Ik kras maar wat.’
‘O,’ riep de zwaluw en vloog weer door.
Nu ben ik dus eigenlijk het krassertje, dacht het schrijvertje vrolijk en hij kraste met lange krassen door. Ronde krassen, dikke krassen, kromme krassen. Ik zou altijd wel door kunnen krassen, dacht hij.
Even later bleef de torenvalk boven het meer staan en keek aandachtig naar beneden.
Na een tijdje knikte hij en riep:
‘Ja. Dat vind ik ook.’ En meteen vloog hij weg, geruisloos en met snelle slagen.
Dat vind ik ook? dacht het schrijvertje. Dat vind ik ook?? Maar er staat helemaal niets! Ik kras maar wat!
Verongelijkt vloog hij naar de kant en ging tussen het riet zitten. Straks denken ze allemaal nog dat er wat staat, dacht hij. Maar er staat niets. Ze weten toch wel wat niets is?
Voor alle zekerheid liep hij weer het water op en schreef met grote letters onder de krassen die er nog stonden:
Niet lang daarna vloog de torenvalk weer over, bleef in de lucht staan, keek aandachtig naar beneden en riep:
‘Ja. Dat wist ik al.’
Het schrijvertje zat verscholen tussen het riet. Als hij tanden had gehad dan had hij ze toen geknarst, en bijna had hij zijn vleugels verfrommeld.
Hij haalde diep adem en blies uit alle macht over het water. Alle krassen en woorden verdwenen in grote golven die tegen de oevers sloegen en het riet heen en weer lieten zwiepen.
Zo, dacht het schrijvertje. Dat is andere taal.
Hij klom boven op een rietpluim, deinde heen en weer en dacht: vandaag blijf ik in elk geval woedend. Na enig oefenen wreef hij zich woedend in zijn voorpoten en schoten er woedende vonken uit zijn ogen in het rond. En woedend en tevreden keek hij over het glinsterende meer.