| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen
Zwiep
Zeven Beesten
Slakken
Van laag naar hoog rijst heerlijkheid,
bedenk de bloemen en de zon,
de wetenschap, filosofie,
de bugel en 't accordeon.
De dag is aan de kunst gewijd,
aan roetsjen en planologie.
Het wandelend hoofd raakt takken,
die uit de grond, met slijm en slakken,
van lang voor Pleistoceen en Krijt,
terwijl ik rechtkruip op de knie,
de tuin bezingt die ik bezie.
| |
| |
| |
Lied van de gemsbok
‘hauteur n'est souche’, in steen gebeitelde wapenspreuk, Bonnieux
geen stobbe of wortelstok,
geen hut van riet en biezen.
Hoogte is adem tot de nok.
rots en ruimte voor de bok.
Kiest gij dan grotten voor uw botten,
ik wil geen dak, ik kan niet kiezen,
ik sla wind en weder open,
| |
| |
| |
Zwiep
Wij waren ons getweeën weer
Een zwiep wat vaal wat bruin
een ritseling door 't gras
een rilling door de tuin.
Als hij dan tussen 't kruid schor bast
onder de mijt van hesselteer
| |
| |
| |
Biologie
in de gruwel van de kooi,
‘Vindt het wijfje 't nestje mooi,
zoekt ze distels voor het bed.’
Dat was zingen, want van wat
zou men zingen dan van dat.
| |
| |
| |
Woningnood in het blote
(Vlaamse Polders)
Hemel te veel, wolken, azuur,
maar geen el om dat te meten.
Een lage bodem graan en kroten,
geen schaduw voor het zomervuur,
geen onderdak dan een kavete.
Geen boom is hoog genoeg geschoten
met Lichtmis legt een ekster al,
die almanak is nu vergeten.
Wie weet nog hoe de dagen heten?
Waar legt een ekster balk in 't Blote?
| |
| |
| |
Regenboog
voor mij, geen jager in het rond,
strijken twee koppels met een boog,
een lage, neer in 't bietenveld,
terwijl het heilicht zonder donder,
overal glimlach, laag en hoog,
met spiegelspel een droom vertelt.
Volstrekte stilte staat hersteld,
zo diep, dat men zou gaan geloven
dat er een eind komt aan geweld,
voor pluim en haar godsvrede geldt,
een heil, als in het Oud Verbond,
gezegend met een geur van grond
en met een regenboog erboven.
| |
| |
| |
Mussen
Ik ben de dienaar van de mussen,
gemeden door 't gevlerkt gedrocht
dat menig man bij nacht bezocht,
of beestenzuil in 't atrium,
de nuchtere dienaar van de mussen.
Ik zet hun middagbadje klaar
om de vlooiebeet te blussen.
Is 't winter, veeg ik sneeuw en strooi,
ver van elk knip- of klauwgevaar,
de kruimels en hang voederballen.
Ook ben ik een beetje daar
voor merels, mezen en voor alle
pluimen, ariazangers of zo mooi
geverfd talent en charme, maar,
al hipt er al een goudvink tussen,
de dienaar ben ik van de mussen.
beestenzuil: laat-romaanse zuil, met op de schacht monsters, vaak in gevecht met mensen, gebeeldhouwd, ondermeer in Souillac en Moissac
|
|