vandaan? En het antwoord: Uit de klerenkast der wereldliteratuur. En hoewel ze die kast dicht wil laten, kan ze niet nalaten al het fraais op te sommen dat in die kast hangt: ‘de rokken van Joy Scheepmaker, de plooirok van Barthes, de plooirok van Mallarmé, de plooirok van Michaux, het Schotse rokje dat Kuifje op de Zwarte Rotsen droeg, de paardrijrok van Calamity Jane (Rampen-Jannie), het rokje dat de dood aankondigt van Emma Bovary (‘het stormde hard die dag en het korte rokje waaide op’), het frambozerode rokje van Tsvetajeva, de rok van Vogel Rok uit Sindbad de zeeman, Rilkes rokje met de zware riem, alle rokjes van Franz Kafka, het rokje van het aapje op zijn stokje, de zwarte rok van het universum met de broodkruimel erop... stuk voor stuk rokken die ik dolgraag aan zou willen passen.’
Dit citaat laat ons niet alleen een schrijfster zien die het materiaal voor haar rokje naar believen uit de kleerkast van de literatuur haalt, maar het is ook een uitstekend voorbeeld van Mutsaers voorkeur voor opsommingen boven redeneringen, zoals Ad Zuiderent haar stijl gekarakteriseerd heeft in het Kritisch literatuurlexicon.
Behalve de rokken uit de kleerkast van de wereldliteratuur, vergast Mutsaers haar lezers op een reeks superlatieven die bij rokje, of adjectieven die bij bliksem horen, op een litanie van zegswijzen waaraan lichtjes gemorreld werd (bijvoorbeeld ‘De vijg valt niet ver van het paard’), op een rijtje vocatieven die iets banaals als een treinreis tot een gebeurtenis-met-hoofdletter maken, op composite met ‘Kerst-’ en op een lijst van alle deelonderwerpen van schilderijtjes van Rachel Stottermaus, op een overzicht van de meest onwaarschijnlijke voorwerpen die in de voorraadrekken van een dierenwinkel aangetroffen kunnen worden, op tien hypothesen die beginnen met ‘Als het waar is dat..’, op een index van de onderwerpen die Rachel in tweeënzestig telefoongesprekken met Distelvink besprak, te vergelijken met de titels van de verhandelingen en opstellen uit het pak van Sjaalman in de Max Havelaar, op een catalogus van voorbeelden van Rachels extremisme, op dertig redenen waarom zij moest huilen, enzovoort.
Behalve de opsommingen, zijn ook de paradoxale formuleringen, de ironie, de aforistische uitspraken kenmerkend voor de stijl van Charlotte Mutsaers. Voortdurend is zij bedacht op woordspelingen: Apollinaire die zijn geliefde Louise ‘Mon Lou(p)’ noemde, op genre-imitaties zoals Rachels versie van het sprookje van Roodkapje, op allusies: ‘In naam van de bliksem: doe open de deur’, op eigenzinnige associaties: ‘In 1913 liep de Frans-Canadese schrijver Louis Hémon frontaal tegen een trein op. (...) En nee hoor, bij mijn weten is daar later nooit zoiets georganiseerd als een IJzerbedevaart.’ Die stijlmiddelen activeren bij de lezer talrijke connotaties en vergroten het leesplezier danig.