| |
| |
| |
Wiel Kusters
De dichter is een teek
Kroniek
Paul Claes, Christine D'haen, Charles Ducal, Stefan Hertmans, Erik Spinoy, Dirk van Bastelaere, Peter Verhelst, Plejade. Zeven Vlaamse dichters. PLEK vzw, Leuven, 1993.
Het zijn allesbehalve plebejers, de zeven Vlaamse dichters die zich onder de titel Plejade verenigd hebben in een mooi uitgegeven boek, waarvan de samensteller onbekend blijft, al ondertekende Hugo Brems een kort ‘Woord vooraf’ en toont Geert van Istendael zich verantwoordelijk voor een ‘Voorrede (intertextueel natuurlijk)’.
Geen plebejers, maar geleerde dichters: Paul Claes, Christine D'haen, Charles Ducal, Stefan Hertmans, Erik Spinoy, Dirk van Bastelaere en Peter Verhelst. Dichters die in het algemeen nogal graag citeren, variëren en alluderen, en die daardoor te kennen geven dat zij niet van de straat zijn. Het boek canoniseert hun reputatie, door titel en uitvoering en door de suggestie van saamhorigheid die van hun gezamenlijke project uitgaat. Illuster is een woord dat bij de lezer opkomt, nog voordat hij een vers gelezen heeft. Het lijkt erop, of Geert van Istendael zich in zijn merkwaardig tweeslachtige inleiding tegen dit effect verzet: ‘Daarbij vind ik het volkomen onbelangrijk of ik, de inleider, een bewonderaar ben, of tenminste een liefhebber, van het zevental dat in deze publikatie opgenomen is. U mag het gerast weten, neen, dat ben ik niet, ik heb geen zin om mijn oordeel bij deze gelegenheid te verdraaien.’ Is het misschien dubbel chique dat de in Plejade verzamelde dichters zich zoiets laten gezeggen?
Van Istendael toont zich op het eerste gezicht tamelijk liberaal: ‘Iedere poging tot verspreiding van gedichten heeft [...] mijn steun, of het nu spotgoedkope boekjes zijn die, volgens de aloude sociaaldemocratische kreet, in de binnenzak van een arbeider passen, met beduimelde bladzijden waarop koffievlekken en eeuwige regels een subtiel samenspel aangaan; of ook edities zoals die welke u nu in de hand houdt, duur, exclusief, ambachtelijk vervaardigd ten behoeve van enkele geïnitieerden. Wie veel geld veil heeft om poëzie te kopen, verdient onze vriendschap of op zijn minst onze achting.’
| |
| |
Dit is liberaal geformuleerd, maar ook heel ambivalent en stekelig. Het woord ‘geïnitieerden’ slaat immers niet in de eerste plaats op mensen met geld; het woord suggereert een esoterische gezindheid aan kant van de dichters en hun lezers. Men kan er met gemak een sneer in zien.
Waarom heeft de Vlaamse plejade die zich hier presenteert in Van Istendael een onmisbare inleider gezien? Is dat, zoals ik hierboven meende, een kwestie van royaal en edel denken, van onschendbare majesteit? En waarom heeft de inleider zijn introducerend essaytje inderdaad willen schrijven? Was hij niet veel liever als dichter van de partij geweest? Een honorarium had hij, naar ik aanneem, ook in dat geval ontvangen.
Enige verbazing wekt ook de ondertitel: ‘Zeven Vlaamse dichters’. Hoe ‘Vlaams’ is wat ons hier wordt aangeboden? Van een expliciet ‘Nederlandse’ tegenhanger van deze bundel heb ik niets vernomen. En het zou mij bijzonder verbazen wanneer een boek met gedichten van, laat ons zeggen, Hans Berghuis, Huub Beurskens, Frans Budé, Leo Herberghs, Hans van de Waarsenburg en nog enkele anderen (een fictief geval) zich zou sieren met de ondertitel ‘Zeven Nederlandse dichters’. Waar zou zo'n kwalificatie toe dienen?
Onder de namen die ik hier noem, zijn er trouwens enkele die in Plejade niet hadden misstaan, gelet op de sfeer van hun werk. Het is misschien niet toevallig dat het in alle gevallen ‘zuidelijke Noord-Nederlanders’ betreft.
Het Vlaamse cultureel bewustzijn heeft grote dichters nodig. De dichters van Plejade bieden zich als zodanig aan. Het gezamenlijke schitteren van deze Vlaamse plejade heeft behalve met literaire verwantschap daarom ook iets met een politieke grens te maken. Nederlands Limburg en Nederlands Brabant hebben dat specifieke bewustzijn binnen de Nederlandse context verloren. Dit Limburg en dit Brabant vormen in de Nederlandse cultuur een soort tussengebied: Hollands noch Vlaams, en daarom voor de culturele regio's die wij op metonymische wijze Holland en Vlaanderen noemen, weinig karakteristiek. Pierre Kemp is een grote dichter uit dit in cultureel opzicht katholieke tussengebied. Maar wanneer Vlaanderen en Nederland hun grote dichters mogen noemen, in publikaties ter gelegenheid van de jongste Buchmesse bij voorbeeld, blijft hij in alle gevallen ongenoemd.
Hoe oordeel ik intussen over de gedichten die ik in Plejade las?
Van Paul Claes is er een reeks van tien kwatrijnen onder de titel ‘Poppenspel’, gekoppeld aan tien werken van beeldende kunst (overigens niet gereproduceerd) en tien citaten in Nederlands,
| |
| |
Duits, Frans, Engels, Italiaans. ‘Poppenspel’ getuigt vooral van vernuft, en van de inmiddels welbekende symbolistische zucht naar kunstmatigheid. Aldus wordt, begeleid door een citaat uit Finnegans Wake, de Venus van Dolni Vestonice (Moravïe, paleolithicum) bezongen:
Uit de modder (van mijn hol)
balde ik (van klei) een bol
tot uw beeld (borst, buik, bil) vol
(moeder) in mijn handen zwol.
Hier trek ik, met permissie, aan de bel. Ik zie heel goed hoe de taal hier, in de handen van een etymoloog, tot ‘materie’ wordt; tot een soort klei, zo men wil, door de vele, samenklevende alliteraties, assonanties en door het volgehouden eindrijm. Maar veel verder reiken deze regels niet: een blik en je bent erop uitgekeken.
Christine D'haen vergast de lezer op ‘Zes lezingen over lezen’, om ons voor de zoveelste keer aan te tonen hoezeer lezen schrijven is en schrijven lezen. De verzen gaan vergezeld van noten. Bij het gedicht ‘Lezen en zijn’, waarin de dood van de Trojaanse prins Hector centraal lijkt te staan, maar dat uitloopt op de platitude: ‘Lezen is heerlijk, leven zelf een vreselijk lot’, had ik het gevoel in Hectors lotgeval de tragedie van door de geleerde dichteres uiteengereten teksten verbeeld te zien:
Hij stortte in 't stof voorover, 't bot brak middendoor,
de arm gerukt van 't lichaam viel hij rugwaarts neer,
het hoofd hing nog aan huid, het bloedwarm blad der speer
zijn daglicht dovend drong diep hem onder het oor.
‘De ziel ontvluchtte 't lijk’, lezen we verderop. En geen wonder. Zulke ontzielde lijken schiep Christine D'haen; een belangrijke dichteres, die er voor mijn gevoel goed aan zou doen, wanneer zij zichzelf eens de heilzame en zuiverende kuur zou gunnen van een duik in het biografische en anekdotische schrijven, als antidotum voor al die intertextualiteit. Een van haar sonnetten draagt die laatste term zelfs als titel. Ik word er kriegel van.
Stefan Hertmans, van wie onlangs ook een complete nieuwe gedichtenbundel verscheen, Muziek voor de overtocht, met daarin twee eerder in DWB gepubliceerde reeksen, is in Plejade aanwezig met ‘Francesco's paradox’: veertien verzen, verdeeld over drie subsecties. Flarden cultuurgeschiedenis en prominent aanwezige intertextualiteit, maar toch ook - als ik het goed zie - vrij veel verscholen autobiografische notifies. Het eerste gedicht lijkt daar al op te duiden; op de omweg van het schrijven en de afstand tussen lezer en auteur.
| |
| |
Leef als de apen en de katten;
zin altijd op een oogafstand die
voorsprong geeft, iets dat veraf is
en dichtbij, een diepte, een plek
waar niemand bij kan komen
De dichter formuleert een leefregel, maar is er zich tegelijkertijd van bewust, dat degene die hem zo benadert - de liefste bij voorbeeld - daarmee ook een dreiging schept. Zoals vaak is in de ‘liefste’ ook hier de ‘lezer’ zichtbaar. Lezen en schrijven als een vorm van erotiek.
Liefste, loop niet met die
omzichtige, moordend sluipende
passen als een panter rond
de huid die ik me onvrijwillig kies;
Hertmans is een wonderlijke dichter, die soms lijkt te kunnen schrijven met onzichtbare inkt. Zoals in de zojuist geciteerde regels waar het woord ‘panter’ het woord ‘pantser’ evoceert: de knellende, maar beschermende huid van de dichter; de huid die ook het gedicht is, en waar - gelet op de druk van een tekstuele traditie, de petrarkistische bijvoorbeeld - ook veel ‘onvrijwilligs’ in zichtbaar is.
Met de regels:
geef nog het beest in mij
gaat Hertmans verder, in een poging ruimte open te houden voor het instinctieve en vitale, het oncultuurlijke:
voordat je tong, kattig en hoogst
verraderlijk, mij met het zachte
De lezer die de dichter vangt en doorziet, likt diens open wond, die het zonder pantser moet stellen. Zelf geeft die lezer zich niet bloot in woorden: stilte heerst in zijn mond; de dichter kan hem niet besluipen. De rol van dichter en lezer zijn onomkeerbaar, - hetgeen weldadig klinkt na alles wat het deconstructiedenken over de principiële verwisselbaarheid van beiden gezegd heeft. (Zie de leerdichten van D'haen, waarvan hierboven sprake was.)
Ook Erik Spinoy is bij Derrida in de leer geweest. Zijn bijdrage aan Plejade heet ‘Visseminatie’, een duidelijke verwijzing naar het begrip ‘dissemination’ van de Franse filosoof: omdat in
| |
| |
een teken sporen van andere tekens zichtbaar zijn, raakt de betekenis van een teken verspreid over de andere tekens.
Spinoy schotelt de lezer vele vissen voor, meer in ieder geval dan in de afdeling ‘Vissen’ uit de bundel Fratsen, die net als Plejade in 1993 verscheen. Een van die vissen ontleent zijn schubben aan Gezelles ‘Ichthus eis aiei’. Andere vissen converseren geluidloos, zoals vissen plegen te doen, met soortgenoten uit het werk van Frans Budé, Huub Beurskens en - als ik het wel heb - met mijn eigen ‘Klimvis’ uit een in 1981 verschenen bundel. Indrukwekkend vind ik het allemaal niet. Peinzend over zijn laatste dagen noteert de dichter:
Dirk van Bastelaere publiceert achttien gedichten onder de titel ‘Lynxtijd’. Lynxtijd is het woord dat de dichter hanteert om er kleine epifanieën mee te benoemen; momenten waarop de werkelijkheid, of een element daaruit, zich als nieuw, of voorzien van een tot dan ongeziene dimensie, manifesteert. Uit het prozagedicht ‘Lynxtijd II’:
Vanuit zijn groot geel kijkt de zonnebloem neer op je zachte voorbijrijden. Wat zich gedacht had af te spelen naast het voorhanden zijnde, komt nu, als was het niets, zomaar te voorschijn. Neuriënd denk je: het is iets wat zich toevoegt, maar daar al was.
Het gebeurt ‘tussen twee keer ademen in’, hetgeen betekent dat lynxtijd zich kan voordoen op het moment van uitademen: als wij onszelf, onze geest, als het ware teruggeven aan de wereld, na een kort moment van ingehouden adem.
Dirk van Bastelaere, wiens taalgebruik wel eens tot nadenken stemt, zonder dat je weet of dit het gevolg is van een dichterlijke ingreep of van een zekere onhandigheid, die een redactionele hand kan gebruiken (‘van dag’ in plaats van ‘vandaag’; iemand staat ‘scheef in de mond’ te zeuren), staat in zijn bijdrage aan Plejade sterk onder invloed van Paul van Ostaijen en Hans Faverey, in fragmenten als deze:
Op de wijze dat de bal nu stilligt
in de nek van het meisje Timosjenko
kan hij alleen maar onderweg zijn
| |
| |
Of:
Waar ik ben ontbreekt het
aan een bloemenwei, ook al sta ik te midden
van een verzengde bloemenwei
met haar dat bloeit als een boomgaard
En:
De hele tijd ziet iemand dat de kan na heet water
en met koud water te zijn gevuld
en in tweeën blijft liggen.
In Plejade is ook DWB-redacteur Peter Verhelst tegenwoordig, met een raadselachtige bijdrage die blijkens de inhoudsopgave ‘Hart in het gras verlangend naar een’ heet, maar waarvan de in de vorm van een cirkel afgedrukte titel, onmiddellijk voorafgaand aan de bijdrage zelf, vele lezingen mogelijk maakt, waaronder: ‘Hart in het gras glanzend van verlangen naar een’, wat niet overeenkomt met de inhoudsopgave. Ik zal het werk van mijn mederedacteur hier niet aan een oordeel onderwerpen.
De grootste verrassing in Plejade is voor mij het werk van Charles Ducal, wiens gedichten, onder de titel ‘Bes’, ook in inhoudelijk opzicht duidelijk maken waarom wij hier van een ‘Vlaamse’ dichter mogen spreken. Deel van zijn poëtische problematiek is namelijk zijn relatie tot de taal, in het bijzonder het ‘ABN’, zoals ook de titel luidt van het eerste en laatste gedicht van een zesdelige subreeks. Taal, moeder, moedertaal. En daartegenover: het zogenaamde Algemeen Beschaafd Nederlands.
Het woord is vlees. Zo was het vroeger:
ik liep verloren, zij haalde mij in
aan een draad die de hele wereld snoerde,
ik hing aan de moedertaal, ik sprak blind.
Nu ben ik alleen. Ik spreek voorzichtig,
leef in een taal die ik zwijgend niet ken.
De draad trekt strak, ik schrijf gedichten,
bewijzen die ik naar de hoofdstad zend,
op zoek naar het oog van de wereld,
waarin ik zwijgend niet kan bestaan.
Het woord is vlees, maar niet vanzelfsprekend.
Ik hang als een teek aan de taal.
De moedertaal, de taal van thuis en de eigen streek, bood houvast. Als kind was de dichter ermee vergroeid. Maar er is afstand ontstaan: het ABN is een taal die hij zwijgend niet kent, die niet in zijn
| |
| |
vlees zit en niet aan zijn botten kleeft. Om in de wereld te zijn is het nodig dat hij zich in de hoofdstad bewijst, dat hij zich vastzuigt aan het ABN. Het verschil is duidelijk: met zijn moedertaal leefde de dichter, die nog geen dichter was, in symbiose; de draad waarvan in de eerste strofe sprake is, valt te duiden als een navelstreng. ‘De draad trekt strak’, lezen we vier regels verder. De afstand groeit, de breuk zal niet op zich laten wachten; waarna er niets anders meer rest dan klitten aan een vreemde taal, niet symbiotisch maar parasitair.
In de gedichten die op ‘ABN 1’ volgen, worden moeder en taal hevig op elkaar betrokken, zoals in ‘Voedster’, een onrustbarend vers met mythische allure, of in het ontroerende ‘Erfenis’. En ten slotte is er dan ‘ABN 2’:
Gevoed aan Vlaanderen, een reuzin,
een gulzig lichaam van melk voor liefde.
Ik krop haar op. Ik leef stiekem,
de handen schuldig, de mond dun.
Ik wil hier weg. Ik schrijf gedichten
om mij uit te rekken tot Amsterdam,
om uit te botten, ver van de stam,
in een taal die mij niet kan verplichten,
geen moedertaal, geen borst in de mond,
maar instrumenten, spraakkunst
en woordenboek, om een ik te enten,
liefdeloos, hoog boven de grond.
Met het woord ‘uitrekken’ herneemt Ducal de strak getrokken draad uit het eerdere gedicht. Het ABN is niet een taal die met de moedermelk werd ingedronken: het beeld van de verloren gegane symbiose keert terug. En ook de dichter als ‘teek’ zien wij hier opnieuw, als een ‘ik’ dat geënt moet worden op een vreemde grammatica, een vreemd vocabulaire.
‘Liefdeloos’ is de relatie tussen dichter en standaardtaal. Als dat waar is, dan heeft het bij Ducal tot daarom niet minder indrukwekkende gedichten geleid. Soms meen ik er iets van de gereformeerde, op de magie van het woord gefixeerde en ‘liefdeloze’ Achterberg in te horen. Het zou mij niet verbazen als Ducal zich een tijdje met diens verzen gevoed heeft.
|
|