Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Herman de Coninck
| |
[pagina 520]
| |
Want dat zou jammer zijn. Om te beginnen is de nieuwe bundel van Van Bastelaere niet alleen biezonder intrigerend, maar nog begrijpelijk ook, al zal het hem pijn doen dat te moeten horen. Gelukkig moet ik dat meteen relativeren: ik begrijp hem slechts een beetje, niet veel meer dan hij zichzelf. Maar ten eerste zijn er twee soorten moeilijke poëzie: moeilijke poëzie waarvan je voelt dat je er beter niet teveel inspanning voor doet, want je ziet aan allerlei onheusheden dat het niet echt goeie poëzie is. Voorbeeld: de poëzie van Marieke Jonkman / Anton Ent, die er alleen maar slechter op wordt sinds geweten is dat beide dichters één en dezelfde androgyn zijn. Omgekeerd voorbeeld: de poëzie van Faverey, waar Van Bastelaere nogal wat mee gemeen heeft, en die uitnodigt tot herlezen en nog eens herlezen. Beter is: tot hardop lezen, je laten incanteren. Dan maak je later nog altijd wel uit wat je er precies van begrepen hebt. Ik weet nu al dat ik me bij de tiende lezing van Van Bastelaere niet zal vervelen. Misschien komt dit omdat Van Bastelaere als dichter meedogender is dan als essayist: ‘In de oneigenlijkheid van de tekens / is het voor ons goed te zijn opgenomen, want daarbuiten is het woest en / onvergankelijk en / leeg.’ Dat klinkt althans een stuk toegeeflijker dan de uitspraak ‘Il n' y a pas de hors-texte’. Een ander verschil is dat hij als essayist normale mensen als u en ik bijna kan verbieden een werkelijkheidsbeeld te hebben, en dat hij als dichter bereid is te lijden onder dat gebrek. Dat maakt veel goed. Als theoreticus zegt hij zijn modellen na: werkelijkheid bestaat niet. Als dichter vindt hij dat heel erg. En doet hij desondanks pogingen om een soort mystiek van het nu te maken.
Er zijn twee soorten van waarheid: de gewone waarheid, en die is waar omdat het tegengestelde onwaar is. En de Grote Waarheid en die is waar omdat het tegengestelde eveneens een Grote Waarheid is. Dat zei de kernfysicus Niels Bohr ooit. Charles Ducal heeft daar een paar mooie voorbeelden van. In een gedicht over zijn moeder als poetsvrouw, schrijft hij: Zij leert ons dat goed genoeg niet bestaat.
Zij kan het heelal in een pluisje veranderen.
Dèr Mouw zou het omgekeerd gezegd hebben - maar bij Ducal is het beeld van een even groot tovenarij-gehalte. Elders, en misschien is dat nog mooier, kan één regel zulke twee waarheden tegelijkertijd betekenen. Zo is hij in gedichten op zoek naar het oog van de wereld
waarin ik zwijgend niet kan bestaan.
Dat kan betekenen dat hij moet spreken in de wereld, dat hij, als hij niet spreekt ook niet kan bestaan. Maar met evenveel recht kan | |
[pagina 521]
| |
het het omgekeerde betekenen: dank zij de poëzie kan hij er verder het zwijgen toe doen en genieten van het niet-bestaan.
De meeste gedichten van Ducal zijn niet dubbelzinnig of gelaagd. Dat moet namelijk niet, dat mag. Meestal zet Ducal in plaats daarvan sterke portretten of sterke beelden neer, bijbelse beelden of anti-bijbelse beelden, of Freudiaanse beelden, maar niet nagepraat uit de handboeken, nee hij vindt een nieuwe Freud uit, in een gedicht als ‘De rok’ bijvoorbeeld. De dichter als jongetje heeft pijl en boog gekregen. Moeder hangt wasgoed te drogen. Als ze weg is ...kropen wij nader
de pijlen gericht op het goed aan de lijn.
Opgegaan in een taal zonder kennis of schaamte
schoten wij, diep in haar lijf.
Er zijn gedichten, zoals die van Van Bastelaere, die je een keer of vijf moet lezen en die rustig ook tien lezingen kunnen hebben en die hoofdzakelijk tijdens het lezen bestaan. Dat zijn sterke gedichten. Die van Ducal begrijp je dikwijls van de eerste keer, hij is minder talig dan Van Bastelaere - meer beeidend: Van Bastelaere wist elk beeld ook weer uit - en daardoor hebben zijn gedichten dan weer een groter naleven, Ducal heeft regels van een grote onthoudbaarheid, van een meer dan aforistische bondigheid, van een archetypische onvergetelijkheid. Ik wil ze verder niet tegen elkaar afwegen. Om het met een ski-vergelijking te zeggen: daar heb je ski en après-ski. Van Bastelaere heeft waarschijnlijk sterkere tekst, en meer plezier in het slalommen door de scherpe bochten van het Niets, Ducal heeft meer après-tekst.
Alledrie deze bundels - de derde is die van Benno Barnard waarover ik het nog moet hebben - zijn gemaakt van taal en gaan over taal, en alledrie deze bundels twijfelen aan het ik dat ze schreef. Dat hangt min of meer samen. Voor Van Bastelaere is de hele werkelijkheid problematisch, ze zal wel bestaan, maar echt toegeven doet hij dat nergens, er wordt met een àndere werkelijkheid, die van taal, naar getast. Samenvallen kunnen beide werkelijkheden nooit. Bij Van Bastelaere is het een epistemologisch probleem: wat kunnen wij weten van de werkelijkheid? Zijn verschillende strofen schrijven zich fraai uit in een voorbeeldige twijfel aan zichzelf en slikken zich weer in, om een volgende strofe aan het woord te laten. Er is geen causaal verband. Er is hooguit de samenhang van een onbegrijpelijke gelijktijdigheid, die die van het gedicht zelf is. Hier en elders kunnen door elkaar, wat niet gebeurt heeft evenveel recht van spreken als wat wel gebeurt. Om dit te illustreren kies ik, vrij toevallig, want ik ben nog lang niet klaar met deze intrigerende | |
[pagina 522]
| |
bundel, twee gedichten die alletwee ‘lynxtijd’ heten. Het eerste bestaat uit bijna los van elkaar staande strofen - zo verwisselbaar is ook de werkelijkheid - die schrijvenderwijs zichzelf opeten. In de eerste strofe, ik simplificeer behoorlijk, breekt een zomerdag aan. De tweede begint met ‘elders’. Elders valt een kristallen kroonluchter te pletter middenin een feest. ‘Zo ook’, zo begint een derde strofe - en dan verwacht je iets dat met het voorgaande verband houdt, maar er staan de prachtige, vreemde regels: Zo ook keert zich het in de nacht wakkerliggen
om en om in het luisteren
naar een auto die niet aan het ruisen gaat
door een natgeregende straat.
Ik vind het een sterk staaltje: het in de nacht wakker liggen is onderwerp van de zin. Dat klinkt indrukwekkender dan ‘ik kon niet slapen’. En vervolgens krijgt een auto die niet komt opdagen net door zijn afwezigheid meer bestaansrecht dan als hij er wèl geweest was. In de laatste strofe staat er ‘dan’. Dan gebeurt er nog iets. Zo onsamenhangend mag wereld zijn van Van Bastelaere. Is dat vreemd? Niet vreemder dan een laatavondjournaal op televisie, denk ik, met dit verschil dat hier ook gerapporteerd wordt over wat niet gebeurt. Wat gebeurt er in de laatste strofe? Dan breekt lynxtijd aan. Het tweede gedicht beschrijft die lynxtijd. Het blijkt de nonchalante tijdsduur dat een lynx op een tak te rusten kan liggen, met een schitterende luiheid die even lui is als zijn snelheid snel. De tijd waarop één moment slechts één moment moet zijn. Want ik heb al langer door dat ook Van Bastelaere een dichter is die in zijn poëzie het nu probeert te beoefenen, alleen is dat voor hem hachelijker dan voor vele tevredenheidsdichters. In dit tweede gedicht rijdt hij met de auto voorbij een zonnebloem. Het is een van de minst problematische gedichten van Van Bastelaere. En toch, luister maar eens naar wat deze simpele beschrijving bij hem wordt, hoe twijfel aan elke mededeling slechts op de valreep betekenis loslaat - en hoe dat een bijna heroïsche overwinning is, die in de slotregels weer op z'n plaats gezet wordt. In dit soort tekstballonnetjes spreken wij nu eenmaal, besluit Van Bastelaere, zo is ook dit gedicht me ontsnapt, pardon. Vanuit zijn groot geel kijkt de zonnebloem neer op je zachte
voorbijrijden. Wat zich gedacht had af te spelen naast het
voorhanden zijnde, komt nu, als was het niets, zomaar te
voorschijn. Neuriënd denk je: het is iets wat zich toevoegt,
maar daar al was. Voor Wera die heftig de rode haren schudt
voor het bedekte gezicht, en die steeds langer over haar
zwarte pak stromen, is het zover. Ook voor die te midden
van de tuin een zinken emmer rondzwaait en het water behoudt.
| |
[pagina 523]
| |
Dat zijn momenten van lynxtijd. Zeer ontijdig is lynx, zij
het niet buitenissig. Zijn wonderlijke, flitsende oren
richten onze aandacht tussen twee keer ademen in. Pas gekend
is het ongekende wanneer het als ongekend wordt gekend.
Althans, zo praat het ons aan de orde der woorden, in zo iets
als het denkwolkje dat ons verlaat als het spreekt in ons.
Degene die dit schrijft is geen ik, maar het. Iets dat hem verlaat zodra het in hem spreekt. Toch is wat hem hier verlaat bijna een moment van tevredenheid, te midden van alle versplintering iets dat er bijna uit ziet als een nu.
Het eerste woord in de bundel van Charles Ducal is eveneens ‘het’. Er zijn de laatste tijd nogal wat prachtige het-gedichten geschreven. Leonard Nolens heeft er een, en daarin blijkt ‘het’ uiteindelijk zoiets als melancholie, geloof ik - maar als je het echt wil weten moet je het hele gedicht lezen, het is een van zijn beste. Ook van Christine D'haen is me een het-gedicht bekend, eveneens een van haar betere. In beide gedichten is ‘het’ onderwerp van elke zin, en wat ‘het’ uiteindelijk is, wordt alleen maar gesuggereerd. Dat is nu eenmaal het verschil tussen poëzie en Phil Bosmans. Bosmans begint met te zeggen: ‘liefde is’, en dan volgt iets idioots. Dichters beginnen met ‘het’. Het is, of het woont, zoals bij Ducal, of het doet maar. Daar kun je niks op zeggen, je kunt alleen het gedicht een tweede keer lezen om er dichterbij te komen. Ducals hetgedicht begint met ‘het woont’: op een boerderij blijkbaar, het is nog kind, het kijkt ‘urenlang, naar het trage gewicht / van de ham aan de balken’. Tot het voetstappen hoort, dreiging. ‘Het schrikt, / het wordt wakker.’ En dan die vreemde laatste strofe: En woont in de moeder,
woont in de vader,
eet van hun liefde,
hun arbeid, hun taal-zuinig,
dankbaar
dat ik besta.
Ducal, die verder probleemloos de ik-vorm hanteert, maar wie is die ik, begint zijn bundel met dit gedicht, zet zijn ik meteen in het teken van het Es van Freud. Zijn leven is wat hem overkomt, en het is blij ‘dat ik besta’: de dichter? Die er betekenis van maakt? Maar je kunt het ook machtelozer lezen: ‘het’ is wat bestaat en woekert en als klimop parasiteert op de dichter, blij dat hij bestaat, de sukkelaar, hij moet dat allemaal maar ondergaan. Bijna elk gedicht van Ducal gaat - mede - over taal, moedertaal versus ABN zeg maar, de taal waarin niet gesproken maar | |
[pagina 524]
| |
gevoeld wordt, versus de taal die daar in Amsterdam gedichten over publiceert. Over die eerste taal schrijft hij - zijn moeder geeft de koeien te eten: Zij is van kind en vee de moeder,
een taal die haar monsters voedt.
Op die animale taal, of op zijn aangeboren zwijgen, of op het collectief onbewuste dat een familie is, moet Ducal zichzelf bevechten, in zijn eerste bundel tegen zijn vrouw, in zijn tweede bundel tegen zijn vader, in deze bundel tegen zijn moeder. Drie keer komt het erop neer dat alleen zijn eigen taal hem zichzelf kan bezorgen.
Van Bastelaere levert een epistemologisch gevecht: wie ben ik te midden van deze versplintering? Wat is nu, te midden van dit bombardement van indrukken? Ducal levert een Freudiaans gevecht tegen vrouwen en vaders en moeders en patriarchen en tegen hun gezamenlijke moedertaal om zichzelf en zijn eigen taal te kunnen zijn. Zijn gevecht is psychologisch. Benno Barnards gevecht is historisch. Om het in kruiswoordraadseltaal te zeggen: Van Bastelaere vult de horizontale vragen in, Barnard de verticale. Zijn probleem is, net als van de anderen, dat van een te groot ego, dat te klein is. Dat hebben ze gemeen. Met een kleiner ego zet je je niet af tegen de boerenmythologie waaruit je afstamt, zoals Ducal, of tegen de onwerkelijkheid van de werkelijkheid, zoals Van Bastelaere, dan neem je er genoegen mee deel uit te maken van de twintigste eeuw en blij te zijn dat je buiten alle oorlogen gebleven bent. Benno Barnard is juist ongelukkig dat hij niet alles heeft mogen meemaken, dat hij geen jood heeft mogen zijn in de tweede wereldoorlog, geen negentiende-eeuwse postbode, geschilderd door Van Gogh, geen platgebombardeerd Rotterdam, geen voorouders van zijn vrouw, dat alles bij voorkeur tegelijkertijd. Ik ken het type schrijver dat Barnard is wel een beetje: voor minder dan alles doet hij het niet. In deze bundel gaat hij op zoek naar een stem en een ik voor dat alles en naar een doorelkaarheid van geschiedenis en stijlen waarin hij mag bestaan. Ik heb vroeger wel eens discussies gehad over de vraag of Benno Barnard in eerste instantie een prozaïst was, dan wel een dichter. Voor mij was hij een lyricus, die soms te poëtisch proza schreef. In die lyriek was hij een vrouw kwijt, en daarmee zichzelf. Daar kon ik inkomen. Vervolgens bleek hij een kleine tien jaar nauwelijks behoefte aan lyriek te hebben. Hij ging, in proza, op zoek naar geschiedenis, want die had hij nodig om zichzelf te plaatsen, en in een tweede | |
[pagina 525]
| |
boek naar aardrijkskunde, want zoveel wereld wou hij wel om zich heen. Hij ging op zoek naar documentatie voor zijn Ik. Maar Iemand is hij niet geworden. En dichter is hij gebleven. Daar heeft hij in deze nieuwe dichtbundel formuleringen voor gezocht, voor iemand die wanhopig van deze tijd is en van alle tijden, van tijd toch moet hij zijn, en die van hier is en van ginder, van ergens toch moet hij zijn, zoniet van overal, en wie is hij dan? Als je Benno Barnards poëzie-evolutie wil volgen, moet je zijn twee prozaboeken erbij nemen. Hij schrijft daar een derde deel bij, toevallig in dichtvorm. Twee poëtische prozaboeken hebben hem geleerd te midden van hoeveel hoogwaardige menselijkheid hij zich mag bevinden zonder Iemand te zijn, in deze bundel vindt hij een pluralis majestatis uit voor ons allemaal, die zoveel niet meer aandurven, een grootspraak voor alle ikloze vrienden, een ikloze taal voor het pathos dat onbeheerd overblijft. In de eerste afdeling zie je hem nog zoeken, hij probeert een eigentijdse epiek uit. Soms klinkt dat pretentieus. Schrap vijf dure uitdrukkingen, zei ik tegen Benno, en het verwijt vervalt. Waarom zou ik, zei Benno. Dat ik pretentieus ben heb ik altijd al moeten horen, en deze bundel is nu eenmaal pretentieus. In de tweede afdeling realiseert hij zich dat hij toch ook zichzelf zal moeten uitleveren, wil hij tegenover het heelal iets verklarén - het eigenlijke publiek van Benno Barnard is het heelal - en schrijft hij zijn eerste publiekelijke liefdesgedicht. (Eigenlijk vind ik dat zo'n gebeurtenis in het televisiejournaal thuishoort.) In de derde afdeling schrijft hij tenslotte gedichten waarin pretentieuze termen als ‘een Sanskriet om onszelf te gedenken’ of ‘onze anekdotische dood’ of ‘de apocalyptische ander’ niet pretentieus meer klinken, gewoon omdat ze klinken. Het is geschreven op het dure papier van de eeuwigheid. Daar mogen dure woorden op. Neem een gedicht als ‘Vandaag’. Ik? Het probeert iedereen te zijn. Taal? Die van Nijhoff, Auden, T.S. Eliot. Dit is een klassiek gedicht dat van alledrie de voorgaanden kon zijn, maar dat toevallig van Benno Barnard is, en van vandaag. Een ik in dienst van de wereldmelancholie, superieur en hulpeloos en meteen niemand en klassiek.
Geen van deze dichters is een debutant. Maar samen vormen hun bundels het poëziedebuut van uitgeverij Atlas. Het is een schitterend debuut. Het is bovendien opzienbarend hoe drie erg verschillende dichters, alledrie even persoonlijk, aan hun onpersoonlijkheid blijken te lijden. Persoonlijkheid blijkt kwalijker: dat is veeleer iets waaraan minister-president Van den Brande lijdt. |
|