Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 139
(1994)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Atte Jongstra
| |
[pagina 346]
| |
Ik vond het in een verzameling bijeengebonden overdrukken van dezelfde auteur uit het tijdschrift Studiën, temidden van stukken die hij schreef over Aristoteles en de scholastiek, Thomistische filosofie en mathematische wetenschap, een levensschets van de scheikundige Adolf von Baeyer, de wet van Braun, druk - en temperatuur-coëfficiënten en - in het Latijn - over de waarde van de natuurkundige theorie alsmede de (dis)continuïteit der kristallen. Ik kan me voorstellen dat het andere onderwerpen zijn geweest, maar dit was de sfeer. En de schrijver? Ik noemde hem al Hoenen. Verder was hij hoogleraar in een of ander vak in Rome, aan een heel erg Roomse universiteit, die veel met Thomas van Aquino te maken moet hebben gehad. Want zo stel ik me professore Hoenen in zijn huiskamer voor: terwijl hij met filosofische blik (opgetrokken wenkbrauwen) de vergane versheid van zijn halfje casino bestudeert. Aan de muur een crucifix en een bidprentje met Maria erop. Een monnik met een mutsje, met de zon achter het hoofd op een andere prent afgebeeld, en teugels om het middel geknoopt met het bit er nog aan. ‘Thomas Aquinas’ vermeldt een ovaal, koperen plaatje op de buitengewoon barokke lijst. De Heilige staat zuchtend in het beeld. Onder het portret een hoog, smal vaasje met daarin een uit papier vervaardigde ranonkel, die ik nu via mijn handleiding voor de bloemenmaakster kan thuisbrengen als ‘dankplant voor schitterende gaven’. Zo kom ik dankzij deze handleiding (Flora voor dames, 1878) op de dankbare rol van Thomas van Aquino in het leven van de man die een grondig artikel over droog brood schreef.
Wat wilde Hoenen in zijn stuk? Daar schieten al meer regels tevoorschijn:Ga naar margenoot+ ‘Wetenschappelijk onderzoek van oudbakken brood... Kan dat? Het antwoord luidt: ja, stellig. Ligt op de bodem van iedere kwestie de theologie, dan is de ondergrond van iedere eigenaardigheid der materie - zelfs als het huishoudelijke materie betreft - de natuurfilosofie. En dan kan het ook in ideëel opzicht de moeite lonen door de bovengrond te boren, tot men stoot op de kostbare, diep verborgen ertslaag.'Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 347]
| |
Daar kunnen we mee verder. Zouden deze regels me een artikel over elk ander onderwerp onmiddellijk hebben doen wegleggen, in dit geval beginnen mijn oren te gloeien. Ideëel boren door de broodkorst, op zoek naar de diep in het deeg besloten ertslaag! Hier worden grenzen overschreden. Hier wordt hoger gereikt.
Vrij van beslommeringen over Aristoteles, mathemathiek, Baeyer, Braun en papieren nabootsing der natuur reiken wij elkaar de hand over een droog brood. ‘Waarom uitgerekend dat brood?’ vraag ik hem. Hij antwoordt dat het niets minder dan een kwestie belichaamt. ‘Een kwestie?’ ‘Als thomisten hebben wij de eetlust hoog in het vaandel staan. In verband met de wilsbeschikking.Ga naar margenoot+ Mag ik trouwens weten wie U bent?’
Hoe leg ik dat op een natuurlijke manier uit? Mijn blik zwerft onzeker over het behang, de devote uitstalling op zijn dressoir, het eenzame brood op het geblokte tafelzeilGa naar margenoot+ - geen boter, geen beleg -, Jezus lijdende, Thomas zuchtende. Dan kijk ik hem aan. Hij heeft zijn ogen dicht, als de prelaat die bedachtzaamheid naspeelt. Gelukkig. Ik ken veel mensen die een hekel hebben aan mijn wankele blik. Ze worden er ongeduldig van, het ergert ze, ze slaan dicht. ‘Ach,’ zeg ik. ‘Noemt U mij een eenvoudige lezer. Iemand die je op willekeurig welk uur wakker mag maken voor een heerlijke, verse boterham met zo'n knapperig randje.’ ‘Een eenvoudige eter zult U bedoelen,’ zegt hij, nog steeds met de ogen dicht. ‘Dat maakt weinig verschil. Maar inderdaad: tijgerbrood, met suiker in de korst gebakken... Daar doe ik een moord voor. Vroeger fietsten we naar de middelbare school en halverwege, midden in Beetsterzwaag, passeerden we een bakker, 's Ochtends om acht uur. Zo'n lezer ben ik.’
Geen reactie. Misschien moet ik me iets kritischer tonen, denk ik, misschien vang ik daarmee zijn aandacht. Ik wijs naar de lijst rond het Thomas-portret en vraag of het niet wat minder had gekund. Hoenen lijkt aangenaam verrast. Het is inderdaad een bont kader, zegt hij, dat licht misverstanden wekt. Want wat grote denkers tot grote denkers maakt is dat ze ingewikkelde dingen zo kunnen draaien dat deze ook voor eenvoudige eters als ik heel eenvoudig worden. | |
[pagina 348]
| |
‘Thomas is zo'n denker. Al kon hij zo virtuoos draaien, dat er wel eens aan zijn heiligheid werd getwijfeld. Bij hem is alles simpel als droog brood.’ ‘Waar toch kwestie over is,’ zei ik. ‘Zo eenvoudig ligt het kennelijk ook weer niet.’ ‘Oudbakken brood. Heel ingewikkeld, ja,’ zegt hij, nog steeds met de ogen dicht. ‘Er zitten nare, sociale kanten aan. De oudbakken brood-kwestie heeft een onmenselijke zijde. Daar staan de meesten niet bij stil.’ ‘...’ Ga naar margenoot+ ‘Dat er een overdreven hekel bestaat aan oud brood is er de oorzaak van dat bakkers 's nachts moeten werken. Onrecht gewoonweg. Daar moet goddemie een einde aan komen!’
Beweging in die huiskamer. Laat ik nu geen fysiologische studie raadplegen om oorsprong en werking van een wetenschapperslijf te beschrijven, maar er is iets gaande in de sfeer van verontwaardiging en benutting van de menselijke expressiemogelijkheden daartoe. Snuiven. Wenkbrauwen die nog een ietsje hoger dan wenselijk worden opgetrokken, misprijzen trekkende aan beide mondhoeken en zichtbaar heen en weer schietende zenuwen. Spiertjes ook, klonisch krampend in de onderhuid aan weerszijden van de neus. Die er trouwens mag zijn, die neus. Hij is groter dan die van het Aquinas-portret, maar zeker even wilskrachtig. Ik herinner me een theorie die zegt dat mannen en vrouwen met een opvallende neus over grote retorische talenten beschikken, een obscure opvatting, die het desondanks verdient in het openbaar verdedigd te worden, maar laat ik de neus hier met het woord ‘dobberen’, mijn maatfauteuil, een plasticzak met onbekende inhoud, de gesneden plank en al het andere stukgoed weg laten drijven, om dat mistige brood uit te lichten.
‘Die arme nachtbakkers...’ roept Hoenen nu. 'Sodemie! Dat is toch geen leven meer!’ Hij kijkt me enthousiast aan: ‘Hoe vindt U mijn uiteenzetting?’ ‘Het is eenvoudig als...’ zeg ik. ‘Juist. Zo ongeveer...’
Ik voel een niesbui aankomen. De zware gordijnen in zijn huiskamer, de pluchen lopertjes over dressoir en theemeubeltje, die hele omfloerste heeromigheid van de opvallend Zuidnederlandse inrichting lijkt zich in die ene bui te willen ontladen. Ik haal snel mijn zakdoek tevoorschijn en trompetter alle stof er luid in uit. Alsof hij wakker schrikt. Hij kijkt me ineens doordringend aan. | |
[pagina 349]
| |
‘Ik heb het gevoel dat U mij niet alles vertelt, dat U iets achterhoudt.’ ‘Hoe kunt U dat nu zeggen, professore? Terwijl ik net, in Uw bijzijn, open en bloot mijn diepste holtes zit uit te blazen!’Ga naar margenoot+ Hij kijkt me nog steeds onderzoekend aan. ‘Wat komt U eigenlijk doen?’ vraagt hij. ‘Bent U bakker? Ken ik U? Ik herinner me niet U te hebben uitgenodigd.’
‘Ik ben ook verbaasd,’ zeg ik. ‘Ik wilde opruimen, mijn hoofd leeg maken, maar toen zaten mijn holtes meteen vol stof. Vroeger heb ik Uw stuk gelezen, herinnerde ik mij ineens. Misschien wel omdat ik anders een drijvend brood in mijn kop niet kon verklaren. Tot mijn verbazing ook vond ik me in Uw gezelschap. Enfin, toen stak ik U mijn hand toe zoals mijn moeder me dat vroeger in Terwispel heeft geleerd en zo zijn we dus in gesprek over iets waar ik eigenlijk een gloeiende hekel aan heb. Want weet U? Het eerste wat ik 's ochtends doe is het oude brood weggooien en nieuw halen bij de bakker.’ ‘Het zij zo,’ zegt Hoenen. ‘Kennelijk heeft de Almachtige er een bedoeling mee. Door nuchter wetenschappelijk redeneren zou ik er trouwens zo achter zijn welke, maar dan dwalen we onnodig af. Belangrijker is dat mede dankzij U de arme bakker 's nachts niet als elk normaal mens op één oor ligt. Schandelijk! Uw soort mensen remt de voortgang van de theologie en van het natuurwetenschappelijk denken. Weet U wel wie ik ben? En door mensen als U moet ik me dus bezighouden met zo iets huishoudelijks als droog brood! ‘Ik weet wel dat er geen onderwerp te nietig is om er in een paar bladzijden het bestaan van God uit tevoorschijn te redeneren,Ga naar margenoot+ maar er zijn bepaald aantrekkelijker uitgangspunten.’
‘Nu heb ik U!’ roep ik. Of gaat het zo? Ik vraag waar ik zijn plotselinge verontwaardiging aan verdiend heb. Hij zegt dat ik ook weg had kunnen blijven: denk ik soms dat hij zit te wachten op bezoek? Er ligt nog steeds een artikel over Maritain op een conclusie te wachten... Ken ik die? ‘Wie zegt U?’ ‘Juist. Ik dacht het al.’
‘Nu heb ik U!’ roep ik - dit moet het kennelijk toch zijn. ‘Dat oude brood interesseert U geen zier. En dat U wakker zou liggen van bakkersarbeid buiten kantooruren... Ik geloof er niets van!’
Even lijkt er iets te wankelen in die huiskamer. Ik hoor mijn stem scheller dan ik gewend ben. Er is iets van pijn in Hoenens gezicht. Ik stel me voor hoe schel iets moet zijn om nog te kunnen snerpen | |
[pagina 350]
| |
in deze kleine kamerwereld vol demping, mildheid en weloverwogen redeneren. Het was kennelijk schel genoeg. Hoenen heft de handen en raakt zachtjes aan zijn oorschelpen. ‘Ongeloof is vaak luidruchtig,’ zegt hij. ‘Dat weten we al heel lang. Verder mag U een lezer zijn, maar kennelijk toch geen goede, want begrepen hebt U mijn beginregel zeker niet. Het is toch een van de oudste retorische trucs om je te verplaatsen in een ander, als je iemand wilt bereiken? ‘Dit huishoudelijkste van de huishouding, dat eerder tegenzin dan belangstelling wekt,’ schreef ik. ‘Heb ik die tegenzin overwonnen of niet?Ga naar margenoot+ Ik heb dik twintig bladzijden over oudbakken brood volgeschreven!’
Het lijkt alsof hij de onmiskenbare roos van zijn schouders wil schudden. ‘Bon. Nu U toch hier bent, laten we er dan ook maar het beste van maken. Wilt U een boterham?’ Ik zie plotseling een broodmes in zijn hand en bedank haastig. ‘Professore, eh... Mogen we het bij woorden houden?’ ‘Ach ja. Excuus. U houdt immers niet van droog.’ ‘Maar van Uw artikel heb ik genoten,’ zeg ik. ‘Het is me altijd bijgebleven.’ Zijn ogen gaan opnieuw dicht. Ik vraag me af wat er achter de leden rondgaat, maar Hoenens hele houding verraadt ingenomenheid. ‘Katz is een voortreffelijke confrater...’ zegt hij. ‘Katz?’ ‘Katz O.D. Hij is het.’
Wie is Katz? Ik probeer me het artikel van professore Hoenen voor de geest te halen. Is Katz de man van de enzymenbenadering? Of beweerde hij juist dat oudbakken brood niet bij uitdroging alleen kan bestaan? Ik kijk mijn gastheer vragend aan. ‘Katz gaf de bakker zijn nachtrust terug,’ zegt hij. ‘Door te ontdekken dat men brood moet bewaren in een ruimte waar het enerzijds niet te droog is, maar anderzijds ook niet te vochtig. Restte de constructie van een toestel om de lucht in een afgesloten ruimte zo te reguleren, dat vers vers blijft. Automatisch. Permanent toezicht zou het probleem immers alleen maar verschuiven, want wie bewaakt 's nachts het nachtapparaat zonder daarvoor nachtarbeid te verrichten? Mijn geachte confrater Katz construeerde dat automatische toestel. Ik ken hem heel goed, Katz. Vertelde ik al dat hij een confrater van me is?’ Ik knik nadrukkelijk. ‘Katz, de dierbaarste onder mijn dierbare collega's, bedacht dat de lucht zout behoeft. Hij had gemerkt dat hij, als hij aan het strand | |
[pagina 351]
| |
zat, nooit aan nachtelijke bedrijvigheid in de bakkerij dacht. En dat zijn altijd de mooiste gedachten.’ ‘strandgedachten?’ ‘Het mag ook in het bos zijn. Beemd en veld voor mijn part. En wat dacht U van een huiskamer als deze?’ Ik kan het niet voorkomen en nies luid.
Hoenen doet alsof hij het niet merkt. ‘Bezwanger de lucht met zee-, chloorcalcium of keukenzout en je vergeet dat brood ook oudbakken kan zijn. Dat vond Katz. Dat was zijn vinding!’ Hier snuift Hoenen opnieuw, uit puur enthousiasme. ‘U ziet dat ik euforisch van zulke simpele dingen kan raken. Weet U wat het is? Zelfs als men de menselijke scherpzinnigheid, het bevlogen doorredeneren op de meest nuchtere dingen loslaat, dan komt er toch iets moois tevoorschijn. Om niet te zeggen: iets goddelijks. Zo komen wij via simpele down to earth-huishoudelijkheid op het Hoogste van het Hoogste.’Ga naar margenoot+ Mijn gastheer valt op de knieën en vouwt de handen: ‘God! Mag ik U danken voor alle goede gaven?’
‘Zo zat ik vroeger aan het ontbijt,’ zegt Hoenen, terwijl hij puffend overeind komt. Hij neemt het broodmes van tafel, snijdt, en zet zijn tanden in het kapje. In elke andere ruimte zou zijn kokhalzen dramatisch zijn geweest, maar in zijn gedempte interieur vindt hij het kennelijk niet dramatisch genoeg. Hij spuugt de inhoud van zijn mond op het tafelkleed. ‘Nou heb ik U!’ roep ik opnieuw. ‘Zat U vóór de vinding van Uw confrater altijd zo aan het ontbijt te kokken? Nee toch zeker? Ik zal U eens wat vertellen. Als Katz geen zout in de broodlucht had gedaan, zat U hier aan een heerlijk vers tijgerbolletje. En U zou zich geen moment bekreunen over nachtbakkerij.’
Of ik nu dan begrijp waarom hij liever geen lezers over de vloer heeft: ‘Kennis over de auteur ondermijnt de tekst.Ga naar margenoot+ Wat blijft er op deze manier nog over van mijn sociale bewogenheid?’ ‘...’ ‘Ecco,’ zegt de professore. ‘Maar ik heb mijn best gedaan en dat telt. En afgezien van mijn artikel, wat de realiteit aangaat... De Heilige Thomas zei al: ‘De kracht van de smaak is bijna even sterk als de menselijke wil. Als die beide gaan vechten moet je maar afwachten wie er wint.’ ‘Dan mag ik in dit geval Uw goede smaak feliciteren. Zo ver staan U en ik dus niet van elkaar af.’ | |
[pagina 352]
| |
‘Hoho,’ zegt Hoenen haastig. ‘Ik ben zeer geleerd. Kunt U dat van Uzelf zeggen?’
Tijd om af te sluiten. Hoe? Met mededelingen over het verdere verloop van mijn bezoek? Hij haalde een geslepen karafje uit het dressoir, zei dat het weliswaar nog vroeg was, maar dat een glaasje port ook op dit uur hoog en laag kan verbroederen. Dat slot aan zijn bijdrage over Maritain zou er die dag toch niet meer van komen. ‘Een groot redenaar, Maritain, en een echte thomist. Die kon werkelijk via de onnozelste onderwerpen nog op God en het Absolute uitkomen,’ zei Hoenen. ‘Daar is zelfs een droog brood nog verheven bij. Verder voel je in al zijn geschriften een enorme sociale bewogenheid. Jammer dat ik hem nooit heb ontmoet.’
Of moet ik na dat ene glaasje port afscheid nemen van mijn gastheer, en me voorstellen dat ik rondloop op een rommelmarkt, waar ik een schilderijtje zie staan, dat bedekt is onder een wit waas? ‘Een stilleventje,’ zegt de koopman. ‘Heeft jaren op een zolder gestaan. Geef maar een tientje.’ Ik wrijf even met een natte vinger en zie een tinnen bord opdoemen. Als ik hem nog eens nat wil maken proef ik zout. Ik haal mijn portemonnee uit mijn jaszak. Thuisgekomen poets ik het schilderijtje schoon met een natte lap. Op het bord komt een brood tevoorschijn. Ik laat het mijn vrouw zien. Ze zoekt ingespannen in de benedenhoeken en vraagt: ‘Hoe oud zou het zijn?’ |
|