voorbeeld in de regels: ‘Maar hij leeft eens de mens maar / eens leeft hij’, woorden die toch duidelijk slaan op iemands individuele bestaan. Of in het volgende fragment, waar duidelijk sprake is van ‘de mens’ als dichter, in casu de dichter Kouwenaar en zijn poëtica. (Die overigens geen puur persoonlijke vinding is, maar eigen is aan het collectivum van symbolistisch georiënteerde dichters sinds Mallarmé) Ook hier geldt ‘men’ = ‘ik’, in zijn hoedanigheid van ‘men(s)’.
behelst het gedicht de mens?
neen de mens trekt verder blootleggend
ontdekkend wat al bekend was
De mens is een ‘ontroerende gemeenplaats’ heet het elders in dezelfde bundel, en het woord ‘gemeenplaats’ is hier veelzeggend: het individu is een bijzondere plaats waar het algemene zich tijdelijk ophoudt.
Deze gedachten kwamen bij mij op bij lezing van de gedichtenreeks - of het lange gedicht - Er is geen elders waar het anders is, voor het eerst verschenen in 1962, in het Drukkersweekblad, en onlangs in boekvorm opnieuw gepubliceerd, in combinatie met foto's van Pier Pennings.
Er is geen elders waar het anders is, geschreven in de dagen van De stem op de 3e etage, getuigt expliciet van Kouwenaars dichterlijke belangstelling voor het universele verschijnsel mens - de allesbehalve postmoderne titel is in dit opzicht veelzeggend -, maar is er tegelijkertijd op gericht al die mensen die samen ‘de mens’ uitmaken, een individuele dimensie te verlenen. Dit zijn de eerste regels:
elke ochtend beginnen er evenveel nieuwe dagen
als er mensen op aarde leven: 2 800 000 000.
Het gedicht, of de reeks, die inhoudelijk is opgebouwd volgens het stramien van de uren, van zeven 's ochtends tot middernacht, berust op de spanning tussen ‘de mens’ - een aanduiding die niet vermeden wordt - en specificaties van zijn universele, zij het overwegend toch zeer westerse gedaante, welke specificaties overigens op hun beurt weinig anders kunnen zijn dan nog steeds globaliserende categorieën:
de mens overschrijdt de grens tussen binnen en buiten.
hij slaat deuren dicht, wandelt, rept zich voort,
rijdt in auto's en trams, op fietsen en karbouwen
van bed naar brood, van huis naar werk.
Die spanning tussen ‘men’ (naderend tot ‘ik’) en ‘de mens’ wordt ook zichtbaar in de variant van de titel die we in het gedicht zelf aantreffen: