| |
| |
| |
Wam de Moor
Plaats en emotie 6
Armando: ‘Ik noem het schuldig landschap’
Armando werd op 18 september 1929 in Amsterdam geboren. Toen hij 5 jaar oud was, verhuisde zijn familie naar een buitenwijk van Amersfoort. In 1939 werd vlak bij deze wijk een oefenkamp voor het Nederlandse leger aangelegd dat na de inval van de Duitsers tot concentratiekamp werd omgevormd. Na het gymnasium studeerde hij kunstgeschiedenis en filosofie, debuteerde als dichter in Podium, in hetzelfde jaar dat zijn tekeningen voor het eerst geëxposeerd werden (in 1954), en publiceerde in 1964 zijn eerste bundel Verzamelde gedichten. Intussen werkte hij vanaf 1958 als kunstredacteur bij de Haagse Post. Steeds combineerde hij zijn beeldend werk met zijn schrijven.
Na Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager sloot hij zich in 1959 aan bij het van oorsprong Vlaamse tijdschrift Gard Sivik, dat de ‘totale poesie’ preekte, en stichtte vervolgens het tijdschrift De Nieuwe Stijl waarvan in 1965 en 1966 twee nummers in boekvorm verschenen. Werkmethode: isoleren, annexeren, de kunstenaar als ‘een koel, zakelijk oog’. Al in de bundel Hemel en aarde uit 1971 toonde hij meer dan dat: een sterke emotionaliteit. Poëzie verscheen ook in Het gevecht (1976, hij kreeg er de Herman Gorterprijs 1977 voor), Tucht (1980) en De veldtocht (1989).
Zijn nieuwsgierigheid naar de motieven van de dader leidde tot de documentaire De SS'ers (1967), die hij samen met Hans Sleutelaar samenstelde op basis van interviews met Nederlandse leden van de voormalige Waffen-SS. In Dagboek van een dader (1973) diepte hij hetzelfde thema uit op abstractieniveau. Hier voor het eerst spreekt hij van het schuldige landschap dat in zijn werk een blijvende rol gaat spelen. Dat landschap is schuldig omdat het de sporen wegwist van een gruwelijk gebeuren. Armando sluit hier aan op een thema uit de Duitse romantiek: de verhouding van de mens tot de natuur: ‘Zoek de Natuur. Zij kent en zegt. Zoek het woud. Zoek in het woud uzelve en hem die u dood achterliet. Zoek in de stad de medemens en ontdoe u van hem’.
Verhalen uit de periode 1970 tot 1976 bundelde Armando in De ruwe heren (1978). Ze hebben met het eerdere werk een geheimzinnigheid gemeen, veroorzaakt door Armando's kunst het essentiële te verzwijgen. Ze preluderen anderzijds op de teksten van Herenleed waarmee hij samen met Cherry Duyns voor een groter publiek bekend is geworden: heel groteske dialogen tussen heren van wie de een altijd in de weer is de baas te zijn en de ander op aanstekelijke manier de mindere ‘speelt’.
Armando is nooit zo concreet geweest over ‘de plek’ die in zijn verbeelding en herinnering een belangrijke rol speelt als in zijn reconstructie van de toedracht binnen kamp Amersfoort, in 1980 samen met Maud Keus en Hans Verhagen via interviews tot stand gebracht. De titel van deze reportage Geschiedenis van een plek, is overigens al een indicatie dat ze voor méér staat dan voor deze concrete situatie alleen. Niet déze oorlog alleen is zijn fascinatie, maar de oorlog in het algemeen. In Aantekeningen over de vijand (1981) versterkt hij deze indruk. En als hij, vanaf 1979 in Berlijn wonend en werkend, vandaaruit verslag doet van de belevenissen van Duitsers in de Tweede Wereldoorlog - de vaak in NRC-Handelsblad verschenen artikelen worden gebundeld in Uit Berlijn (1982), Machthebbers (1983, bekroond met de F. Bordewijkprijs 1984)) en Krijgsgewoel (1986) - staat centraal zijn observatie van de tijd: hoe kon wat was worden wat is?
In 1988 zette hij alle herinneringen rond de oorlog die hij zelf als kind en jonge man heeft meegemaakt min of meer op een rij in De straat en het struikgewas. Flarden van een persoonlijke ontwikkeling mengen zich met afgeluisterde gesprekken, geobserveerde handelingen van anderen, gewoonten, voorkeuren omtrent kleding en gedrag, passend bij opgroeiende jongens en de betekenis van de natuur en het landschap dat zich schuldig maakt. Armando ontving er de Multatuliprijs 1989 voor.
Als beeldend kunstenaar verwierf Armando internationale faam met zijn vlaggen en landschappen. Hij ontwikkelde zich vanaf 1950 als landschaptekenaar maar met als centraal thema dat van dader, slachtoffer en medeplichtige. Daarvan getuigden in 1955 de Paysages Criminels, later aangeduid als Peintures Criminelles: panelen met een oppervlak van dikke rode en zwarte verfkorsten. In de Informele Groep werkten behalve Armando anderen als Henk Peeters en Jan Schoonhoven. De groep ging in 1960 verder als Nulgroep: kunst moest de alledaagse werkelijkheid zo objectief mogelijk registreren.
| |
| |
Tussen 1960 en 1965 maakte Armando uitsluitend reliëfs. Toen stopte hij twee jaar. Hij verhuisde in 1967 van Amsterdam naar de Hoge Veluwe en ging vanaf dat ogenblik bewust aansluiten bij de negentiende-eeuw se Duitse romantici als Caspar David Friedrich ‘omdat die zo hevig zijn’. Eerst met potloodtekeningen op groot formaat papier. Later integreerde hij foto's, vaak van boslandschappen, in zijn tekeningen en verschenen titels als ‘Beschuldigd landschap’ en ‘Schuldig landschap’. In 1971 hervatte hij het schilderen, deze keer in reeksen en triptieken. Vanaf 1979 werkte hij, verhuisd naar Berlijn, in het voormalige atelier van de nazi-kunstenaar Arno Breker, gelegen aan de ‘Waldrand’. Zijn Berlijnse jaren leverden vele series op: ‘Sehnsucht nach der Bourgeoisie, am Waldrand’ (1980-1981), ‘Feindbeobachtung’ (1982), ‘Fallender Baum’ (1983), ‘Gefechtsfeld’ (1986-1987) en ‘Schuldige Landschaft’ (1987) bijvoorbeeld. De indrukwekkende morsige vlaggen als symbool van macht en geweld. In Die Berliner Jahre/The Berlin Years (1989) vindt men daarvan indrukwekkende afbeeldingen.
'Aan Amsterdam had ik, al kwam ik als vijfjarige naar Amersfoort, sterke herinneringen. Mijn hele familie zat er. Amsterdam is voor mij altijd dé stad geweest. Mijn vader was er geboren en getogen. In de Pijp. Ikzelf ben geboren in de buurt van de Van Woustraat. En toen we naar Amersfoort verhuisden, ik was vijf jaar, gingen we elk vrij uur naar Amsterdam terug. We waren niet religieus, zeer sportief, en mijn vader die niet meer dan lagere school had gevolgd, was zeer intelligent. Hij had ook intellectele interesses en keek zeer op tegen geleerdigheid. Het was voor hem een raadsel dat hij een zoon had als ik, die naar de middelbare school kon en daar geen zin in had. Zo'n opleiding was voor hem het mooiste wat hij kon bedenken. Hij had met zijn twaalfde jaar aan het werk gemoeten. Reizen betekende veel voor hem. Voor zijn huwelijk was hij vier jaar in Indië geweest. Vóór de oorlog al, toen toch alleen de rijke mensen naar het buitenland trokken, gingen wij naar België en zo. Hij was kantoorman, later inspecteur van wat nu de Nationale Nederlanden is. Het was een man die niet zijn ellebogen gebruikte of aan de lopende band diploma's behaalde, maar die vanzelf omhoog kwam. Hij had graag gestudeerd. Hij moest de hele dag met mensen omgaan en dat kon hij ook goed. Zijn droom was altijd een laboratorium. Hij was een fervente verzamelaar van alles wat over de Noord- en de Zuidpool werd geschreven. Verzamelde edelstenen en mineralen, keien, zwerfstenen. Hij had het mooiste gevonden wanneer zijn zoon geoloog was geworden. Ik had een oudere zuster, verder niet. Ik sportte veel: waterpolo en vanaf mijn negentiende boksen. Allemaal van vader geleerd. En hij had meningen. Hij zag Napoleon aan de muur van mijn kamer hangen. Moet je wegdoen, zei hij, die man heeft duizenden mensenlevens op zijn geweten.
Amersfoort was een idylle. Heel mooie omgeving. Wij woonden aan de buitenkant. Prachtige bossen. Prachtige hei. Juist die plekken die later zo beladen zouden worden. Die heb ik voor de oorlog heel goed leren kennen. Als kind. Want wat gingen mensen als wij zondags doen? Die gingen op een ouwe deken op de hei zitten. In die hitte. Zonder zich uit te kleden. Namen ze een thermosfles met water mee. En dan hadden ze een heerlijke zondag gehad. Met vrienden van mijn ouders, ook uit de Pijp afkomstig. Ze woonden toevallig twee huizen verder. De man was pianostemmer, en we noemden hem en zijn vrouw oom en tante. Met Amsterdamse gewoontes ook. Lekker eten. En lachen.
Ik begon toen al te kijken. Ik ben een echte Beobachter. Kijken hoe ze deden, de helden van het schoolplein en nagaan wat er later van hen terecht kwam, dat viel nogal eens tegen. Luisteren naar wat er gezegd werd. Dat sommige jongens anders praatten dan wij. ‘Ik ben bang dat ik duvel’ in plaats van wat wij zeiden: ‘ik ben bang dat ik val’, of ‘omflikker’, of ‘op de grond pleur’. Die hoorde er niet bij, dat was duidelijk. Of de manier waarop de mensen reageerden als wij de
| |
| |
bal in hun tuin schoten. De een vond alles goed, als we maar voorzichtig waren met de planten. De ander begon te vloeken: opgesodemieterd, ga bij je eigen voor de deur. Nummer drie rende naar buiten en stak de bal kapot. Later merk je dan dat juist die nummer drie, als het er op aan komt, in zijn broek doet. Iemand anders gaat, als de oorlog uitbreekt, zijn heg staan knippen. Ik heb er nou mooi de tijd voor. Zoiets. Daar leer je van als kind. Van gadeslaan.
‘De zandweg naar de grote hei. Aan weerskanten was het struikgewas, stonden de naaldbomen en een krasse beuk. Het zand was zo mul als wat. Maar dan hield het bos op, dan kwam de wijde hei, de stille, wijde hei. (...) Halverwege de zandweg, aan de linkerkant, lag tussen de bomen een terrein, dat ‘het kamp’ zou worden. Een kamp met gevangenen en bewakers.’
De Nederlanders begonnen al vóór de Duitsers kwamen barakken te bouwen op dat terrein, waar wij, jongens, ons jachtterrein hadden. De jongens hadden clubs, die vochten met elkaar. Dat ging er hard aan toe hoor. Als ik daaraan terugdenk, jezus... Maar er werd nooit naar de politie gegaan. Met twintig, dertig jongens vormde je een bende, en die ging tegen een andere straat. We hielden ook wielerwedstrijden, en daarbij hadden we, omdat er telkens lui in het prikkeldraad vielen van al het privédomein daar, ook een verbandploeg. Wij vormden een clubje, dat heette ‘Het Rode Masker’, en dat wilde de baas spelen op het gebied waar later het kamp was.
Andere bazen daar. We keken naar ze uit. Ze waren grijs en stoffig en namen bezit van ons gebied. Ze zongen, mooier eigenlijk dan wij dat mochten vinden. Want ze waren ons aangekondigd als moordenaars. Ze hadden tenslotte ook een doodskop op hun pet. Ik vertel in De straat en het struikgewas van die officier die heel vriendelijk met een jochie van vier ging steppen op diens houten autopedje. Dat kón toch niet? Maar de werkelijkheid was dat onze plek ons werd ontnomen. Er was een geweldige boom waar we in speelden. Zo hoog mogelijk en dan je zelf laten vallen, maar op het laatste ogenblik de onderste tak grijpen. Dat kon niet meer: de boom stond in het kamp en dat werd omgeven door prikkeldraad. En door wachttorens. Zandweggetjes werden geasfalteerd. Er kwamen mannen in dat kamp vast te zitten en daar werd natuurlijk veel over gepraat in de naaste omgeving.
'Ach, de natuur kan er toch ook niets aan doen. Als de een de macht heeft om de ander te knechten heeft hij een terrein nodig waar hij z'n lusten kan botvieren, hij maakt dan bij voorkeur gebruik van bosachtige gebieden. Vandaar deze plek. De cultuur heeft zich van de natuur meester gemaakt. Nu, dan zwaait er wat.
En de natuur laat met zich sollen, dat heb ik zelf gezien. En ze trekt zich nergens wat van aan. Alleen de wind kan de bladeren doen beven.
Schuldig bos, schuldig landschap.'
Ik vertel in De ruwe heren een verhaal - De koperen gordel- over een jongen die opstaat met de gedachte dat hij zomaar iemand van het leven wil beroven. Hij besluit een van de heren die hij elke morgen op zijn weg naar school tegenkomt met een stevig dolkmes neer te steken. Dat wordt niks, want de heer deelt hem mee dat hij voorzien is van een koperen gordel. Hij draait de zaken om en complimenteert de jongen met zijn mooie, aan twee zijden geslepen dolk: ‘van zo'n mes heb ik als jongen altijd gedroomd, jij boft maar’.
Veel ernstiger is de toon in het fragment uit Aantekeningen over de vijand (p. 10). ‘Het mes ging er snel en diep in. De vijand zuchtte lang en schor, toen viel hij. De jongen trok het mes uit de vijand, sloop weg en stak het mes ergens anders diep in de aarde. Het was zo gewoon, het was zo gewoon. Zeker twintig jaar lang dacht hij er niet of nauwelijks aan. Toen ging hij begrijpen dat anderen zoiets op z'n minst ‘een
| |
| |
vreemde ervaring’ vinden. O. Nou ja. Hoe had het dan gemoeten?’
De identificatie met de dader is hier volledig. En dat geldt ook voor de verder uitgewerkte geschiedenis in De straat en het struikgewas. Daarin loopt de jongen in het bos. Mag niet, want het is na achten. Spertijd. Een soldaat staat hem op te wachten, met een pistool in zijn hand en schreeuwt dat hij meemoet. Naar het kamp. De jongen voorop vertrekken ze, maar de jongen doet of hij struikelt en steekt in zijn beweging de soldaat in diens buik. De schoonheid van de daad in een besmeurd landschap, heb ik dat genoemd. Zo'n plek is beladen.
Als ik zelf schuldig zou zijn aan die daad, weet ik dat er gevoelens bestaan waaronder je kunt lijden. Ik denk dat ik er zelf niet onder zou lijden.
Dit verhaal van de jongen met het mes is belangrijk gevonden in de reacties op mijn werk. Dat begrijp ik. Maar ik zal nooit vertellen in hoeverre het autobiografisch is, omdat dat aan het verhaal een lading zou geven die ik nu juist wil vermijden. Het kan ook een andere jongen geweest zijn. Ik ben natuurlijk groot geworden onder omstandigheden waarin zo'n voorval nogal normaal was. Ik was een jongen die het avontuur opzocht. Geen jongen die thuiszat. We waren schoffies. Veertien, vijftien jaar waren we, maar oud hoor! Flink opgeschoten jongens. Toen ik veertien was schatten ze me zeventien. En ik moest ook altijd een persoonsbewijs bij me hebben want vanaf zestien werd je opgepakt. Ik werd altijd aangehouden.
‘Dit is de Plek, nietwaar. Hier is het: Offer en Dader, die wij zijn. Ach er groeit weer gras. (...) Maar weet, dat het Offer ook een Dader wilde zijn, maar Ik zal Hij worden, de Dader wordt het Offer, de Meester zal een Knecht zjjn.’
Ach, de schuldige bosrand... Medelijden, toch, met al die arme klootzakken die daar het loodje hebben gelegd of daarvandaan vertrokken zijn. Ook de rust van een heel geconcentreerd leven dat zich daar heeft afgespeeld. Een heel gecomprimeerde leefgemeenschap met veel onderling bedrog. Die mensen hebben elkaar ook belazerd en bestolen. En ook zijn daar grote dingen gebeurd. Zijn mensen boven zichzelf uitgegroeid en anderen enorm afgezakt. Dat geldt ook voor de Duitsers. En het heeft zich allemaal op korte termijn afgespeeld. Voor de Duitsers heb ik begrip, maar ook haat, altijd nog.
Het motief dat mij altijd beheerst is het kamp, het modderige bij regen, het droge zand in de zomer. Ik zou iets heel intiems kunnen zeggen: bij elk schilderij dat ik maak denk ik er even aan, begin ik in zwart wit, meteen, altijd, en daar ben ik niet zielig in of zo, daar denk ik heel nuchter over.
En dan is er die bosrand die langzamerhand aan het verdwijnen is door de snelwegen. Daar mogen ze van mij niet aankomen, daar ben ik buitengewoon reactionair in.
Lang niet zo emotioneel, maar ook belangrijk is bijvoorbeeld de kazerne aan de Leusderweg waar ik vlakbij woonde. Daar heb ik eerst Nederlandse soldaten zien oefenen, toen Duitse soldaten, en de Ausbildungszeit van die gasten werd steeds korter, dat was echt zielig om te zien. Die kwamen in burger aan en werden in een paar weken klaargestoomd voor het front. Ze sneuvelden als ratten natuurlijk. Na de oorlog waren daar de Canadezen. Stonden de hele dag te honkballen. En daarna weer de Nederlanders. Die kazerne had mooie hekken, ze zijn nu voor een groot deel weg en er worden huizen gebouwd, je ziet er jonge echtparen huis in huis uit lopen. Dat mag niet van mij. De tijd is meedogenloos. Artistiek verzet ik me daar tegen. Niet politiek. Ik zou nooit een actie ondernemen om de kaalslag van die kazerne tegen te gaan. Dat is het gekke. Ik zou er niet eens een handtekening voor zetten. Breek maar af die
| |
| |
rotzooi. Maar artistiek gesproken vind ik het een schandaal.
Het thema van jouw boek is precies ook wat mij bezighoudt: de samenhang tussen bepaalde plekken en de emoties, maar dan met een extra lading, zoals in de uitdrukking ‘schuldig landschap’. Ik heb samen met Hans Verhagen en Maud Keus een film over het kamp Amersfoort gemaakt, en die heb ik genoemd: Geschiedenis van een plek. Zo'n film had ik ook willen maken, maar daarvoor is het nu te laat, over de Grebbeberg. Dus niet zozeer over die oorlog, maar ook over wat er voor de oorlog was en wat er nu is.
De verandering van het landschap in een idylle, of van een idylle in een kamp, van een plaats waar mensen elkaar wat aangedaan hebben, daar gaat het om. En dan gaat het meteen ook over het begrip schoonheid. Dat schoonheid zich nergens iets van aantrekt, want dat het landschap mooier blijkt te zijn dan toen het nog een idylle was die verstoord werd. Dat is een schoonheid waar ik mijn leven aan gewijd heb.
Ik noem het ‘schuldig’ landschap, terwijl dat landschap zelf natuurlijk niet ‘schuldig’ is. Ik zou natuurlijk, zoals je zegt, ook kunnen spreken van ‘helend’ of ‘genezend’ landschap, maar dat past niet in mijn beleving ervan. Ik wil trouwens ook niet dat het geneest of heelt. Waarom ik dat niet wil kan ik niet zeggen, dat is volstrekt irrationeel. Maar wel een irrationeel zeker weten. Ik wil niet dat dingen veranderen. Ik heb de neiging de dingen stil te zetten. Naar mijn opvatting is kunst voor een groot deel verzet tegen de tijd, tegen het verloop van tijd, tegen de vergankelijkheid. Een volkomen zinloos gevecht dat je nooit zult winnen maar waar je je hele leven aan wijdt.
Maar je zet de tijd natuurlijk wel vast op het moment dat je buitengewoon belangrijk vindt, dat is geen willekeurig moment. Ik ben er ook op tegen dat de mensen ouder worden allemaal. Het gaat niet om mij zelf, al heeft het toch ook weer met mijn jeugd te maken. Het gaat me te snel, ik kan het niet meer bijbenen, daarom wil ik weg van die thematiek. Ik heb het gevoel of ik op het ijs lig, en ik grijp naar de drenkeling, de tijd van toen, damals, en ondertussen trekt een ander me weg, ik kan er niet meer bijkomen.
‘Als ik puur op de inhoud van mijn werk af ga was ik in de jaren '50 zelf nog helemaal oorlog. In de jaren '60 heb ik daar door de koelheid van die Nul-periode afstand van kunnen nemen. Door het maken van dat boek ben ik me die dingen bewust geworden. En nu hanteer ik ze, godzijdank.’
Ik heb me niks aangetrokken van de kritiek van mensen die vonden dat ik zo'n boek als over de SS'ers niet kon maken. Ik wilde dat maken. Als je zo gefascineerd bent door die tijd en de vijand kent, dan vind ik het logisch dat je achter de beweegredenen van diens handelen wilt komen. Vooral als die in een andere gedaante schuilgaat. In burger. En zoveel jaren later en na een gevangenisstraf uitgezeten te hebben.
Toen ik bij de Haagse Post werkte, kreeg ik in het begin van de jaren '60 een Engels boek in handen over het verzet in Nederland. Niemand interesseerde zich voor de oorlog. In dat boek stond een foto van een mij zeer bekend tafereel, namelijk gevangenen die in kamp Amersfoort naar het kamp gebracht werden. Ik herkende de huizen van de straat waar ze doorheen werden gedreven. De Kapelweg. Ik heb als jongen, waarom weet ik niet, altijd buitengewoon geïnteresseerd naar die rijen gekeken. Of ze nou naar het kamp toekwamen of weggingen, dat wil zeggen: niet naar huis, maar naar een kamp in Duitsland. Ik keek altijd wat voor types dat waren, burgermannetjes, boeren, geestelijken, artiesten of deftige heren. Dan stond ik stil en bleef ik staan kijken, en toen ik die foto zag betrapte ik me op iets dat ik heel interessant vond: ik keek nu naar degene die ernaast liep. De
| |
| |
bewaker. Dat had ik nooit eerder gedaan, want bewakers, ach, dat waren uniformen, meer niet. Maar nu keek ik anders. Een groot deel van die bewakers leefde nog, en ik was benieuwd hoe hun verhaal zou zijn, wat voor woorden zij gebruikten voor ditzelfde verleden.
Ik had al eerder, in 1960, voor de Haagse Post, een bezoek gebracht aan de moordenaar van A.M. de Jong. Niet doen, jongen, zeiden ze tegen me, die vent schiet je overhoop. Maar ik dacht: die vent heeft twaalfeneenhalf jaar in de gevangenis gezeten, die kijkt wel uit. Toen heb ik voor het eerst gemerkt dat mensen woorden tot hun beschikking hebben waar je dingen mee kan verklaren, voor jezelf, en die ook heel goed klinken. Die heel goed waar kunnen zijn, dat is het griezelige. Het maken van dat boek over de SS'ers heeft me heel veel geleerd over mensen. Hoe je irrationele drijfveren kunt hebben die je rationaliseren kunt. Dat is het interessante. Eén van die SS'ers zegt ook in het boek: ik kan je duizenden redenen geven waarom ik bij de SS ben gegaan maar in laatste instantie heb ik er geen verklaring voor. Ik ken legio jongens die er net zo voor stonden als ik en die het niet gedaan hebben. Voor hen was dat dan géén reden om zich te melden voor de SS.
Ernst Jünger fascineerde mij ook hierom. Toen ik zo'n jaar of 20 was, las ik veel over de Eerste Wereldoorlog. Henri Barbusse, Andreas Latzko, Ernst Toller, dat waren allemaal schrijvers die meestal als vrijwilliger hadden deelgenomen aan die oorlog en er, tengevolge van alle ellende die ze gezien en aan den lijve ondervonden hadden, uit waren gekomen als overtuigd pacifist. Dat kon ik op die leeftijd heel goed begrijpen. En toen werd ik geconfronteerd met een boek van Ernst Jünger, die zeer positieve ervaringen over de oorlog opschreef, en dat fascineerde mij omdat ik dat onbegrijpelijker vond dan die andere verhalen. En zo begon de fascinatie ervoor. Hij aanvaardt, en dat herken ik, de oorlog veel meer als een gegeven, hoe smartelijk dat ook is. Zo zijn mensen nou eenmaal en zo zijn ze heel gauw weer. Kijk maar naar Joegoslavië.
Wat mensen als Jünger bezielde was op het niveau van de direkte ervaring te vinden bij de Duitsers die in de oorlog hadden gevochten, maar ook het tegendeel daarvan, zeker bij de daders in de frontlinie of de bevolking die gegeseld werd door de bombardementen op de grote Duitse steden. Ik herinner mij dat toen ik in 1979 in Berlijn kwam vanaf het eerste moment op zoek ben geweest naar mensen die ouder waren dan ik, omdat ik een verhaal kon noteren. Nu wil ik ze niet eens meer horen. Het is te laat. Dat hoop ik afgesloten te hebben.
De straat en het struikgewas, dat is de afronding van dat thema oorlog, geweld, schuld, medeplichtigheid, vijand, dader en slachtoffer. Toen ik dat boek af had durfde ik voor het eerst mijn eten te laten staan. Ik was nog zo'n bordje-leegeter, vanuit de oorlog: niks laten staan.
'De schoonheid van de plekken waar de vijand was, waar de vijand zich bevond, waar de vijand huisde en huishield, waar de vijand z'n schrikbewind uitoefende, waar zich nog de sporen van 's vijands schrikbewind bevinden. juist daar.
De schoonheid moest zich schamen.
En niet te vergeten de schoonheid van de plekken waar de vijand ten onder ging. De schoonheid weet van gekkigheid niet meer wat ze doen moet. De schoonheid is uit het lood geslagen.'
Ik probeer de dingen altijd vanaf het begin te bekijken, in hun essentie. Wat ik in Herenleed ook heb kunnen uitleven. Van iemand die me een hand geeft: ‘O, wat doet u daar?’ Dat vind ik fascinerend. De ruwe heren. Herenleed. Maken ondanks de andere toon toch deel uit van het geheel. De naïeve kijk die ik daar hanteer, waar die vandaan komt? Dat weet ik niet. Ik ben natuurlijk, zoals ik al zei, een echte Beobachter: wat zijn die lui daar aan het doen? Wat is het eigen- | |
| |
lijk allemaal? Ik heb er ook nooit een verklaring voor gezocht. Ik ben een verschrikkelijke estheet als ik schrijf. Er zijn een heleboel woorden die ik van zijn leven niet mag gebruiken van mezelf. Neem maar zo'n begrip als ‘communicatie’. Ik zal me te pletter zoeken om er iets anders voor te vinden, maar dat woord mág niet. Ik wil altijd mooi helder Hollands schrijven. Als ik de boeken van anderen lees, dan weet ik heel vaak meteen: zo zou ik nooit willen schrijven. Ik wil het heel helder en transparant hebben, alsof het zó gezegd is. Als je mijn manuscripten ziet, dat is een en al gepriegel en slijperij. In die eerste teksten komen vaak genoeg woorden voor die ik eigenlijk niet wil gebruiken, maar dan denk ik: dat komt wel, en dan slijp ik door tot ik er ben. Ik moet nou eenmaal mijn gedachten meteen noteren, anders ben ik ze kwijt.
Ik kan me niet herinneren dat we als jongens zo'n eigen taaltje spraken als kinderen er wel op nahouden. Dat zouden we waarschijnlijk te kinderachtig gevonden hebben. Wij hielden van stoer en we kleedden ons daarop. De taal van Herenleed is uit iets anders geboren. Ik deel met Cherry Duyns een grote en ernstige interesse in amusement, voor clowns bijvoorbeeld. Ik zit doodernstig te kijken naar mijn videobanden van Laurel en Hardy. We zijn begonnen met scènes te schrijven rond gewone dingen die ons opvielen. Er zijn zo teksten ontstaan die eerst door andere acteurs voor de AVRO werden gespeeld, drie afleveringen. Toen is dat door Berend Boudewijn overgenomen voor de KRO, en die zei: waarom doen jullie het zelf niet? Na enige lachbuien hebben we het zelf gedaan en dat zijn heel wat optredens geworden, jarenlang, en tenslotte ook met toernees door het land, in heuse theaters. Wat ik heerlijk vind. Ik maakte doorgaans de aanzetten en de rest kwam in onderling overleg tot stand. Ik kon er mijn gevoel voor humor in kwijt. Dat mag van mij niet in het andere werk, niet in het schilderwerk en niet in de teksten. Ik hou er niet van als ze mij een dubbelof multitalent noemen. Voor mij is het allemaal één ding.
Met Ionesco of Jarry had het voor mijn gevoel niets te maken. Het enige waar wij over spraken waren humoristen, met dingen die we op televisie zagen. En dan heel vakmatig. Cherry's vader was variété-artist en ik had het van thuis ook wel meegekregen. Mijn vader had grote bewondering Buziau en Grock. Ik was een jaar of zeven, acht, en toen nam hij me mee, zo van ‘Dat moet je van je leven gezien hebben’, naar Buziau. En kan me dat goed herinneren, juist ook dat gevoel van dat ik dát moest zien van mijn vader. Hij nam me ook mee naar het circus. Ik ben altijd wel sterk geweest, maar hij was bovendien heel lenig, en hij kon heel veel wat ook die jongens in de piste deden. En dan wees hij me op de heel bijzondere dingen: ‘Daar moet je nou voor klappen, dat zou ik nooit kunnen’. Ik heb natuurlijk ook wel moeilijkheden met hem gehad. Ik wou dingen die hij niet goed vond: bij de marine bijvoorbeeld. Toen wilde ik in de muziek. Dat vond hij ook niks, je moest niet in de kunst gaan, en dat was voor mij nou juist het enige. Van mijn vijftiende tot mijn negentiende was ik, naast school, professioneel musicus. Ik speelde altviool, zoals ik nou ook weer doe bij Tata Mirando, en nu in Berlijn bezig ben een orkest op te zetten. Ik heb het na 21 jaar weer opgenomen en dan wil ik het ook professioneel doen en wat ik speel te gelde maken -niet om het geld, maar om het uitvoeren, ik heb ambitie.
‘Ik heb een lange lijst met adressen waar in Parijs dingen zijn gebeurd. Huizen waar ze hebben gewoond, hotels waar de hoofdkwartieren zaten. Mijn nieuwsgierigheid naar Berlijn is weg, bevredigd. Het boek is uit.’
Het is om praktische redenen dat ik nog steeds niet uit Berlijn weg ben. Ik ben natuurlijk Berlijn dankbaar. Daar is mijn zogenaamde internationale carrière
| |
| |
begonnen. De stad heeft veel voor mij betekend en veel voor mij gedaan, thematisch, ik heb er veel vrienden, ik heb er eigenlijk veel warmte, maar juist om die reden en om een andere reden: de reden dat ik Berlin ‘gegessen’ heb, ik heb het thematisch niet meer nodig. Zeker het nieuwe Berlijn niet, hoe interessant ik het ook vind. Dat ik nog niet weg ben, heeft enerzijds te maken met laksheid, ik heb geen tijd om iets anders te zoeken, maar ook met de onbetaalbaarheid van een Parij se behuizing. Ik heb in Berlijn zo'n ouderwets bourgeois appartement met drie grote kamers. Dat zou me in Parijs of Londen het vierdubbele kosten. Ik zou in Amerika willen wonen, maar ik heb nog zo ontzaglijk veel in Europa te doen en ik heb geen zin om tien keer per jaar in het vliegtuig te zitten met al die mensen. Ik moet bij zo'n verandering geholpen worden, ik heb geen tijd. Wat in Los Angeles gebeurt, raakt me natuurlijk, maar ik heb geen aandrang dat rassengeweld in mijn werk op te nemen. En de Amerikaanse vlag als symbool van geweld, je mag er als beschouwer van mijn vlaggen aan denken, maar ik heb dat niet gedaan, tenminste: ik wil daar evenmin concreet naar verwijzen als specifiek naar de Tweede Wereldoorlog. Ik ben niet de chroniqueur van de Tweede Wereldoorlog.
Natuurlijk, nu in het veranderende Duitsland zijn er ook zoveel dingen die mij net als ieder ander raken. Ik ben tegen de speculanten, maar ik vond de krakers altijd al onsympathiek, zeker die in Berlijn, omdat ze niet meer zoals de vroegere krakers zo'n huis onderhielden, maar pure linkse fascisten bleken te zijn, die als ze een keer hun zin niet kregen de boel kort en klein sloegen: ik herinner me hoe ze op de Kurfürstendamm alle vitrines kapot ramden. Dat was voor mij een ander soort Kristallnacht. Dat vond ik doodgriezelig en die mentaliteit ook. Ik ben zo vaak bij die demonstraties en vechtpartijen geweest. Dat verschilt nauwelijks met de neonazi's, 't is hetzelfde SA-soort.
Toen de Muur wegviel en de druk nog eens zo groot werd, is me verschillende keren gevraagd om er weer over te beginnen. Ik heb even geaarzeld, maar meteen gedacht: daar heb ik geen zin in, dat is me veel te concreet.
Ik ben nu aan een nieuw boek bezig en heel af en toe tip ik het nog even aan maar ik wil het liever niet. Het gaat in het algemeen over gedachten, landschappen, een ontmoeting met beren bij wijze van spreken, de wil der dingen. Het heeft veel te maken met de reizen die ik de laatste drie jaar door Amerika heb gemaakt, in wilde landschappen, en die ervaring vormt het middelpunt van dat nieuwe werk. Rocky Mountains, Monument Valley, New Mexico, Utah, Arizona, woestijnen, indianengebieden. Ik werk tijdens zo'n reis. Ik heb nog nooit voor een leeg vel achter mijn bureau gezeten. Ik doe alles heel functioneel. Alles in verband met mijn werk.
Met Amerika hangt ook een nieuw thema in mijn sculpturen samen: de trappen. Dat idee deed ik op bij het zien van de indianendorpen, waar je al die trappen naar boven ziet. Ik zag ze autonoom, als voorwerp, ik maak ze in brons, ik heb er gemaakt van drieëneenhalf, van viereneenhalf meter, ook kleinere, misschien krijg ik volgend jaar een opdracht voor een grotere. Ik heb er ook veel geschilderd trouwens. Ik heb bovendien hele series koppen gemaakt, geïnspireerd door wat ik daar en in musea zag, Mexicaanse kunst. Ik denk daarbij aan oerkoppen, zoals je ze in alle beschavingen ziet; wat er van mensen overblijft, mensen die ze opgegraven hebben, ook de veenlijken.
Ik maak die trappen in het klein en dan worden ze in brons gegoten.
Ik was onlangs in Parijs om de presentatie mee te maken van mijn gedicht Het gevecht in vertaling, Le combat. Daar moest ik een litho voor maken. En ik breng die litho naar de drukker. Ik heb
| |
| |
daar meteen voor mezelf en voor de handel meerdere litho's gemaakt en kwam daar verschillende keren, zodat er een aardige samenwerking met die drukker ontstond. Daar zag de uitgeefster van Le combat die trappen van mij en toen zei ze me later dat dit zo'n vreemde ervaring voor haar was: ze had tijdens het lezen van Le combat voortdurend moeten denken -ik nooit!- aan het gevecht van Jacob met de engel. Ik ben niet bijbelvast en ken dat verhaal alleen via de beeldende kunst. De ambassade heeft mij toen een diner aangeboden en dat deed ze in een restaurant ‘Luz’ en dat komt ook in dat verhaal van de jacobsladder voor. Zo'n ervaring duwt je wel een beetje, ik heb bijvoorbeeld daarna een schilderij gemaakt van een landschap met een trap erin naar de lucht. Het is natuurlijk sowieso een prachtig symbool, dat naar boven gaan. Zo'n trap in de ijle lucht. Het mooiste zou zijn als ie in de wolken verdween. Ik zou ook graag tegen een blinde muur een gigantische trap zetten of schilderen. Ze zien er, net als al mijn andere sculpturen uit, of ze tweeduizend jaar in het water hebben gelegen.
Ik ben thuis een uitvoerder van wat ik onderweg verzin. Ik maak daar kleinere dingen, niet de grote, die voer ik uit in een fabriek.
Het materiaal is bepalend voor wat ik doe. Als ik potlood heb, werk ik anders dan met grote plakken verf. Mijn tekeningen zijn nooit tekeningen geweest die op schilderijen leken. Die tekeningen, zoals ze bij dat artikel van Vinkenoog staan, waren uitzonderingen. Inderdaad zitten die dicht tegen Lucebert aan. Maar al in 1954 heb ik veel zelfstandiger tekeningen gemaakt.
Die Feindbeobachtung -een bestaande militaire term- kan ik niet verklaren. Zo'n tekening ontstaat in een bepaalde tijd, en vanuit een bepaalde gedachtegang die mij bezighoudt. Ik heb die tekening net vóór ik naar Berlijn ging gemaakt, en eenmaal in Berlijn heb ik de grote zwarte doeken geschilderd die ik Feindbeobachtung noemde. Je moet ze bekijken als lijnen, aantekeningen, notities, die niets voorstellen maar een grote kracht hebben. Zoals elk woord iets moet van mij, moet een lijn dat ook. Soms denk ik wel eens: als iemand zou zien wat ik nou doe, zou hij denken: die is gek geworden. Dan zit ik een tekening te maken en dan heb ik twee centimeter getekend en verscheur hem, omdat die twee centimeter geen spanning hebben. Ik zal nooit een vlotte lijn zetten, ik teken altijd met tegenwerking. Als hij dat niet heeft, stop ik meteen. Ik heb trouwens de laatste paar jaar niet meer getekend. Ik trok er doorgaans een maand per jaar voor uit, maakte er een heleboel, waarvan er veel weg gingen, en dan weer een hele tijd niks. Ik heb soms ook kleine gemaakt. Tegenwoordig meestal litho's.
Ik heb nog steeds de verbazing, die te maken heeft met mijn benadering van de journalistiek. Als je niet nieuwsgierig bent, kun je het wel vergeten. Als er bij de Haagse Post beginnende journalisten waren die zeiden: wat moet ik dan eigenlijk vragen? dacht ik: kies maar een ander beroep. Want je moet vól zitten met vragen, uit pure nieuwsgierigheid bestaan en dan ga je niet zitten piekeren over wat je wel zult vragen. Een groot verbaasd oog moet je zijn.
Je zou kunnen zeggen dat ik al als elfjarige onbewust de inventaris heb opgemaakt. Je kunt het wel samenvatten in die ene tekst. Dit is de plek etcetera. De identificatie is wezenlijk, de schuldgevoelens heb ik niet erg. Ik ben niet zo erg pluis hoor. Een misverstand is te denken dat ik de wereld wil verbeteren, ik ageer niet tegen wat ik laat zien. Ik laat het alleen zien. Ik ga ook niet ageren tegen de zee. Ik kan weinig om mij heen verdragen, ik erger mij gemakkelijk, vind mensen over het algemeen nogal lastig. Maar ik heb nog altijd een stel vrienden. En de dingen fascineren me, ook als ze mij ergeren.'
|
|