| |
| |
| |
August Hans den Boef
Kroniek
De kool en de geit in de theeplantage
Hella S. Haasse in Indië
Hella S. Haasse, Heren van de thee. Querido, Amsterdam, 1992.
Nederlandse scholieren zijn er dol op: Oeroeg van Hella Haasse. Omdat het zo'n lekker dun boekje is, zeggen ze zelf. Omdat het over vriendschap gaat, zeggen hun leraren. De lezers die Oeroeg in 1948 als boekenweekgeschenk kregen uitgereikt, vonden Haasses boekje vooral actueel. Nederland was immers middenin een pijnlijk militair dekolonisatieproces verwikkeld en de relatie tussen Indonesiërs en Nederlanders vormt het centrale thema van Oeroeg. Daar vertelt een Nederlandse man hoe hij samen met de Soendanese jongen Oeroeg in een theeplantage opgroeide. Een vriendschap die ook later, als ze ieder een andere lagere school bezoeken, wordt gecontinueerd. Zelfs in Batavia, waar de planterszoon de HBS volgt en de jongen uit de dessa de MULO, blijven ze contact houden. Wanneer Oeroeg echter kennismaakt met het Indonesische nationalisme en medicijnen gaat studeren in Soerabaja, verwijderen zij zich niet alleen in afstand van elkaar, maar ook in ideeën.
Dan komt de actualiteit: na de oorlog, tijdens de eerste politionele actie, keert de verteller terug als ingenieur, bezoekt hij de resten van de plantage en belandt hij bij een bergmeertje dat vroeger veel indruk op hem heeft gemaakt. Daar duikt plotseling een jonge pemuda op die hem beveelt weg te gaan. Oeroeg, weet de verteller, en hij vraagt zich af of hij voorgoed een vreemde is in het land waar hij werd geboren: ‘De tijd zal het leren.’
Een mooi slot, en vol twijfel. Niet voor en niet tegen. De jury die het manuscript bijna unaniem boven achttien andere verkoos, vond dat Oeroeg ‘op voortreffelijke wijze de ontwikkeling van de verhouding tussen een Inlandse en een Hollandse jongen in Indië weergeeft’. (Let op de vooroorlogse terminologie). Bovendien was de novelle ‘uitstekend geslaagd in het voldoen aan de eisen, die gesteld moeten worden aan een in zovele en zo verschillende handen komend letterkundig werk als het Geschenk’. Met andere woorden, volgens juryleden als Annie Romein, Victor van Vriesland en Gabriël Smit kon het CPNB zich aan dit geschenk geen buil vallen.
Er was dan ook geen wanklank te bespeuren in de kritiek. Van de GroeneAmsterdammer tot de NRC waardeerde men Oeroeg als een aardig geschreven en goedbedoeld boekje. De enige bezwaren golden het slot, waar het toeval misschien een wat grote rol speelde.
Tegen dit licht verrast het dan ook zeer dat Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel (1972) nogal wat elementaire bezwaren maakt tegen het waarheidsgetrouwe karakter van Oeroeg. Een zwakke echo van de kritiek die in 1948 te lezen viel in Oriëntatie, een in Batavia verschijnend tijdschrift waarvan behalve Nieuwenhuys ook Tjalie Robinson redactielid was. En Robinson (alias Vincent Mahieu, alias Jan Boon) noemde Oeroeg zelfs ‘FOUT’ (inderdaad met hoofdletters). Een kwalificatie die zo
| |
| |
kort na de bezetting nogal geladen aandoet.
Koesteren scholieren en hun leraren een adder met deze steady seller (binnenkort verschijnt de 30ste druk, waarmee de totale oplaag volgens de uitgever boven de 220.000 komt)? Is Oeroeg werkelijk fout? Of is het een halfzacht boekje over blank en bruin dat elkaar de hand moet reiken? En als Haasse de Hollandse kool en de Republikeinse geit spaarde, hoe heeft ze dat precies gedaan?
| |
FOUT
Een complicatie bij de waardering van Oeroeg is dat de besprekers van het eerste uur niet wisten wie het boek geschreven had. Groene Amsterdammer-recensent Kees Kelk Constateerde weliswaar: ‘Een ding staat vast, het is van een auteur die in Indië geboren werd. Geen ander kan zo verknocht over Indië schrijven. “Oeroeg” (...) is in elk geval ontstaan uit de innerlijke drang een tropische jeugd in het geheugen op te roepen.’ Verder prijst Kelk de ‘dramatische aanleg’ van de auteur en dat is grappig, want Haasse had tijdens de bezetting een toneelopleiding gevolgd. Kelk merkt op dat Eddy du Perron met de sfeer zou hebben meegeleefd, een opmerking die we ook in de NRC aantreffen.
Heel anders dacht men over Haasses (inmiddels was de auteur bekend) talenten in Oriëntatie. Naar aanleiding van Oeroeg woedde er een kleine polemiek in dit Indische blad. Redacteur Dirk de Vries had in zijn recensie al wat kritiek geuit. Ook hem leek het slot onwaarschijnlijk. Verder stoorde hij zich aan de niet correcte schrijfwijze van Soendanese en Indonesische woorden en aan het klakkeloos overnemen van enige gefingeerde nationalistische organisaties uit Buiten het gareel van Soewarsih Djojospoespito (in latere drukken is aan deze kritiek tegemoet gekomen).
Een maand later doet Tjalie Robinson in hetzelfde tijdschrift de wat hij noemt ‘zwakke bespreking’ van De Vries uitgebreid over. Volgens Robinson zit de Hollandse kritiek met de novelle in de maag en vindt men het boekje eigenlijk alleen interessant vanwege de politieke actualiteit. Robinson oordeelt die Hollandse receptie gevaarlijk: ‘Want het boek is FOUT. De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. “Oeroeg” is psychologisch fout en zelfs met geen literaire waarden en waarheden te redden.’
Boude uitspraken, maar Robinson licht ze toe. Al direct voel je volgens hem dat het boek overduidelijk door een vrouw geschreven is, of door een man die zich een reeks verhalen heeft laten vertellen, maar evenmin iets begrijpt van het wezen van Oeroeg en zijn Nederlandse vriendje. Zelf noemt Robinson zich als ‘hier gewortelde’ iemand die daarover bij uitstek een oordeel kan vellen. Het spel van Oeroeg en zijn vriendje wordt volgens hem te weinig jongensachtig en avontuurlijk beschreven, over de uitstapjes in het oerwoud verstrekt Haasse te weinig jagersdetails.
Vooral ergert Robinson zich aan het feit dat Haasse de Hollandse schoolvriendjes van de verteller racistische opmerkingen over Oeroeg laat maken: ‘Zúlke dingen wérden niet gedacht en wérden niet gezegd. Dit is ergerlijke, hatelijke en onverdiende laster (...) Zeer zeker was er geen sprake van broederschap, daar waren we (aan beide zijden) te nuchter en te eerlijk voor. Maar er was pertinent ook geen scheidsmuur, waar Hella ons aan wil doen geloven.’
Vooral het slot van de novelle - ‘een Sardinisch struikrovers toneel’ noemt Robinson het - stuit op grote bezwaren. Ook hier put Robinson uit eigen ervaring: ‘Zelfs toen ik m'n oog minachtend monsterend liet gaan over de neergehurkte krijgsgevangenen en alleen snipers zag, toen nog ontdekte m'n oude
| |
| |
oog in een halfnaakte met gebogen hoofd zittende peloppor de schoolkameraad van mijn broertje, Wadjak. We hebben elkaar gesproken “net als toen” en dat was “rot, rot en nog eens rot”.’
Samenvattend vindt Robinson de observatie van de verteller dat hij Oeroeg nooit heeft kunnen peilen, onjuist en fatalistisch, er wordt geen rekening gehouden met ‘die paar duizend Hollanders, die werkelijk vrienden hebben gemaakt, zonder zelfs maar een moment zitten peilen’.
Haasse had volgens Robinson beter een roman kunnen schrijven over haar kinderjaren op de koele achtergalerij, ‘hoe ze kettingen heeft geregen van djalipitten of tjongklak gespeeld met het dochtertje van de djait’. Dan had zij tenminste ‘een stukje echt leven’ weergegeven.
Kortom, Haasse kan geen jongensverhaal schrijven omdat zij een vrouw is, om deze reden beschikt zij evenmin over inzicht in de plaatselijke bevolking. En die stoere Hollandse knapen van Robinson maakten nooit racistische opmerkingen over hun Indonesische leeftijdsgenootjes.
Overigens onthult Robinson niet wat zijn standpunt over de ‘actualiteit’ is, daar bleven de redacteuren van Oriëntatie altijd wat vaag over. Zo stelde De Vries in zijn bespreking ‘dat de novelle elck wat wils brengt: de groei van Oeroeg tot Indonesische nationalist moet naar het hart zijn van de Nederlandse progressieven, terwijl de Rijkseenheid in de haveloze Oeroeg aan het slot eigen theorieën bevestigd zal menen’.
| |
Standpunt
Ik vind deze kritiek op een gebrek aan een eigen standpunt belangrijker dan die van Robinson. Die komt eigenlijk neer op weinig meer dan wat extreme eisen aan het realistische karakter van een boek (de ontkenning van het Hollandse racisme is te pijnlijk om nader op in te gaan). Bovendien heeft Haasse zelf in interviews diverse keren uitgelegd welke beperkingen het feit dat zij als meisje was opgegroeid bij het schrijven van Oeroeg opleverde.
Het gebrek aan een eigen standpunt is Haasse ook later verweten. Margaretha Ferguson bij voorbeeld verwijt Haasse dat de ik-figuur aan het slot slechts de schade noteert die aan Nederlandse eigendommen is toegebracht en niets over de verwoestingen die de Nederlanders zelf hebben aangericht.
Dat is echter voor een novelle uit 1948 - en zeker voor een boekenweekgeschenk - wel erg veel gevraagd. Wanneer we Oeroeg vergelijken met andere fictionele literatuur uit de jaren veertig en vijftig waarin de dekolonisatie een rol speelt, is die ofwel martiaal, politiek-apologetisch, dan wel vervuld van een nostalgisch verlangen naar het oude Indië. Bovendien is Haasse veel minder stereotiep in haar beschrijving van de de autochtone bevolking; eveneens ontbreekt de gedachte dat er sprake is van een door de plaatselijke bevolking zeer gewenst militair optreden dat hen moet bevrijden van een door Japan opgestookte minderheid.
Maar wat is nu precies de strekking van Haasses novelle?
Ondubbelzinnig is Haasse zeker niet in haar beschrijving van de voorgeschiedenis. Aan de ene kant huldigt zij de traditionele visie ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’. Dat zien we aan de verschillen die al bestaan tussen de jongens voordat hun lagere schooltijd is aangevangen, vooral aan de manier waarop Oeroeg met dieren speelt - die is in de ogen van de verteller wreed. Tegenwoordig zouden we dat een koloniaal stereotype vinden. Al was het alleen al omdat we in onze jeugd toch alle mogelijke staaltjes van dierenmishandeling door onze blonde
| |
| |
leeftijdsgenoten zagen verrichten. Merkwaardig dat Robinson hier niet over viel.
Wanneer de verteller Oeroegs brieven uit Soerabaja ontvangt en deze daarin voor het eerst nationalistische ideeën ontvouwt, vermoedt hij dat zijn vriend ‘niet eigen, maar andermans woorden gebruikte’. Anders gezegd: de verteller verwacht niet dat Oeroeg uit zichzelf nationalistische ideeën ontwikkelt. Vergelijkbaar is zijn reactie op het feit dat Lida, een blanke verpleegster, de nationalistische beweging steunt: ‘Medelijden met haar benauwde mij bijna.’
Margaretha Ferguson wees er in dit kader op dat Oeroeg een intelligente jongen is, en dat Lida niet de eerste blanke is die zich verbonden voelt met de nieuwe geest onder de inlanders. Waarom dan het gevoel dat hun houding onecht is?
Wat in Oeroeg het perspectief op de toekomst van Indonesië is, kunnen we impliciet uit het slot afleiden. Daar is sprake van een ‘politionele actie’, althans zo noemt de verteller het ‘ter vereenvoudiging’. Dit laatste zou er op kunnen duiden dat hij zich niet conformeert aan het officiële standpunt. Maar het tegengestelde standpunt, dat het gaat om een vrijheidsstrijd, deelt hij evenmin. Hij is immers betrokken bij militaire operaties, zij het als ingenieur.
Aan de andere kant zou het onjuist zijn uit de passages waarin Oeroeg wordt afgeschilderd als wreed tegenover dieren, passief tegenover wat men van hem wil en onkritisch tegenover het nationalisme, te concluderen dat de novelle louter koloniale stereotypen bevat. Er Staat namelijk tegenover dat de verteller zich niet alleen in het landschap thuisvoelt, maar ook te midden van Oeroegs familie en tussen diens vrienden. Hij is er zelfs meer op zijn plaats dan in het blanke milieu waarin hij thuishoort, en hoopt in de toekomst naast de Indonesische bevolking te kunnen leven in het landschap waarmee hij is verbonden.
| |
Begrip
Haasse heeft verscheidene malen iets over de achtergronden van Oeroeg en het tot stand komen van de novelle verteld. Een interview uit 1979: ‘Tegen de achtergrond van de politionele acties had ik een geweldige behoefte om de herinneringen aan mijn jeugd vast te leggen. De plot was meer symbolisch voor mijn wens om wezenlijk iets te leren kennen van dat land. Ik gaf mij rekenschap van mijn eigen ongewild tekort.’
In Zelfportret als legkaart (1954) zegt Haasse over haar eigen jeugd het volgende: ‘Van wat er mogelijkerwijs onder de oppervlakte van de inheemse bevolking omging, wist ik niets (...) mijn ouders, die uitgingen van het principe, dat de “harde werkelijkheid” altijd nog vroeg genoeg komt, hielden alle problematiek op een afstand.’
Ik beschouw deze verdediging niet helemaal als geloofwaardig. In interviews heeft Haasse regelmatig verteld wat een ontdekking voor haar als scholier het werk van Ter Braak en Du Perron betekende. Eddy du Perron, die in de tweede helft van de jaren dertig nota bene in Indië woonde, steunde de nationalistische aspiraties van de Indonesiërs volkomen. Iets daarvan moet Haasse toch hebben vernomen?
In Zelfportret als legkaart vertelt zij ook dat zij op het lyceum in Batavia een tijdlang bevriend was met twee Javaanse meisjes, dochters van een regeringsfunctionaris. De oudste zag zij na de oorlog onverwacht in de trein tussen Amsterdam en Den Haag, in de tijd van de conferenties te Linggadjati. Uit zichzelf begon het meisje een hartstochtelijk betoog voor de nationalisten. Haasse: ‘Ik had haar, even heftig geëmotioneerd, willen toeroepen, dat ik niet tegenover haar zat als Nederland, als het koloniale
| |
| |
systeem, als de blanke met zijn superioriteitswaan, maar dat wij samen vijftien jaar waren geweest.’ Deze vervreemdende ontmoeting vond plaats in de tijd dat Haasse Oeroeg schreef. De hartstocht van het Javaanse meisje doet sterk denken aan die van Oeroeg en Abdullah tijdens het gesprek in Soerabaja.
Het ging Haasse dus niet om een standpunt over de dekolonisatie, maar om twee andere intenties. Het landschap van haar jeugd oproepen en een pleidooi houden voor wederzijds begrip tussen de mensen. Zo formuleerde zij het namelijk zelf in het dankwoord bij het onthullen van haar naam als auteur van Oeroeg. Daarbij sprak ze ‘de hoop uit, dat haar novelle een bijdrage zal mogen betekenen in de verbetering der wederzijdse verstandhouding tussen de mensen, waarvan zij er alleen met dat oogmerk enige heeft beschreven’.
Vandaar dat de jury haar boekje zo aardig vond. Vandaar dat tot op de huidige dag scholieren smullen van het tragische verslag van een vriendschap die teloorgaat omdat de boze buitenwereld daarmee geen rekening houdt.
| |
Begrip
Ook in wat Haasse later over Indonesië zou schrijven handhaaft zij een voorzichtig standpunt. Zo blijkt zij enig begrip te hebben voor het koloniale verleden (Zelfportret als legkaart, 1954): ‘Ten aanzien van de “Indonesische kwestie” en alles wat daarmee samenhangt kan ik geen oordeel hebben. Ik weet er te weinig van. Ik ben in Indië geboren, heb er geleefd, iets van die atmosfeer is onloochenbaar in mij, en toch ben ik er misschien nooit iets anders geweest dan een vreemdeling. Zowel de sentimentele verheerlijking van de ‘goede oude tijd’ door bepaalde oud-Indisch-gasten, als uitlatingen van wie zichzelf als ‘progressief’ beschouwen wanneer zij alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht, loochenen of doodzwijgen, stuit mij tegen de borst.’
Enerzijds, anderzijds, het zou de titel van een essaybundel van Haasse kunnen zijn. Het verst ging haar begrip toen zij twintig jaar na het verschijnen van Oeroeg een bezoek aan het Indonesië van Soeharto had gebracht. Ze doet daarvan verslag in de bundel Krassen op een rots (1970). Dat Haasse geen kanttekeningen bij het functioneren van Soeharto plaatste, was in Nederland in die jaren gebruikelijk. Maar dat zij het eiland Buru, waar politieke gevangenen onder zware omstandigheden moesten overleven (Zie: Pramoedya Ananta Toer, Lied van een stomme), vergeleek met een kibboets, vraagt wel veel begrip van de lezer.
| |
Heren van de thee
Vierenveertig boekenweken later is er wederom een boek van Haasse dat in de Preanger speelt: Heren van de thee. Het is geen Oeroeg revisited geworden, zij het dat veel meer nog dan in de novelle het grandioze landschap een voorname rol speelt (in een stijl die niet altijd ruikt naar de Baedecker). Heren van de thee is ook niet actueel maar juist historisch: een kloeke roman die zich tussen 1869 en 1918 voltrekt. Het procédé kennen we van de romans over de Bentincks en van Appeltern: aan de hand van authentieke documenten - zakboekjes, brieven - wordt het leven van de hoofdpersoon en van de personen in zijn omgeving verhaald.
Rudolf van Kerkhoven mag dan niet van adel zijn als veel van Haasses historische personages, hij stamt in ieder geval uit een gegoede familie die van aanpakken weet. Al vroeg in de negentiende eeuw begonnen de Van Kerkhovens en hun verwanten met het ontginnen van Insulinde. Heren van de thee begint als de jonge ingenieur Van Kerkhoven het beheer van een verwaarloosde plantage op zich neemt. Aan het slot van de roman is hij ‘de Koning van de
| |
| |
Preanger’, wat vooral inhoudt dat hij steenrijk is, maar terugziend op zijn leven heeft hij het gevoel dat hij en de zijnen hiervoor zware offers hebben gebracht.
Wat gebeurt er in al die jaren daartussen? In het verlengde van Haasses oeuvre verwacht je absoluut niet dat zij een gedetailleerde aanklacht tegen het negentiende-eeuws kolonialisme heeft geschreven, maar wat ze nu heeft gedaan lijkt eerder een hommage aan ‘alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht’.
Want als de jonge Van Kerkhoven zijn opwachting maakt bij familie in Indië ontmoet hij daar geen op geld beluste koloniale racisten. Integendeel. Er zijn planters die de islamitische gewoonten van hun employés hebben aangenomen, moskeeën en islamitische scholen stichtten, dan wel met een Chinese vrouw zijn gehuwd, gamelan spelen, Oud-Soendanese manuscripten lezen, niet naar de kerk gaan, de republikeinse beginselen aanhangen, mordicus tegen de Atjeh-oorlog zijn, als ideaal een beschermd wildreservaat koesteren, 's nacht in wisseldienst met hun echtgenote een huilende zuigeling voeren en nog veel meer ethisch en verheffends. Heren van een volmaakt ander kaliber dan ‘onze aangetrouwde neef Multatuli’ - een megalomane schreeuwlelijk en ignorant die bovendien zijn thema van dominee Van Hoëvell had gestolen, naar Van Kerkhoven verneemt.
Wordt Van Kerkhoven dan een prototype voor de verteller van Oeroeg? Iemand die voor land en bevolking iets groots verricht? Nee, hij wordt een kleurloze boekhouder van het ‘geen cent te veel’-type, voor wie slechts de plantage en zijn familie bestaan, in deze volgorde. Die beperking maakt helaas ook de beperking van de roman uit.
Later in het boek besteedt Haasse veel minder aandacht aan de koloniale gedachtenvorming over de toekomst van Indië. Het kan zijn omdat haar hoofdfiguur dan niet meer in politiek is geïnteresseerd. Dan had zij deze lijn toch via één van de andere personages kunnen voortzetten? Via Jenny, Rudolfs echtgenote bij voorbeeld, van wie wordt verteld dat ze ‘fel meeleeft’ met culturele en politieke ontwikkelingen. Hoewel... misschien hoorde die felheid net als het zelf rijden in een automobiel wel bij de gekte waaraan Jenny op haar oudere dag leed. Een erfelijke kwaal, zo wordt gesuggereerd: ze is een nakomeling van Daendels.
Jenny is veel interessanter dan haar man. Vooral in haar albumbladen die ze aan een vriendin laat lezen (zodat die de informatie weer aan de verliefde broer Rudolf kan doorgeven). Jenny's zwakke moeder baart kinderen alsof zij met een Poolse elektricien is getrouwd, een situatie die vooruitwijst naar haar eigen en zo gehate seriematige produktie. Belangrijk in deze aantekeningen zijn Jenny's angsten. Zo wordt zij achtervolgd door een oud inheems vrouwtje dat haar de vloek op de Daendels-nazaten onthult en sindsdien heeft Jenny nachtmerries, gesymboliseerd door een zwart pad dat het oerwoud ingaat. Aha, iets als een meertje in Oeroeg, denkt de lezer, maar Haasse doet daar verder niets mee.
Paradoxaal lijkt Heren van de thee meer dan Oeroeg het werk van een beginneling. Haasse wil te veel in één boek. Er worden verschillende interessante thema's ontwikkeld, maar geen van alle draagt het boek. Het betoog is door de afwisseling van de verteller en de documenten gevarieerd, maar er zitten hinderlijke doublures in. Zo wordt bij voorbeeld vrij laat in de roman vanuit de kinderen Van Kerkhoven nog eens kort samengevat wat er in de loop van de jaren is gebeurd. Omdat we veel van die informatie al kennen, verliest de kinderblik veel van de frisheid.
Bovendien verdrinkt zo'n passage in de rest. Die rest bestaat uit de beschrijving van familieperikelen - in het milieu van de thee uiteraard veroorzaakt door
| |
| |
kwesties van financiële aard. Waarbij komt dat alleen de heren van de thee in Indië van wanten weten, onbegrepen door hun aandeelhouders in Holland en de heren in Den Haag. De rest is vooral een gedetailleerde cursus in het verbouwen van thee en kina.
Wel zeer gedetailleerd. Placht men in de klassieke Indische romans de zakelijke beslommeringen op de plantage met een paar regels af te doen - de wetenswaardigheden die we in Heren van de thee krijgen voorgeschoteld, slaan - denk ik - niet alleen scholieren over. Nogmaals, de albumpassages van Jenny zijn heel bijzonder, en ze zijn niet de enige. Een paar maal roept Haasse een beeld op aan de hand van foto's en dat doet ze op een indrukwekkende manier. In een recent radio-interview onthulde Haasse dat het enige authentiek aandoende document dat zij zelf had verzonnen het dagboek van Jenny was. Had zij die fantasie maar op wat meer passages laten inwerken.
Door de afwezigheid van die verbeelding verliest een intrigerend element aan het boek veel van zijn kracht. Over de persoonlijkheid van Rudolf krijgen we namelijk geen eenduidig beeld, zodat in de familieperikelen voor de lezer geen partijdige keuze bestaat. Uit deze aanpak vloeit ook voort dat we geen scherp beeld krijgen van zijn huwelijk met Jenny. Rudolf heeft daarvan een totaal andere indruk dan zij en ten slotte maakt zij doodongelukkig een eind aan haar leven. Dat ik niet te weten kom wat er nu precies tussen die twee aan de hand was, is niet erg, maar in plaats van stoffige toespelingen had ik liever wat fonkelende aanwijzingen gekregen.
De verklaring die Haasse hiervoor in het interview gaf, is dat er nog een gevoelige kleindochter van Jenny leeft. Dus over de passies van de grootmoeder geen details van een auteur voor wie het sparen van kolen en geiten een tweede natuur is geworden.
|
|