Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
Jan Goossens
| |
[pagina 488]
| |
tische achtergronden’ aan, waarvan als auteurs genoemd worden Jo de Vos, Jozef Janssens, Veerle Uyttersprot en Rik van Daele. Dat lijkt zo echter niet helemaal te kloppen. Het hoofdstuk bestaat uit vijf bijdragen: ‘Een Gentse codex in Stuttgart’ van Jo de Vos. ‘Een vos op perkament’ van Jozef Janssens, ‘Een meesterwerk van dubbelzinnigheid’ eveneens van Jozef Janssens, ‘Reynaerts eeuwige leven’ van Rik van Daele, ‘Van Elmare naar Hulsterlo en Kriekeputte’, eveneens van Rik van Daele. Geen spoor dus van Veerle Uyttersprot. Die blijkt wel meegewerkt te hebben aan het laatste hoofdstuk, een ‘Verklarende commentaar’ bij 86 tekstplaatsen, waarvan er 56 door Janssens zijn behandeld, 27 door Van Daele, twee door beide auteurs samen en één door Uyttersprot. Een bibliografie met de titels waarnaar in de teksten verwezen wordt - wat natuurlijk niet hetzelfde is als een representatieve bibliografie van het Reinaertonderzoek - en een naschrift van de initiatiefnemer Jo van Eetvelde sluiten het boek af, dat buiten de fotografische weergave van de Comburgse Reinaert nog een aantal andere facsimile's, kleurenfoto's en andere afbeeldingen bevat. De uitgave van dit boek is op z'n Amerikaans voorbereid. Nadat in 1989 een gesproken Reinaert door Jo van Eetvelde op CD en op cassette was uitgebracht, werd hierover en over het komende boek in radio en pers bericht. Eind november 1989 mochten we in het BRT-journaal van half acht zelfs zien hoe het handschrift in de bibliotheek te Stuttgart uit elkaar werd genomen om voor deze uitgave gefotografeerd te worden. Menig cultuurminnend Vlaming heeft toen een kreetje van ontzetting geslaakt, maar gelukkig kon worden vermoed dat hier een koopje was gesloten waar beide partijen goed van werden: Van Eetvelde en zijn team konden de bladen met de Reinaert onder optimale voorwaarden laten fotograferen en de bibliotheek verkreeg van de sponsor van deze onderneming een gratis restauratie van de band. Het is overigens thans gebruikelijk, vóór het fotograferen van een middeleeuws handschrift ter voorbereiding van een facsimile-uitgave de band los te maken. Ook daarna werden we er nog geregeld aan herinnerd dat er een boek op komst was. Zo een commerciële aanpak wekt verwachtingen, die gedeeltelijk de richting van de hoop, gedeeltelijk die van de vrees uitgaan. Ik verwachtte een mooi boek met een uitstekende kleurenreproduktie van de Reinaert-bladzijden en hoopte op een commentaar die voor de niet-specialist niet alleen bevattelijk, maar ook informatief zou zijn. Ik vreesde een beetje dat de preciesheid van de informatie onder de behoefte aan sensationele inkleding zou lijden. Om het direct te zeggen: met dit laatste valt het erg mee, en het boek bevat heel wat informatie, die bevattelijk is voorgesteld. Dat ik zelf de accenten wat anders zou hebben gezet, is niet eens een bezwaar. Het handschrift, dat tussen 1380 en 1425 in Gent of omgeving is geschreven, bevat 346 tekstbladen. De Reinaert begint op blad 192 verso in het midden van de eerste der twee kolommen. Hij eindigt op blad 213 recto bovenaan de tweede kolom. De bovenste helft van de eerste kolom op blad 192 verso bevat het einde van de Reis van Sente Brandane, het grootste deel van de tweede kolom op blad 213 recto het begin van een prozalegende van Judas. Dat betekent 42 bladzijden met Reinaerttekst, waarvan de eerste en de laatste een toemaatje bevatten. Zij zijn in originele grootte gereproduceerd. De kwaliteit van de reproduktie is zeer goed; je kunt bij voorbeeld zonder moeite de voor de liniëring aangebrachte prikgaatjes en haar- en vleeszijden van het perkament herkennen. Wie dit vergelijkt met de facsimile-uitgave van het Brusselse handschrift van Reinaert II, ziet welke geweldige vooruitgang er in de fotografeeren reproduktietechniek sinds 1938 is | |
[pagina 489]
| |
gemaakt, maar ook met hoeveel meer zorg er bij het Comburgse handschrift te werk is gegaan. Bij een bezoek aan de Württembergische Landesbibliothek op 11 juni 1991 heb ik het kort daarvoor opnieuw ingebonden handschrift kunnen inzien. In mijn herinnering zijn de bladen daar iets doffer en grijzer dan in het facsimile, waar een patina in de richting van het geel voor mijn gevoel een esthetische toets aan verleent. Het handschrift is thans zeer strak ingebonden, zodat je aan de binnenkant nauwelijks over de randen van de tekstkolommen heen kunt kijken. Dat hoeft eigenlijk niet te verwonderen, want de afstand tussen de linkerrand van de eerste kolom der recto's en de vouw bedraagt blijkens het facsimile minder dan twee centimeter (bij de linkerrand van de lombarden vaak zelfs minder dan een centimeter), en ook de onregelmatiger afstand tussen de rechterrand van de verzen der tweede kolom der verso's en de vouw is zeer klein, zodat er aan de binnenkant nauwelijks plaats voor marginale glossen was. Het losmaken van de bladen heeft er dan ook geen enkele opgeleverd. De transcriptie van de tekst is op dezelfde manier ingericht als het facsimiledeel: dus telkens twee - zeer royaal gedrukte - kolommen per pagina, met precies evenveel tekst als op de corresponderende gefacsimileerde bladzijde. Zij is niet volstrekt diplomatisch. Er zijn een aantal normaliseringen doorgevoerd, zo worden bij voorbeeld i en u alleen in vocalische, j en v alleen in consonantische functie gebruikt, eigennamen zijn met een hoofdletter geschreven, er is een interpunctie aangebracht enzovoort. Dat alles komt zeker aan de niet filologisch gespecialiseerde gebruiker tegemoet en laat overigens geen relevante informatie verloren gaan. De fouten van het handschrift zijn wel overgenomen (bij voorbeeld in vers 7 van de proloog Dat hi die vijte van Reynaerde soucken, waar het ontbrekende hulpwerkwoord dede niet is ingevoegd en het overbodige van reynaerde niet geschrapt, cf. in het Dyckse handschrift Dat hi die vite dede soeken), maar corrupte en twijfelachtige plaatsen zijn met een sterretje gekenmerkt. De nodige commentaar daarbij wordt dan in het hoofdstak ‘Woordverklaring’ gegeven, samen met een doorlopende uitleg van de tekstbetekenis (woordvertalingen, toelichtingen van zinsconstructies en dergelijke). Er is bij de transcriptie nog van een ander teken gebruik gemaakt: een ringetje, en dat verwijst dan naar het hoofdstuk ‘Verklarende commentaar’, waar men bij de passages met zo een ringetje cultuurhistorische, rechtshistorische, literairhistorische en vergelijkbare uitleg kan vinden. Dat betekent dus dat wie uitgaat van de lectuur van het facsimile en wil controleren of hij juist gelezen en alles begrepen heeft, telkens op vier verschillende plaatsen in het boek moet gaan kijken: bij het facsimile, bij de transcriptie, bij de filologisch-taalkundige commentaar en bij de verklarende commentaar. Dat is beslist niet gebruiksvriendelijk. Het was te verhelpen geweest met een charmante oplossing die we van geleerde Latijnse middeleeuwse handschriften kennen, maar die het boek heel wat dunner zou hebben gemaakt: tegenover elke gefacsimileerde bladzijde had de transcriptie in twee kleiner gedrukte, maar nog altijd goed leesbare kolommen kunnen staan en daarrondom op dezelfde bladzijde in de vorm van een glossering de filologisch-taalkundige en historische uitleg. Ik heb enkele kolommen transcriptie met het facsimile gecollationeerd en kon vaststellen dat er zorgvuldig werk is geleverd. Ik heb maar één foutje gevonden (in vers 1449 moet gberaden staan in plaats van geraden); in een paar gevallen die ik anders zou hebben opgelost, is de gekozen transcriptie verdedigbaar. Dat geldt ook voor de interpunctie. Het schrijven van woordverklaringen en andere toelichtingen van de betekenis der verzen is na de vele Reinaert-uitgaven waarover men daarbij kan beschik- | |
[pagina 490]
| |
ken, geen kunststuk meer. De gegeven commentaar voldoet ook over het algemeen, al had het in twee opzichten preciezer gekund. Ten eerste zijn moeilijke constructies gewoon vertaald, zonder uitleg hoe ze in elkaar steken, ten tweede vind ik de woorduitleg vaak te schraal in formeel opzicht. Zo staat bij voorbeeld bij vers 85 ontfoer als uitleg alleen ‘ontvluchtte’ (het zou waarschijnlijk voor velen een hulp geweest zijn als erbij had gestaan dat het om de O.V.T. van ont-varen gaat) en bij vers 83 heleghe alleen ‘relikwieën’ (de herschrijving tot beiligen had de metonymie voor de nietgespecialiseerde doelgroep doorzichtiger gemaakt). Soms is hij in zijn beknoptheid ook niet helemaal juist: zo wordt een objectsvorm van het adjectief fel in vers 60 verklaard met de substantieven ‘wreedaard, booswicht’; doer in vers 171 kan wel beter met ‘van op de plaats waar’ dan eenvoudig met ‘waar’ omschreven worden enzovoort. De eerste bijdrage van het hoofdstuk ‘Cultuurhistorische achtergronden’, de beschrijving van de codex door Jo de Vos, is een degelijk en informatief stuk, dat bovendien deskundig geïllustreerd is met een aantal relevante facsimile's uit andere delen van het handschrift en enkele andere afbeeldingen. Het zal waarschijnlijk voor heel wat lezers nogal technisch uitvallen, maar dat was bij deze stof, die in ieder geval behandeld moest worden, niet te vermijden. De Vos kon steunen op heel wat vooronderzoek. Zijn stuk bestaat uit een materiële beschrijving, uit een geschiedenis van het handschrift voor zover die gereconstrueerd kan worden en uit een beknopte inhoudsbeschrijving met beschouwingen over de oorspronkelijke functie en over de literairhistorische betekenis van de codex. Het interessantst daarin vind ik de overtuigende mededeling over de manier waarop deze vermoedelijk naar Zwaben gekomen moet zijn: hiervoor was de humanist Erasmus Neustetter (1523-94) verantwoordelijk. Het gaat hier weliswaar niet om een originele vondst van De Vos, maar het was tot nog toe bij ons onbekend. Ik heb mij wel geërgerd over de referentie naar de gestencilde studie uit 1969 van de ontdekker U. Sieber, die in de literatuurlijst op zijn Vlaams een thesis wordt genoemd, die (aan de Universiteit?) te Keulen is ontstaan. Wat is het nu, een Magisterarbeit of een Staatsexamensarbeit, beide te vergelijken met een licentiaatsverhandeling van bij ons en een doctoraalscriptie in Nederland, ofwel een proefschrift ofte dissertatie? In het eerste geval zijn er speciale wegen nodig om er de hand op te kunnen leggen, in het tweede kan men het werk gewoon via de uitleendienst van een wetenschappelijke bibliotheek bestellen.Ga naar voetnoot1a. Interessant is ook de stelling dat een aantal aantekeningen in de rand en tussen de regels van de Reinaerttekst van de hand van Jacob Grimm zou zijn, hoewel ze mij niet helemaal overtuigd heeft. De Vos heeft niet met de hand van Grimm vergeleken, die er mij anders lijkt uit te zien.Ga naar voetnoot2 Anderzijds getuigen deze aantekeningen van een grotere vakkennis dan de ontdekker en eerste uitgever van de Reinaert F.D. Graeter wel heeft bezeten. Misschien is ook aan E. Martin te denken? Zeer geleerd is de onder iconografisch aspect mooi geïllustreerde bijdrage van J. Janssens over ‘Een vos op perkament’, maar ik vind haar niet zeer helder gestructureerd en nogal bloemrijk in de formulering. De kerngedachte is wel | |
[pagina 491]
| |
deze: de zeer verspreide mening dat Reinaert een sympathieke deugniet zou zijn is een misvatting, die haar wortels in de romantiek heeft. De vos is daarentegen van de christelijke oudheid af en de hele middeleeuwen door in de literatuur een boosdoener en een grondig negatieve figuur. Dat geldt ook voor onze Reinaert. Wat het middeleeuwse beeld in het algemeen betreft, kan ik het daar zonder meer eens mee zijn. Voor het indrukwekkende bewijsmateriaal dat Janssens hiervoor aandraagt, kon hij op nogal wat voorstudies steunenGa naar voetnoot3, bij voorbeeld de dissertatie van P. Wackers, De waarheid als leugen van 1986. Het valt wel op dat Janssens uit onze eigen Middelnederlandse letterkunde alleen maar Maerlants Der naturen bloeme in zijn betoog betrekt; wel spaart hij een citaat uit de Walewein op voor zijn volgende bijdrage. Het gerefereerde Physiologusverhaal over de zich dood houdende vos, die vogels verschalkt, komt nochtans ook in ten minste twee Middelnederlandse teksten voor: in de Nederrijnse Bestiaire d' Amour en... in Reinaert II. Met de mening dat het grote publiek thans de Reinaertfiguur positief interpreteert, heeft Janssens zeker eveneens gelijk. Als hij de wortels van het veranderde vossebeeld in de romantiek zoekt en het door Charles de Coster in het leven geroepen Uilenspiegelbeeld als parallel aanhaalt, dan vind ik dat niet precies en niet specifiek genoeg. L. Schwab heeft in zijn boek Vom Sünder zum Schelmen van 1971 betoogd dat Goethe in zijn Reineke Fuchs van 1794 de vos van een moreel verwerpelijke zondaar in een bewonderde schelm verandert, die zich in weerwil van zijn misdaden in de gunst van de lezer werkt, en dat hij daarin slaagt door de oudere moraliserende voorstelling door een ironische te vervangen. Mijns inziens is ons Reinaertbeeld, dat overigens in zo goed als alle moderne Nederlandse bewerkingen van het verhaal is aan te treffen, sterk beïnvloed door de Europese uitstraling die van Goethes bewerking is uitgegaan. Zij is al in de herdichting van J.F. Willems van 1834 aanwezig, dus nog vóór de eerste Nederlandse uitgave van de middeleeuwse Reinaert en 34 jaar vóór De Coster, maar nog niet in de oudste moderne Nederlandse bewerking, die van J. Scheltema van 1826, waarin Reintje nog een echte boosdoener is. Wel stelt Schwab dat Goethes ironische opvatting met de structuur van de stof zelf te maken zou hebben, dat zij al in Reinaert I zou voorkomen en dat pas van Reinaert II af de vos een perverse booswicht zou zijn. Ik weet niet of dat waar is en evenmin of Janssens met zijn tegenovergestelde opvatting over Reinaert I gelijk heeft. De thans bijna vergeten close-readingmethode zou hier nog voor iets goed kunnen zijn. In de volgende bijdrage, ‘Een meesterwerk van dubbelzinnigheid’, behandelt Janssens op een bevattelijke manier eerst enkele literairhistorisch-filologische kwesties: het auteurschap (hij is een aanhanger van de stelling dat de Reinaert het werk is van één dichter), de datering (hij dateert erg precies: circa 1260), de verhouding tot de Roman de Renart (‘een bijzonder creatieve omwerking van de Franse Branche I’, wat steunt op de recente dissertatie van A.Th. Bouwman, Reinaert en Renart, 1991). Dan gaat hij in op de dubbelzinnigheden. Die zijn zeker talrijk, maar de hierover in de laatste decennia geformuleerde vermoedens moeten in zeer vele gevallen hypothesen blijven; wij kennen immers het Middelnederlands in zijn talrijke registers onvoldoende om daarover bevredigende uitspraken te kunnen doen. Ik vind dat Janssens in zijn behandeling | |
[pagina 492]
| |
van seksuele dubbele bodems zich te afhankelijk toont van de beweringen van F. Lulofs (onder andere in diens Reinaert-uitgave van 1983). Een van die beweringen is voor mij een taalkundige gruwel, die door Janssens in de tweede macht wordt verheven. Volgens Lulofs zou de van hoer afgeleide werkwoordsvorm verhoert in vers 73 Dat hi mijn wijf hevet verhoert ‘zowel “verkracht” als “verhoord” (op haar wensen ingegaan, op haar wenken bediend) kunnen betekenen’. Hier is kennelijk weinig reflexie van klankhistorische en spellinghistorische aard aan te pas gekomen. Janssens formuleert ter bevestiging van die mening de stelling dat verhoert ‘verhoord’ gerealiseerd werd met een ‘uitspraak -oo-, of iets wat in de buurt van de tweeklank -oei- ligt’ (sic), maar vraagt zich niet af of er ergens een Nederlands dialect bestaat of bestond waar een Germaanse au in een of ander woord in een of andere positie met een Germaanse ô is samengevallen, wat hier de enige relevante vraag is. Op zijn best vind ik Janssens in het laatste deel van deze bijdrage, waar hij op de verhouding van de Reinaert tot de Arturroman en de Karelroman ingaat, een terrein dat hij zeer goed kent. Hij betoogt hier dat het spelen met elementen en structuren uit die genres literaire verwachtingen oproept, die door de dichter worden doorgeprikt en dat daarachter een bijzonder sombere visie op de mens als super-egoïstisch wezen zichtbaar wordt. Het eerste lijkt mij onbetwistbaar; wat het tweede betreft vraag ik mij af, hoe zwaar Willem aan zijn eigen visie tilt. De dichter van Reinaert II tilt aan de zijne blijkbaar zwaarder. In ‘Reynaerts eeuwige leven’ heeft R. van Daele zeer veel stof samengepakt. Zijn bijdrage is een overzicht van de tekstgeschiedenis van het verhaal, beginnend bij de eerste zichtbare receptie in de 13de eeuw en eindigend bij de musical Dear Fox van Stuer en Ditmar uit 1990. Naast de doorlopende tekstgeschiedenis worden ook voorbeelden uit de geschiedenis van de iconografie met afbeeldingen behandeld; zij vertonen een opvallend, maar esthetisch goed te verantwoorden zwaartepunt in de late 15de eeuw (Dat de monnik uit de Verzoeking van Sint-Antonius van Jeroen Bosch in Lissabon een vos zou zijn, heeft mij niet overtuigd). Voor de periode tot de late 16de eeuw kan Van Daele over elke tekstgetuige iets zeggen, voor de tijd daarna is hij wel verplicht samen te vatten en te globaliseren. Hij slaagt erin, met forse trekken enkele opvallende lijnen in de ontwikkeling van het Reinaertbeeld - vooral in de 19de en 20ste eeuw - te schetsen. De Nederlandse bewerkingen komen er in vergelijking met de Vlaamse wel wat bleek van af. In dit stuk proppensvol informatie zijn de onnauwkeurigheden niet talrijk en niet van veel belang. Ik zou wel niet zeggen dat het Noordnederlandse volksboek vanaf 1589 ‘met de illustraties van de Haarlemmer meester’ werd gedrukt. Het gaat daarin om sterk vereenvoudigde kopieën, die zeker in een aantal gevallen niet rechtstreeks op de houtsneden van die meester, dat wil zeggen de illustrator van de rijmincunabel van omstreeks 1487 teruggaan, zoals men in mijn boekje Die Reynaert-Ikonographie van 1983 kan zien. Van Daele heeft zich in zijn tekstoverzicht wel moeten beperken tot de Nederlandse overlevering. Het vertrekpunt van de Engelse (een prozadruk van Caxton van 1481) en dat van de Duitse (de Lübeckse rijmdruk van 1498) worden wel aangeduid, maar op hun vertakkingen wordt niet ingegaan. Dat is in die zin jammer, dat zo voor de lezer van bij ons niet duidelijk wordt, hoe belangrijk onze Reinaert voor de wereldliteratuur is geworden. Er bestaat geen tweede Nederlandse tekst waarvan de nawerking elders in de wereld ook maar in de verte daarmee vergelijkbaar is. Enkele maanden voor het hier besproken werk verscheen, publiceerden R. | |
[pagina 493]
| |
van Daele, M. Ryssen en H. Heyse eveneens bij het Davidsfonds een veel bescheidener boek, Het Land van Reynaert, dat het midden houdt tussen een eenvoudige inleiding tot de Reinaert-studie en een toeristische gids voor het Waasland. Het verbindende element vormen een aantal plaatsnamen als Belsele of Kriekeputte, waarrond regionaal patriottisme en een mengeling van geleerdheid, ironie en ernst zoiets als een Reinaertlandschap hebben doen ontstaan. Over dit landschap gaat het in R. van Daeles bijdrage ‘Van Elmare naar Hulsterlo en Kriekeputte...’, waarin het toponymische Reinaertonderzoek wordt samengevat. Zij bevat zelfs foto's van drie verschillende waterrijke plaatsen waarmee Kriekeputte en dus de verborgen plek van Reinaerts denkbeeldige schat geïdentificeerd kan worden. De auteur zegt er niet bij of dit als een uitnodiging tot graven of baggeren is op te vatten. Wie het wil proberen zal echter met het feit moeten leven dat er intussen ter plaatse canada's groeien in plaats van de jonghe baerken van vers 2603. Ik zou ten slotte nog een opmerking willen maken bij de illustraties. Naast de 61 genummerde en geïdentificeerde afbeeldingen bevat het boek er nog 21 andere, afdrukken van houtsneden of van gedeelten daaruit, over wier herkomst niets gezegd wordt. Zij komen echter op drie na uit de zogenaamde Reynkecyclus van de Nederduitse incunabel van 1498. Daar in de vertaling Reineke Fuchs van K. Langosch en in het door T. Sodmann en mij uitgegeven boek Reynaert Reynard Reynke telkens één van de afgedrukte illustraties uit die reeks ontbreekt, maak ik me sterk dat de niet geïdentificeerde illustraties in het Davidsfondsboek zijn overgenomen uit de facsimile-uitgave van de incunabel door Sodmann van 1976 of uit mijn Reynaert-Ikonographie van 1983. Geen van beide boeken wordt in de literatuurlijst genoemd. Op zijn minst had echter naar de incunabel verwezen moeten worden, waarvan het enige volledige exemplaar zich in de Herzog August Bibliothek in Wolfenbüttel bevindt. Alles samengenomen is dit een interessant boek, dat ik geen grote verspreiding meer hoef toe te wensen, want die heeft het al gevonden. De zwakke punten worden ruimschoots gecompenseerd door de rijke informatie waar de geïnteresseerde niet-specialist anders van verstoken zou blijven en door de mooie vormgeving. Als ik het boek toch nog iets mag wensen, dan dat het een vrij groot aantal lezers mag vinden die ook zijn moeilijker passages met de nodige aandacht zullen lezen. * * * Toen Willem de Vreese rond de jaarwisseling 1907-1908 naar Burgsteinfurt in Westfalen reisde, waar hij de bibliotheek van de Fürst zu Bentheim und Steinfurt met het oog op zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta wilde doorsnuffelen, moest hij in het nabije Münster overstappen. In het station daar werd hij opgewacht door zijn vriend en collega aan de Münsterse Universiteit Franz Jostes. Die had groot nieuws. De Pruisische Academie van Wetenschappen te Berlijn had een inventarisatie van de onuitgegeven middeleeuwse Duitse handschriften georganiseerd. Een van de medewerkers aan dat project, Hermann Degering, assistent aan de Münsterse Universiteitsbibliotheek, was zo bij het onderzoek van bibliotheken en archieven in het Rijnland in het kasteel Dyck van Fürst Alfred von Salm-Reifferscheidt op een Middelnederlands handschrift gestoten, dat naast Jacob van Maerlants Der naturen bloeme ook de tekst van Van den vos Reynaerde bevatte, een tweede volledig Reinaerthandschrift dus naast het Comburgse, dat een eeuw vroeger door F.D. Graeter in het Ritterstift Comburg bij Schwäbisch Hall was ontdekt. De Vreese schreef stante pede een brief aan de beste Reinaertkenner van | |
[pagina 494]
| |
dat ogenblik, de Leidse professor J.W. Muller. Die reisde onmiddellijk naar Münster en het zich door Degering nauwkeuriger informeren. Degering bezorgde hem ook afschriften en foto's van delen van het handschrift. Op de volgende vergadering van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent op 15 januari 1908 maakte De Vreese de vondst bekend, en weldra waren alle geïnteresseerden in Vlaanderen en Nederland op de hoogte. Op 19 februari 1908 hield Muller in de Gentse Academie een geestdriftige en informatieve grote voordracht over het handschrift met de nieuwe Reinaerttekst.Ga naar voetnoot4 Degering, die nog hetzelfde jaar een betrekking aan de Preussische Staatsbibliothek in Berlijn aanam - hij werd er ten slotte directeur van de afdeling handschriften -, werkte intussen aan een uitgave van de Dyckse Reinaert, die in 1910 met een beschrijving van het handschrift bij Coppenrath in Münster verscheen.Ga naar voetnoot5 Zo werd de tekst gemeengoed van de Nederlandse filologie en literatuurgeschiedenis. De hierin voorkomende namen Madocke en Arnout, die in het Comburgse handschrift ontbreken, ontlokten lange discussies aan de specialisten. In 1921 bezorgden F. Buitenrust Hettema en Degering een synoptische uitgave van de twee Reinaerthandschriften met het Darmstadtse fragment. De Dyckse codex gaf verder aanleiding tot talrijke tekstverbeteringen in andere uitgaven en verrijkte de variantenapparaten. In de grote Reinaertuitgave van W.G. Hellinga uit 1952 staan de Comburgse en Dyckse versies als basisteksten van de hele Middelnederlandse Reinaertoverlevering op de linkerbladzijden broederlijk naast elkaar. Eén keer is het handschrift in België geweest: ter gelegenheid van de grote tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel in 1970. In de catalogus daarvan door J. Deschamps is het onder het nummer 22 beschreven. Op dat ogenblik had de band nog dringend restauratie nodig. Sedertdien is het handschrift, dat na de Brusselse tentoonstelling een tijdlang in een ander kasteel van de familie Salm-Reifferscheidt, Schloss Alfter bij Bonn werd bewaard, opnieuw ingebonden. Het verhuisde terug naar Schloss Dyck bij Capellen, tussen Neuss en Mönchengladbach en bleef zo een van de laatste grote Middelnederlandse handschriften in privébezit, en wel van een geslacht dat het al ten minste van de 15de eeuw af had bezeten. Dat bleef zo tot in 1991, toen de familie Salm-Reifferscheidt contact opnam met Hermann Josef Abs, erevoorzitter van de raad van beheer van de Deutsche Bank en van het curatorium van de ‘Kulturstiftung der Länder’ van Duitsland, met het verzoek een financieel acceptabele en tegelijk cultureel en wetenschappelijk te verantwoorden verkoop van het handschrift tot stand te brengen. Abs, die als mecenas en als bemiddelaar bij transacties van kunstvoorwerpen ten bate van het openbaar belang een grote faam geniet, informeerde zich over de vraag, in welke wetenschappelijke bibliotheek het stuk het best op zijn plaats zou zijn en nam toen op zijn beurt contact op met de Universiteitsbibliotheek van Münster. Op 2 juli 1991 reisden de directrice van die bibliotheek, Mevrouw dr. Roswitha | |
[pagina 495]
| |
Poll, de leider van de handschriften-afdeling dr. Bertram Haller, dr. Loek Geeraedts van het Zentrum fur Niederlande-Studien en ikzelf naar Frankfurt, waar we in de zetel van de Deutsche Bank een onderhoud met Abs en de executeur-testamentair van de familie hadden, het handschrift konden inzien en de keuze van Münster vanuit onze visie beargumenteerden. We mochten het handschrift op de terugreis mee naar Münster nemen. In de volgende weken werden een uitvoerige schriftelijke argumentatie en de rapporten van twee experts ingediend en werd getracht de nodige fondsen bij elkaar te krijgen. Begin november kon de koop worden afgesloten, voor anderhalf miljoen mark.Ga naar voetnoot6 Op 9 december werd het handschrift te Münster onder grote balangstelling aan pers en publiek voorgesteld. Abs legde het een laatste maal in handen van een lid van de familie die het meer dan een half millennium had bezeten, Marie-Christine Gräfin zu Wolff-Metternich, die het op haar beurt aan mevrouw Poll overhandigde. In mijn feestrede ‘Die Dycksche Handschrift und der Reynaert’ ging ik eerst kort in op de tekst van Maerlant en belichtte dan aan de hand van enkele voorbeelden chronologische, geografische en tekstkritische aspecten van de Reinaerttekst. Deze rond het midden van de 14de eeuw geschreven versie is ongeveer een halve eeuw ouder dan de Comburgse, zij moet in het Hollands-Utrechtse gebied zijn ontstaan en zij bevat een groot aantal belangrijke varianten, met ten dele betere lezingen. Ten slotte legde ik de verbinding met de Duitse overlevering tot Goethe. Daarop werd bij een receptie een tentoonstelling over de Nederlandse en de Duitse vos evenals over Der naturen bloeme geopend, die tot 20 december doorliep. De belangrijkste stukken waren het Dyckse handschrift en de oudste codex van Der naturen bloeme, uit de Lippische Landesbibliothek te Detmold. De argumenten die kennelijk voor de keuze van de Münsterse bibliotheek de doorslag hebben gegeven, zijn van tweevoudige aard. Ten eerste institutionele. Aan geen enkele universiteit extra muros zijn de Nederlandse taal- en letterkunde en cultuur zo goed vertegenwoordigd als aan de Westfälische Wilhelms-Universität. Er is een instituut voor Neerlandistiek (het Niederländisches Seminar) met het grootste aantal studenten en de grootste gespecialiseerde instituutsbibliotheek. Het bevindt zich onder één leiding in hetzelfde huis als de Niederdeutsche Abteilung van het Germanistisches Institut Beide inrichtingen hebben belangrijke Reinaert- respectievelijk Reynke-de-Vos-collecties. De Universiteitsbibliotheek heeft in haar verzameling een zwaartepunt, het ‘Sondersammelgebiet Niederländischer Kulturkreis’, dat door de Deutsche Forschungsgemeinschaft gefinancierd wordt (de grootste collectie neerlandica in Duitsland) en bezit ook een aantal zeer waardevolle Reynkedrukken. In 1989 is aan de Münsterse Universiteit een nieuw interdisciplinair instituut opgericht, het Zentrum für Niederlande-Studien, dat zich met de studie van de Nederlanden op een breder terrein dan dat van de taalen letterkunde bezighoudt. In afzienbare tijd, vermoedelijk al in 1993, zullen de Nederlandse instituten en het ‘Sondersammelgebiet’ in één gebouw worden ondergebracht, het historische Kramer-Amtshaus, waar bij de onderhandelingen die in 1648 tot de Vrede van Münster hebben geleid, de Nederlandse delegatie was ondergebracht. De buitenlandse studie van het Nederlands, zijn letter- | |
[pagina 496]
| |
kunde en cultuur zal dan over een nog voortreffelijker werkinstrument beschikken. Ten tweede is Münster een belangrijk centrum van Reinaertstudie. Voor het verleden is niet alleen aan het werk van Degering te herinneren, maar ook op een grondleggend artikel van Foerste uit 1960 te wijzen (in een boek van W. Foerste en anderen: Münstersche Beiträgt zur niederdeutschen Philologe), waarin voor het eerst de weg van onze Reinaert II naar de Nederduitse Reynke de Vos van 1498 echt geconcretiseerd wordt. Sinds mijn eigen professoraat is er aan het Niederländisches Seminar en aan de Niederdeutsche Abteilung intensief over Reinaert en Reynke gewerkt in een versmelting van onderwijs en onderzoek. Tussen 1975 en 1989 hebben tienmaal werkcolleges over deze thematiek plaats gehad, op verschillende niveaus (Proseminar, Aufbauseminar, Hauptseminar), gegeven door de assistenten T. Sodmann, Brigitte Derendorf en L. Geeraedts en door mijzelf. Daar zijn tot nog toe de impulsen voor zeven eindverhandelingen (Magister- en Staatsexamensarbeiten) en een dissertatie van uitgegaan. Enkele seminariewerken en verhandelingen konden tot opstellen worden omgewerkt, die meestal in het tijdschrift van het huis, Niederdeutsches Wort, werden gepubliceerd, dat ook meermaals Reinaertopstellen van specialisten buiten Münster heeft afgedrukt. Over het belang van onze Reinaerts in de geschiedenis van het Europese dierenepos bestonden - en bestaan ten dele nog - in het buitenland meestal nogal vage voorstellingen, wat aan een taalbarrière (men zou Middelnederlands moeten kunnen lezen) en aan onvoldoende onderzoek van de plaats der Middelnederlandse teksten in die geschiedenis was toe te schrijven. Ons enige tekstcomplex dat tot de wereldliteratuur is gaan behoren, moet dus worden bekendgemaakt en zijn belang verduidelijkt door zijn scharnierfunctie te belichten. Wij hebben in Münster geprobeerd dat te doen. Als ik mij tot de gepubliceerde boeken beperk, dan zijn er vier waarin dat streven gemakkelijk te herkennen is. Ten eerste het door Sodmann en mij uitgegeven Reynaert Reynard Reynke, Studien zu einem mittelalterlichen Tierepos (1980), met een aantal huisinterne en externe bijdragen die de weg van de Reinaert naar Duitse en Engelse bewerkingen verduidelijken. Ten tweede mijn Reynaerts Historie - Reynke de Vos (1983), een paralleluitgave van enerzijds een keuze uit de Middelnederlandse overlevering, die de verloren directe voorganger van de Nederduitse Reynke zo dicht mogelijk benadert en anderzijds de Nederduitse tekst van 1498, waarbij door de synopse aan de buitenlandse gebruiker de toegang tot het Middelnederlands vergemakkelijkt wordt en hij ook kan zien hoe afhankelijk de Nederduitse versie van haar voorgange is. Ten derde Die Reynaert-Ikonographie (1983), waarin ik de illustratiecyclus van de Haarlemmer meester in de Nederlandse grotendeels verloren rijmincunabel reconstrueer door een kreeftegang vanuit de houtsneden in de Nederduitse, de Engelse en de jongere Nederlandse overlevering. Ten vierde het proefschrift van Rita Schlusemann, Die hystorie van reynaert die vos und The history of reynard the fox (1991), waarin de laatmiddeleeuwse Nederlandse en de daarop teruggaande Engelse prozabewerking op hun zelfstandigheid en in hun bewerkingstechniek worden onderzocht. In 1976 al had Sodmann een mooie facsimile-uitgave Reynke de Vos met een nawoord gepubliceerd, en in 1981 hadden Sodmann en ik de handelingen van het ‘Third International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium’ uitgegeven, dat in oktober 1979 te Münster had plaats gehad. En om de lijst van de boeken af te sluiten: in 1988 verscheen mijn De gecastreerde neus, waarin ik een gang door de tekstgeschiedenis van de Reinaert maak en mentaliteitswij- | |
[pagina 497]
| |
zigingen die uit de behandeling van - vooral seksuele - taboes in de bewerkingen van het verhaal zichtbaar worden, tracht te interpreteren. Ik hoop dat de aanwezigheid van het Dyckse handschrift te Münster daar niet alleen aan de Reinaertstudie nieuwe impulsen zal geven, maar ook een vruchtbaar onderzoek van Maerlants encyclopedie der natuur in gang zal zetten, waaraan ook het onderwijs moet deelnemen. Voor het zomersemester 1992 is alvast een werkcollege over Der naturen bloeme geprogrammeerd. |
|