| |
| |
| |
Boris Todoroff
Imitator
Daarnet bewonderde en begreep je hem; en je durfde niet eens te hopen dat hij ooit nog naar jou zou willen omkijken. Jij die zo klein en mager en onaantrekkelijk bent; en nu, ineens, houdt hij van je. Je kijkt naar zijn karakteristieke kop waarvan hij foto's naar kranten en tijdschriften opstuurt, zijn lichaam dat zo broos lijkt en toch krachtig is, zijn handen die hij op het tafelblad legt, stevige, kordate handen, je luistert naar zijn gesnuif en onrustig gedrentel... Je hebt het nog nooit van zo dichtbij meegemaakt. Een boek in wording... en je merkt dat al die handelingen en tics weloverwogen zijn, nooit toevallig. De schrijver speelt zijn rol voor een enorm raam dat de hele lengte van zijn bureau beslaat, nee - hij zit gevangen in een reusachtige glazen koepel, en jij bent zijn enige toeschouwer. En pas nadat je hem aan jouw bureau, buiten die koepel, vlak voor de zijne, hebt geobserveerd en zijn poses hebt overgenomen, dat bedrukte gezicht zet, stram wordt, met lamme benen en lichtjes voorovergebogen hebt leren lopen (alle groten deden dat) en drie horizontale, evenwijdige groeven in je voorhoofd hebt, kan hij ermee beginnen je het vak te leren: schrijven.
Niet zomaar schrijven; imiterend schrijven: een permanente, nauwkeurige nabootsing, een slopende opleiding in mimicry. Het is een eenzame bezigheid dat schrijven, waar je lievelingsauteur, gekluisterd in zijn koepel, aan tenondergaat, waar hij ziekelijk en bleek van wordt, en jij bent het die al die energie uit hem zuigt. Lange, tergend lang durende sessies, zaterdagen en zondagen, dagen en nachten inbegrepen. Dan is zijn koepel hel verlicht en vormt het enige lichtbaken in de omstreken.
Overdag lijkt zijn gezicht verfrommeld door een paar vegen in het glas - zo bekijk je juwelen achter glas, pronkstukken in vitrinekasten die hun glans al lang verloren hebben. Je bent zo ijverig, zo plichtsbewust dat hij dol op je is en overeind komt en dreigend rondloopt als een dier in een kooi en pal voor jou staat; door dat ronde gaatje in het glas zal hij je iets vertrouwelijks toefluisteren, één kneepje, één raadgeving, net genoeg om je nieuwsgierigheid te wekken en je nog steviger aan hem te verplichten. En wanneer je op een dag wakker wordt - je slaapt onder je bureau en hebt de zijkanten met zeildoek afgedekt - is er iets zonderlings gebeurd: de stolp is weg en hijzelf, je vereerde schrijver, is vermomd - hij is niet meer dan een aantal lijnen, een silhouet. Je hebt hem nog nooit zo transparant gezien (zijn kloppend hart, zijn getergde hart is weg) - hij ontbindt, lost op, vervaagt, offert zich voor jou op... wat je dankbaar stemt en treurig... maar pas is hij helemaal verdwenen of de lijnen tekenen zich opnieuw af en hij verschijnt weer, jonger en krachtiger dan voordien... en zo verschillende keren, tot hij weer helemaal jong en blozend en aantrekkelijk is... een natuurtalent, vroegrijp genie... en hij steekt zijn hand uit en loopt naar je toe en gaat achter jou staan en klimt op je schouders.
Je merkt hoe hij bij elke stap zwaarder wordt. Je draagt hem, over velden met stekelige stoppels, langs wegen en bemodderde padjes, en sloten en een stinkend kanaal, je draagt hem over be- | |
| |
regende straten waarvan de trottoirs, merkwaardig genoeg, altijd hoger komen te liggen, en thuisgekomen belt hij aan en zwaait de deur open en loop je traag de trappen op en bereikt de eerste, de tweede overloop, en laat hem op de grond zakken en merkt hoe hij als een kind, zich afduwend met ellebogen en handen, over de vloer voortbeweegt op zoek naar al wat tafelvormig is... en je helpt hem wanneer hij zich met een zacht, doordringend gejank op eigen kracht tot aan het tafelblad wil ophijsen.
Je droogt zijn haren en staat naast hem, en met je arm rond zijn schouder kijk je stilzwijgend naar de minuscule, helder leesbare letters die hij neerschrijft. Verbeeld je je maar wat? Jij kucht, en hij gromt en schrapt en vervangt een woord; en wanneer je van het ene been op het andere wipt, zie je zijn romp bewegen; je zucht en hij zucht, en jij bent het die je rug recht en beslist voortaan helderder te schrijven, waarna hij voorover buigt en alle vorige zinnen doorhaalt. Je neemt alle tikkende klokken weg en neemt zijn polshorloge af - om hem de tijd te gunnen, een tijd die dik en stroperig wordt, waarin alles uitgesteld, vergeten wordt, de tijd voor het geduldig neerschrijven van een woord, één bladzijde...
Wanneer je hem alleen laat en wat huishoudelijke klusjes doet (de tussendeuren heb je zorgvuldig gesloten), hoop je dat hij tevreden naar de achtergrondgeluiden luistert: klaterend, traag sijpelend water, de waterketel die in zijn eigen damp verstikt, het gezoem van een stofzuiger, de borstel die opgewonden tegen de plinten botst. En tussen twee karweitjes in ga je met zijn laatste, allerbeste boek in de sofa zitten. Je herleest de vorige paragrafen samen met hem. Dat boek schrijft hij voor jou. Zelfs op afstand - als je naar dat ene plekje onder het sleutelgat van de deur kijkt - kan je zijn gedachten volgen. En als je blijft kijken en geconcentreerd aan hem denkt, kan je zijn bewegingen bevelen. Jullie komen tegelijk op precies hetzelfde idee. Je bent zijn vertrouweling, zijn onvermoeibare toehoorder. Zelfs al schuift hij de deur open, steekt zijn hoofd naar buiten en vertelt hij de grootste onzin (het valt je tegen dat hij geen diepe maar een schelle, onmelodieuze stem heeft), toch luister je. Je spreekt hem moed in wanneer hij de kamer in loopt en op zeurderige toon zijn vele kwaaltjes en probleempjes opsomt, herinnert hem aan zijn talent, meent het ook, en verzoekt hem naar zijn kamer terug te keren en vlijtig voort te schrijven. En je zit met dat boek in de hand ongeduldig op het volgende woord te wachten: hij schrijft een paar woorden, ginds, op jouw tempo, en wacht, twee, drie vier seconden, waarna je afklopt en hij het laatste afrondende woord schrijft.
Nadat je hem hebt uitgekleed en in bed hebt gestopt en op de rand van zijn bed naar zijn muizenissen en zijn recentste grootse plannen hebt geluisterd (de volgorde kan variëren) en zijn pols hebt gevoeld en je hand op zijn gloeiend voorhoofd hebt gelegd (je hand is zo koud dat het zo weer afkoelt), stop je de lakens in en schuifel je naar buiten en sluit de deuren en strekt je uit op de sofa. Je hebt het beste bed aan je gast afgestaan. En langzaam dommel je in. Je beseft dat je eindelijk je roeping hebt gevonden. Ten dienste staan van... kinderoppas en meid en wasvrouw en chauffeur, in de schaduw van een openbloeiend talent. Daarom heb je zijn kamer zo somber behangen (hij is de enige echte lichtbron, hij is kleurrijk genoeg) en stel je je tevreden met dat groezelige, lawaaierige voorkamertje. Dromen waarin je naar de kelder verhuist en daar je leven voortzet lijken eerst beangstigend en dan... zo vanzelfsprekend... is ook praktischer voor hem... de leerling is inschikkelijk en toegeeflijk, legt zich gewillig neer bij de nukken en grillen van zijn meester...
Zo dommel je in, weken-, maanden- | |
| |
lang, als ondergeschikte van je idool, tot je inziet dat je van hem af moet en hem eruit moet zetten, desnoods met geweld, wil je ooit je eigen weg vinden. Dat obstakel uit de weg ruimen, die grote schrijver in de kamer hiernaast, wiens dienaar ik ben maar die voortdurend uitzet en koekjes eet en in gewicht toeneemt tot hij alle ruimte inneemt. Nooit meer mijn hand op zijn schouder leggen, zijn vermoeide, gefolterde rug masseren, nooit meer speels door zijn stugge haar strelen, zijn kleren opruimen en wassen en inpakken, zijn toiletgerief... maar terwijl je zoals zo vaak werkeloos op je sofa ligt en al wegdroomt bij het vooruitzicht dat je eindelijk van hem verlost wordt, word je nog steviger aan hem geklonken. Ooit dirigeerden jullie elkaars handen (hij schreef wat jij dacht); de eerste ontmoeting met zijn eerste woord, zo luchtig; de lange nachten op het zacht glimmende gazon voor die ene koepel, de talloze uren dat ik onaandoenlijk aan dat eikehouten bureau zat, louter om eraan te wennen, zonder ook maar één woord te durven schrijven, oefeningen in verstarring, stilstand... niet-zijn, die onverklaarbaar manische lachbuien en die even plotselinge rillerige droefheid die daarop volgde; en die drang naar buiten die ik smoorde. Al die vergeefse inspanningen. Mijn leven in het teken van wegij lende letters en een schimmig alfabet. Je zou, ineens bevangen door een immens respect en een gevoel van vertedering voor die ene schrijver, naar hem toe willen lopen, opnieuw op de rand van zijn bed gaan zitten en schor en gedempt beginnen te praten, tot je een vaag geritsel hoort en vooroverbuigt en op dat bed klimt en je, steunend op je handen, op hem laat neerzakken, huid tegen huid; twee gelijkaardige, gelijkvormige lichamen die als toevallig op elkaar gestapeld liggen. En beginnen te krimpen en krimpen, zonder een kik te geven, je neus in zijn hals, tot je helemaal bent opgelost en verdwenen bent - in hem, met
hem. Eén met de allergrootste schijver... allerbegaafdst worden... zijn genie delen... en af en toe via zijn boeken, zijn ogen, sereen naar de wereld kijken. Minzaam, tevreden, gelukkig. Maar voorlopig deelt hij niets met jou behalve zijn grillen en sombere buien.
Wanneer je aan de keukentafel zit en daar iets probeert te schrijven, merk je dat hij in zijn kamer zijn hand neerlegt en tot een vuist balt en stilhoudt om jou het schrijven te beletten. Zelfs buitenshuis achtervolgt hij je: niet door jouw hand te verlammen maar door te remmen: je wil iets schrijven en na één à twee regeltjes denk je aan hem en je woorden worden doodsimpel, doorzichtig... Je hebt zijn scherpe en hoogst hinderlijke blik overgenomen. En niets, zelfs niet het eenvoudigste opschrift kan je nog verdragen. Wat je leest is fout, de hele stad, de hele wereld is gevuld met benaderende, foutieve woorden. Iedereen verhandelt en versjachert ze, hij niet - en dus mag jij dat ook niet. Je mag niet eens meer denken; je stopt die draaimolen in je hoofd, waar alles onnauwkeurig en schemerig is (er hangt ook spinrag), en beneden een weerzinwekkende, stinkende maalstroom van verkeerde woorden loopt.
Hoe meer mogelijkheden je overweegt, vluchtwegen en tactieken om je van hem te ontdoen, hoe liever en aanhankelijker hij wordt. Hij strijkt met zijn bezige vingers over je slapen, nodigt je uit om op zijn bureau plaats te nemen (waar vroeger jouw kat zat), tussen woordenboeken en encyclopedieën (die hij niet eens nodig heeft), of precies aan de rand ervan, waar het heel oncomfortabel zitten is en van waaruit je met je voeten kan steunen op de onberispelijk lege prullemand. En bij zonnig weer kijkt hij op van het blad en zijn blik is zo helder, zo opgeruimd omdat jij er bent. Die twinkeling in zijn ogen wanneer hij een mooie vondst heeft gedaan, die zalige momenten toen jullie over het blad gebogen stonden, dat rilde van
| |
| |
plezier om al die correcte woorden, die burleske, net niet vulgaire taferelen... en hoe je ervan houdt naast hem te staan (hij is in feite iets kleiner dan jij, zodat je steeds je armen rond hem zou kunnen slaan) en... maar daar is hij te gereserveerd voor; en de boeiendste omhelzingen verzint hij voor personages die allemaal oneindig veel knapper en erudieter zijn dan jij... Misschien heeft hij je wel door. Als zelfs hij (hij converseerde met volwassenen in de wieg, las de tragici als driejarige peuter, kende lyrici en de hele moderne literatuur op vijftienjarige leeftijd) een ongetalenteerd en zwakbegaafd iemand als mij nodig heeft, hoe zal ik dan, ongecultiveerd... schrijven... radeloos, mislukkeling... en je ligt op je sofa te worstelen met de vederlichte dekens die loodzwaar lijken en je zakt nog dieper weg, verbaasd dat de sofa dat gewicht aankan, en sluit je ogen, vermoeid van dat nachtelijke pijnlijke nadenken.
Je hebt als imitator twee mogelijkheden: of je wordt zo mak als een lam, een getrouwe kopie van je voorbeeld, en laat je zo door hem inpalmen dat hij inderdaad buitenissige afmetingen aanneemt. Hij zwol al van eigenwaan in zijn kamertje, nu vult hij de achter- en de voorkamer, het douchehok, de keuken. Hij verovert het toilet, de trapgang en duwt je de deur uit. En je wordt een gewone wandelaar, een dakloze, je studeert, werkt, pendelt, reist maar wordt noch schrijver noch imitator.
Je kan erin slagen je lievelingsauteur eruit te zetten. Dat vraagt een bovenmenselijke inspanning (het is alsof je jezelf in tweeën scheurt). Enkele dagen lang ben je verweesd, je wordt melancholisch, etherisch en lijkt werkelijk boven alles verheven. Je schudt met het hoofd en allerlei charmante, inspirerende ideetjes schieten je te binnen; je zal je oefenen in koelheid en onthechting; ongenaakbaar, onontroerbaar, onontvlambaar zijn. Als hij komt zal ik geen enkel boek van hem laten rondslingeren; ik zal hem trouwens niet eens bij mij thuis uitnodigen. Af en toe betast je verrukt je hoofd dat almaar gevulder raakt met invallen, verhalenschetsen en zinnen. Het ene hoofd (koel en onverschillig) liegt het andere hoofd (licht beïnvloedbaar en schrijflustig) iets voor. Lijsten met alfabetisch gerangschikte namen sluimeren in je hoofd; doorgehaalde titels, uitgegomde namen op snippertjes papier, die op je bureaublad dwalen, zullen op eigen kracht, wanneer zij dat willen, weer helder leesbaar worden.
Je verzwakt, vermagert, wordt lusteloos. De wereld wil niet langer door jou benoemd worden. Overal waar je komt onttrekken voorwerpen en personen zich aan een beschrijving. Woorden ontbreken of glijden zomaar van alles af; het is alsof je in een verminkte wereld rondloopt die afgevlakt is en waarin je enkel beelden ziet. Een hoofd dat boven een balie troont en herhaald wordt in een spiegel aan de overkant - een hoofd op een schaaltje, dat daar onbeweeglijk blijft staan, en je beleeft er meer genoegen aan stiekem en intens, als een voyeur, naar dat hoofd te staren en dat beeld voor altijd in je geheugen op te slaan dan het te beschrijven. Die reeksen ogen die je dagelijks zo snel ziet opduiken en weer verdwijnen dat je nauwelijks de tijd wil of kan nemen er een pupil, een iris, een ooglid en wimpers in te onderscheiden; en net zoals die ogen een vluchtige indruk op je maken, bestaat ook dat hele decor om je heen uit het duizendtal beelden en beeldhoeken die je er dagelijks van opvangt. Een op een kier staande deur van een vervallen huis waar twee gebogen lopende figuren in springen, een halve meter boven de grond, en naar binnen rollen - een vrouw die voor jou uit loopt, de hellende straat op en alle lichtpunten, van cafés en restaurants en zelfs de lantaarnpalen ontwijkt - een vierkantje plaveien onderaan een schutting waar, zoals vroeger meer gebeurde, eetbakjes voor zwerf- | |
| |
katten staan - en je ziet dat braakliggend terrein dat erachter ligt al in je verbeelding (zonder het te zien), als een beeld dat in miljoenen microscopisch kleine detailbeelden uiteenvalt, zonder dat je daarbij ook maar één woord te binnen schiet - het lijkt erop dat je enkel nog een residu overhoudt van alle woorden die je auteur je had meegegeven; en nu dat laatste restje is opgedroogd, heb je niets meer.
Je kijkt naar die rommel in je kamer, die ontelbare boeken die je beloeren; het getik van een klok... en elke seconde die verstrijkt is vergooide tijd... als je nu écht volwassen was, zou je die leegte, die onmetelijke onbeschreven vlakte als een uitdaging beschouwen. En soms heb je de indruk dat je erin zal slagen alles (letterlijk alles) geleidelijk, voorwerp na voorwerp, te herbenoemen. Je woorden opzoeken (in boeken en naslagwerken) en inventariseren... en zodra alles weer op z'n plaats staat zal je met die opnieuw herschapen wereld beginnen te spelen; een puzzel die je zelf geduldig hebt gelegd en moedwillig door elkaar schudt... en uit die stukjes die schots en scheef over elkaar liggen (een vinger op het oog van een naald, een leeslint op het kalende hoofd van je schrijver, een schoentip, een schedel op het voetpad, net naast de vitrine van een slagerij, een bakkerij) zal je je boeken beginnen te distilleren. Geen woorden die als verveelde schooljongens naast mekaar zitten maar een opeenstapeling van beelden die op een meesterlijke, afstandelijke manier met die wereld afrekenen. Je hebt zoveel plannen en inzichten en baanbrekende en geniale invallen! Maar de woorden heb je niet.
Lusteloos, vermagerd... en die honger, en die pijn aan je nieren en die hartkloppingen wanneer je aan je tafel zit en weer zo'n geniale inval hebt... en hoe dat hart baldadig begint te kloppen, tegen je smalle ribbenkast aanbonzend, als je je visionaire plannen ontwerpt en weer opgeeft. En hoe je nauwelijks iets kan ruiken (want zelfs die geniepige kookluchtjes duiden op menselijke activiteiten, levenslust, terwijl jij...). Je schrijft wanneer je je afkeer voor jezelf hebt kunnen overwinnen, en pas lijk je verzoend met jezelf en heb je een paar regeltjes neergeschreven, of bezielder en kernachtiger regeltjes van anderen dwarrelen erop neer... en als je werkelijk helder en lucide blijft, schrijf je het ziekteverslag van een hopeloos getormenteerde patiënt. Blijken van taalarmoede; onzekerheid; wispelturigheid; achtervolgingswaanzin; machteloosheid; ... en wanneer je onderweg, nadat je amper twee, drie velletjes hebt volgeschreven, zo ontzettend vermoeid raakt van je opgewonden getater en liever wat correcter en trager gaat schrijven, verkleint de afstand en gaat het niet langer over die vage, zo onnauwkeurig mogelijk gehouden buitenwereld maar over jezelf - je akelige zelf, en verglijd je in intimistisch gebabbel, en ben je bang zielig te lijken en te bekennen dat het niet om die uitdaging gaat, die drang om te imiteren maar om dat perverse genoegen, die ingeboren boosaardige drang om jezelf te vernederen en eigenhandig uit die ellende op te tillen en te troosten... Je valt niet langer uiteen in jezelf en die geliefde schrijver; jouw geliefde schrijver is in jou opgenomen en zwerft miskend door je bloedbanen en jullie helpen, haten, pesten elkaar... en die pijn en marteling, lach niet, misschien is het daarom, precies daarom, omdat het je zo zoet... omdat het zondermeer beroezend en bedwelmend is en (maar hier hou je op, net wanneer je iets te vertellen hebt)... En je kijkt uit naar je volgend bibliotheekbezoek. Maar de eerste keer lees je over al die
titels heen en zie je op al die boekenruggen je eigen naam staan. De tweede keer eveneens, de derde, vierde keer zie je die bevallige kasten met die flinterdunne plankjes, dat wazige licht, iets dat je onweerstaanbaar naar die ene hoek drijft, waar andere lezers zelden komen en de bibliothecaris, onge- | |
| |
twijfeld voor jou, een bescheiden pantheon heeft opgericht, voorzien van houten en stalen nissen gevuld met de belangrijkste werken uit de wereldliteratuur.
Oogcontact: je bestudeert de rug van het boek (craquelé van het vele lezen, smaakvol gemaquilleerd, natuurlijke blos), haalt het boek behoedzaam uit het rek en bewondert voor- en achterplat. Je weegt het boek, en terwijl je geniet van die stijve, onwillig omslaande bladzijden, van je dunne vingers die op het blad liggen en van de kwaliteit van het papier (glad, oneffen, harig), lees je precies één regel, van kantlijn naar kantlijn en beslist hoedanook verder te lezen, net zolang tot je één enkele zin hebt die je brutaal door elkaar gooit, onderwerpen en voorzetsels en voorwerpen ontwortelend, tot hij zijn perfecte evenwicht heeft gevonden (maar hij was uitstekend zoals hij daar stond). Je aarzelt en wil een tweede zin lezen, die alleen maar beter kan zijn. Hij is het inderdaad... en dat paar woorden, klemmen aan begin en einde, schroefje hier, plugje daar... bewijzen dat de schrijver... taalvaardig, tempo... maar de volgende zin? de volgende alinea? Ook daar hapert er voorlopig niets en je leest verder, alinea na alinea en begint die tekst binnensmonds voor te lezen. Niet om je eigen stem te horen, die besmet is met bastaardklanken en bastaardwoorden. Je luistert onderdanig naar die andere stem, die zoveel tijdelozer, verfijnder is. Je opent het boek op een willekeurige bladzijde en het verhaal is er al (het hoeft er niet eens te zijn) en wat die ene bladzijde zo onvergetelijk maakt is... Zo schrijven schrijvers die geen angst hebben voor hun taal (de taal is bang van hen)... en bij elk volgende boek dat je zomaar lukraak ter hand neemt hoor je diezelfde authentieke auteur die zijn mond tegen me oorschelp drukt en zijn tekst opzegt.
In afwachting dat ze aan de beurt komen, staan de volgende schrijvers aan te schuiven. En achter je beginnen ze met elkaar te praten, een beschaafd geroezemoes, een stijlvolle bijeenkomst van rasschrijvers. Een meisje met een ouderwets kapsel (blauwe ogen, rechte tanden, kleine mond) staat voor je. En wat ze schreef klonk zo ontzettend helder, streng, dogmatisch - en toch is ze lief en heeft niemand, nee niemand ooit zo hartelijk met je gepraat. Je staat voor een babbelkous, die zo omslachtig en duister en opwindend kan zijn; hij houdt je handen vast, strijkt langs je mouwen en zet je hemdkraagje recht (en rukt een knoopje los) en opeens voel je zijn krankzinnige ogen die zich in de jouwe boren. Ook die gekke schrijver houdt van je, bemoedert je. Achter hem staat de maker van dunne boekjes met kinderlijk-naïeve fantasietjes; je adoreert en wantrouwt hem; fantasieën onderga je willens nillens, je ondergaat ze en schrijft ze niet neer, en bovendien: een kind is zelden naïef (jij bent het alleszins nooit geweest) - en de vroegoude kerel die op je schouder tikt en golvende, zwiepende, ongelukkig verstilde zinnen debiteert (de wind heeft ze gladgestreken) en opnieuw begint te wankelen en zich aan planken en boeken vastklampt en niet tegen jou maar iemand anders praat die zich, hoezeer je ook verschuift, een paar centimeters links van jou bevindt.
Schrijvers van geduldig bij elkaar geharkte alinea's, pareltjes van vakmanschap; militaire, civiele, depressieve... Zij vervormen ervaringen; acrobaten, kunstenmakers... durf je niet, en ben je zo bedeesd, vallen woorden uit hun kooien (de zin wordt afgekort)... Die strakke, poëtische inslag, precisie (woorden vallen als druppels neer, en hoe gelijkmatiger het gedrup, hoe gekmakender dat klinkt). Het decor... achter de bladspiegel... met die spiegel en die woorden... Grote, kleine, misvormde schrijvers... uit stoomtreinen, karossen, gebochelde, klompvoetige... Zelfs het lieve kind dat met slaperige ogen naar het schoolbord met de pas
| |
| |
geboren letters kijkt en opstelletjes maakt (het roodborstje en de distelvink, aan zee) kan dat beter dan jij. Je zit onder een matglazen stolp waar alles geluidloos zou moeten zijn en wat je hoort zijn vreemde stemmen die zonder uitzondering hemels klinken en nu en dan, wanneer je wakker wordt, verward gestamel uit je eigen mond...
Je zit op je knieën in een uithoek van de bibliotheek, en het aanzwellend-uitstervend geroezemoes is afkomstig van het ventilatierooster, dat droge lucht in je gezicht blaast. Boven jou rijen grootmeesters, en achter en naast jou, overal in de bibliotheek zitten schrijvers met hun hoofd bijna tegen het plafond gedrukt, zo hoog op kasten en rekken gezeten dat je enkel hun schoenzolen of blote voeten ziet, zo hoog dat je, zelfs als je op de punten van je tenen staat, die schoenen of tenen niet eens kan aanraken. En ze schrijven en krassen en dichten. Soms nemen ze een extra dikke codex en leggen hem tussen twee rekken en over dat loopplankje kruipen ze naar elkaar toe; ze kijken vanuit hun schrijversparadijs verstoord op je neer.
|
|