domme genoeg was geweest, dat hij ons nog gek ging maken met zijn onuitputtelijke levensdrang. Al jaren geleden was hij gestopt met leven, had hij zich afgeschermd van alles en iedereen, met zijn zakdoeken en zonnebrillen, en nu het einde nabij was, kon hij geen afscheid nemen. Maar het volgende ogenblik zat ik weer met zijn magere hand in de mijne en smeekte hem zwijgend om vol te houden, om het vooral niet zonder slag of stoot op te geven. Zinloos, alles even zinloos.
Rond middernacht kwam er verandering in zijn toestand en werd hij onrustig. De verpleger gaf hem een kalmerende injectie, maar die scheen de omgekeerde uitwerking te hebben.
‘Zijn benen zijn ook al koud aan het worden,’ zei hij, ‘dit zou wel eens zijn laatste strijd kunnen zijn, bel gerust als er iets gebeurt.’
Mijn grootvader was ooit met zijn motor uit de bocht gevlogen en tegen een muur terechtgekomen. De middelvinger van zijn linkerhand was op een tweetal plaatsen gebroken, maar terwijl hij in het ziekenhuis op de eerste hulp zat te wachten, kreeg hij opeens schrik en ging er ijlings vandoor. Zijn vinger is vanzelf weer aaneengegroeid, maar stond daarna zo scheef alsof hij precies in het midden in tweeën was geknakt. En het was die hand die nu vanonder de deken te voorschijn kwam en als een benige klauw om zich heen sloeg, om iets of iemand op een afstand te houden, leek het wel.
‘Wat doet hij nu?’ zei mijn zus, maar vóór ik iets kon antwoorden, zagen we dat hij steeds heftiger met zijn hoofd heen en weer begon te schudden, terwijl hij blijkbaar alle moeite deed om iets te zeggen. Ik greep zijn arm vast, maar schrok van de kracht die ik daarin voelde.
‘Het is of er aan hem wordt getrokken’, zei ik, zonder precies te weten wat ik bedoelde.
Zijn ogen waren nu open en hij keek - met een panische angst - naar iets wat zich achter ons in de donkerste hoek van de kamer moest bevinden, maar licht durfden we niet aan te doen, uit schrik dat het hem zou verblinden.
Eerst klonk het als een langgerekt gekreun dat eindigde in een doffe zucht, maar toen meende ik een n te horen en daarna een hortende e.
‘'t Is alsof hij neen zegt’, fluisterde mijn zus ongelovig, en dat was ook wat ik dacht te verstaan. Nee, nee, nee, tientallen keren achter elkaar, alsmaar duidelijker, terwijl nu niet alleen zijn hand, maar heel zijn lichaam zich verzette tegen het geweld dat hem in een draaikolk trachtte mee te sleuren.
Van het ene op het andere moment ging de storm liggen en leek het of zijn uitgeputte spieren zich allemaal tegelijk ontspanden.
‘Eindelijk,’ zei mijn zus, ‘het spuitje begint te werken’, terwijl zij aanstalten maakte om weer te gaan zitten.
Nog een paar keer ging zijn borstkas vluchtig op en neer - toen vlijde, bijna onmerkbaar, de dood zich behaaglijk neer in de zachte kussens van het ziekenhuisbed. Het was precies twee minuten na halfeen. Grootvader haalde nog even zijn schouders op, alsof het hem allemaal niet meer kon schelen, en stak toen traag een blauwe, opgezwollen tong uit. Ongetwijfeld naar dat monster dat hem daarstraks vanuit die donkere hoek in de kamer had staan wenken.
Geen zacht licht is het dat uitnodigend glimt aan het einde van een lange tunnel, geen weldoende warmte die je liefdevol omgeeft, maar een kille, lelijke, angstaanjagende grijns die je brutaal aanstaart en dan verstart.
‘Zal ik de verpleger dan nu maar roepen?’ vroeg mijn zus met een onzekere stem.
‘Wacht nog even’, heb ik gezegd.
En met z'n tweeën zijn we opnieuw gaan zitten, ieder aan een kant van het bed.