Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 137
(1992)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 109]
| |
Mussolini offert het door hem weer gezond gemaakte Italië aan Jezus en Maria. Fragment van Toorops grote tekening ‘Het Offer’.
| |
[pagina 110]
| |
Toorops tekening van Mussolini als geloofsheld, door Wouter Lutkie aangeboden tijdens zijn audiëntie bij de Italiaanse dictator in 1927. Gereproduceerd uit: Wouter Lutkie, Van Toorop naar Mussolini, Oisterwijk, 1928.
| |
[pagina 111]
| |
Salma Chen en S.A.J. van Faassen werd bezorgd als eerste deel van de Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols, handelend over de periode 1922-1941. Ten aanzien van Mussolini valt uit deze uitgave ook nog te leren dat Greshoff zelf in zijn tijdschrift De witte mier een artikel heeft opgenomen over ‘Benito Mussolini als schrijver’ door Giacomo Antonini. Het verscheen in dezelfde aflevering (juli 1924) als het eerste deel van ‘Een bibliographie van André Gide’ door Raoul Simonson. Men mene intussen niet dat iedereen in Nederland stond te juichen bij het optreden van Mussolini. In het Rotterdamse dagblad Voorwaarts van 24 december 1935 vond ik een vernietigende kritiek van de socialistische schrijver A.M. de Jong op de in het fascistische Italië gesitueerde roman Littoria van Scharten Antink. In de periode tussen Stols' particuliëre audiëntie en zijn publikatie van Lutkies vertaling, voer De Jong uit tegen ‘de zielige opwinding van dol-geworden vereerders van het leidersprincipe’. Hij schreef dat ze verblind waren door de ‘roofbouw’ van de dictator Mussolini en kennelijk geen vermoeden hadden van ‘de rekening, die de geschiedenis hun en hun kinderen daarvoor zal moeten presenteren’. Ook het in 1935 opgerichte Leidse studententijd- schrift De sleutel liet geen twijfel bestaan over zijn afkeer van het Italiaanse fascisme, dat volgens de redactie, even goed als het nationaal-socialisme in Duitsland, bewees ‘dat volksgemeenschap daar beteekent het gemeenschappelijk geknecht worden van een volk door zijn eigen heerschers, het gemeenschappelijk verarmen van een volk ondanks de frases van zijn propaganda-ministers en tenslotte het gemeenschappelijk in den oorlog gedreven worden in naam van een nationale eer...’. Niet zonder reden duidde De sleutel zichzelf in zijn ondertitel aan als een antifascistisch orgaan! Evenals Vestdijk, Ter Braak, Du Perron en Van Duinkerken, leverde ook Jan Greshoff een bijdrage aan De sleutel. Ze verscheen in december 1936 onder de titel ‘Goebbels en het Kritisch Vernunft’. Wie daar meer over wil weten, verwijs ik naar een artikel van M. Weisglas in het vierde nummer van de jaargang 1991 van De gids. | |
2.In het voorafgaande heb ik een paar gegevens uit de door Salma Chen en Sjoerd van Faassen bezorgde Briefwisseling in verband gebracht met feiten die me toevallig bekend waren uit andere publikaties. Dat lijkt me de meest voor de hand liggende lees- of liever gebruikswijze voor dit werk. Het is vooral een boek met losse weetjes voor historici op het gebied van literatuur, uitgeverij en typografie. Maar er bestaat nu eenmaal geen enkel specialisme dat los in de lucht hangt: vandaar dat ik even stilstond bij Stols' activiteiten in het fascistische Italië. Waarmee overigens niet gesuggereerd wil zijn dat Stols tijdens de oorlog ‘fout’ was of zo, maar waardoor alleen nog eens een keer wordt onderstreept dat sympathieën voor Mussolini uit de jaren dertig niet kunnen functioneren als graadmeter voor iemands houding tijdens de Duitse bezetting of tegenover Nazi-Duitsland en de N.S.B. in het algemeen. In 1939 en 1940 was Stols gemobiliseerd en werkzaam als luitenant-adjudant van de generaal die ‘Hoofd van den Dienst der Interneering’ was. In die functie kwam hij, blijkens een brief aan Greshoff van 15 maart 1940, in contact ‘met een minder verkwikkelijke affaire’ die hem de commentaar ontlokte: ‘Wat is de N.S.B. toch een rot-tuig. Hoe moet het met ons gaan, als we er ooit “in” geraken?’ En, onmiddellijk daarop aansluitend: ‘Arm Finland, dat nu juist afgekraakt is door die afschuwelijke Stalin...’ In diezelfde brief informeert Stols naar de mogelijkheid om evenals Greshoff - die naar Kaapstad was uitgewe- | |
[pagina 112]
| |
Mussolini's portret met opdracht ‘aan de Schilder Torop, met grote bewondering’. Gereproduceerd uit: Wouter Lutkie, Van Toorop naar Mussolini, Oisterwijk, 1928.
| |
[pagina 113]
| |
ken - zich te vestigen in Zuid-Afrika. Uit Stols' nog ongepubliceerde briefwisseling met Ed. Hoornik blijkt eveneens zijn afkeer van de nationaal-socialisten maar tegelijkertijd een duidelijk besef van de noodzaak om zich tijdens de bezetting in ieder geval staande te houden. Het ging daarbij niet alleen om politiek, maar doodeenvoudig ook om de dagelijkse lasten en zorgen ‘und Not um Brot’ (om met Eichendorffs Taugenichts te spreken). In tegenstelling tot wat de door hem verzorgde prachtige literaire uitgaven suggereren, was A.A.M. Stols geen rijke uitgever, maar hij was wel geboren (1900) en getogen in de familie van drukkers wier naam verbonden is aan het toenmaals bekende typografisch bedrijf Boosten & Stols te Maastricht. Zijn briefwisseling bewijst dat hij nogal eens in geldnood verkeerde, meer verstand had van typografie dan van economie, en zich financieel eigenlijk alleen maar kon handhaven omdat zowel zijn vader als zijn schoonvader achter hem stonden. Uit een paar publikaties in de tijdschriften Spektator van 1979 en Ons erfdeel van 1991 blijkt dat Stols tijdens de oorlog een groot aantal clandestiene uitgaven op de ondergrondse markt heeft gebracht. Elders (in de bundel Liever waarheid dan sensatie) heb ik uiteengezet dat Stols de kopij van Ed. Hoorniks essaybundel Tafelronde al had gedrukt op het moment van de Duitse inval in mei 1940. Hij redde zich uit de situatie door in een gedeelte van de oplage de antifascistische passages weg te werken en de volledige edities alleen bij betrouwbare boekhandelaren af te leveren. Iets dergelijks deed hij met de bundel Muiterij tegen het etmaal (1941) van S. Vestdijk, maar met dit verschil dat hij het bovendien presteerde de uitgezuiverde artikelen te bundelen als afzonderlijke illegale uitgave! Volgens zijn eigen mededeling in Spektator werkte Huib van Krimpen van 1942 tot 1943 ‘als enigszins vage assistent’ voor Stols. Hij vertelt dat het gehele fonds tijdens de oorlog uitverkocht raakte en dat juist dit op zich gelukkige feit indirect tot de ondergang van Stols' uitgeverij heeft geleid. Want na de oorlog ontbraken de reserves om de lijn te kunnen voortzetten. In 1951 vertrok Stols naar Zuid-Amerika, waar hij opdrachten en docentschappen op het gebied van de typografie vervulde in dienst van de UNESCO en ten slotte ambassaderaad werd in Mexico. Zijn uitgeverij werd intussen overgenomen door J.B. Barth en was al opgeheven toen in 1965 in Den Haag een eretentoonstelling werd georganiseerd voor Alexander Stols als editeur en typograaf. Stols woonde op dat moment als vijfenzestigjarige in Spanje, waar hij in 1973 overleed te Tarragona. | |
3.De betekenis van A.A.M. Stols ligt niet alleen in het feit dat hij literair werk - en vooral poëziebundels - op de markt heeft gebracht van belangrijke Nederlandse, Vlaamse en ook Franse auteurs uit de periode van het interbellum en kort daarna. Zijn betekenis ligt vooral in de wijze waarop hij dat deed. A.A.M. (= Sander) Stols was een groot vakman op het gebied van de typografische vormgeving. Hij probeerde een goede tekst te presenteren in een waardige vorm, zonder dat die vorm doel werd op zichzelf of uitgangspunt voor typografische experimenten. De door Stols uitgegeven boeken treffen door een soort eenvoud die toch weer niet vanzelfsprekend aandoet, omdat er zich een smaak in openbaart die een bewuste wil tot voornaamheid verraadt. Stols begon zijn uitgeversactiviteit met de reeks Trajectum ad Mosam, waarin anno 1921 als eerste nummer een uitgave van Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste verscheen in een oplage van negentig genummerde exemplaren. Het boekje was met de hand gezet uit de in 1912 geïntro- | |
[pagina 114]
| |
duceerde Hollandse Mediaeval-letter van S.H. de Roos, met een initiaal in rood, de titel in zwart en een vignet van Henri Jonas in blauw. Het was naar aanleiding van deze uitgave dat Jan Greshoff voor het eerst contact met hem opnam. Greshoff was zelf oprichter van de bibliofiele reeks De Zilverdistel (1909-1919) en van een ‘tijdschrift voor vrienden van het boek’, getiteld De witte Mier (1909-1913). Bovendien vormde hij met J.C. Bloem en Jan van Nijlen de redactie van de bibliofiele reeks Palladium, die werd verzorgd door de bekende typograaf Jan van Krimpen. De reeksen waardoor Stols bekendheid verwierf verschenen onder soms veelzeggende namen als De Schatkamer (uitgave van Boosten & Stols, 1923-1924), To the Happy Few (1924-1928), De Onvindbaren (1931 en 1936) of Ursa Minor (1936-1939). Zijn bekendheid in het buitenland berustte vooral op zijn uitgaven in de reeks The Halycon Press, waarvan ook een Nederlandse variant bestond. Stols bezorgde ondermeer luxe-edities van Shelley en Keats, en van Villon en Rimbaud. In een artikel in Ons erfdeel (1991, nr. 3) schrijft Cees van Dijk dat Stols in de jaren twintig meer bekend was in Brussel en Parijs dan in Nederland. Hij brengt dat in verband met Stols' vestiging in Brussel van 1927 tot 1932 en wijst erop dat de Nederlandse uitgever al in 1926 een keuze publiceerde uit de notities van Paul Valéry die pas tientallen jaren later bekend zouden worden als diens bij Gallimard verschenen, postume Cahiers. Voor de leden van de mede door hemzelf opgerichte ‘Compagnie Typografique’ in Parijs drukte Stols een volledige Molière-uitgave in zes delen. In 1941 kwam voor datzelfde publiek een uitgave van Constants Adolphe tot stand, die later nog zou worden herdrukt onder twee andere imprints. Huib van Krimpen noemt de Adolphe-uitgave ‘een van de allerbeste boeken, die ooit onder Stols' hoede tot stand zijn gekomen’. Hoe elitair dergelijke uitgaven waren, kan blijken uit de noten bij de door Chen en Van Faassen bezorgde Briefwisseling. De zesdelige Molière verscheen in 100 exemplaren. Van de eerste, Parijse uitgave van Adolphe werden 88 exemplaren gedrukt, van de tweede 125, en van de derde 200. Stols gaf ook vertalingen uit en het lijkt me typerend dat die niet alleen werden geschreven door bekende literatoren als Van Vriesland (Rilke) en E. du Perron (Larbaud), maar even goed door Stols zelf (Valéry) en door zijn echtgenote M.W. Stols-Kroesen (Mauriac). De verdiensten van Stols als uitgever van oorspronkelijke Nederlandstalige literatuur zijn moeilijk te schatten. Zijn poëzie-uitgaven bestrijken verschillende generaties, die ik kortheidshalve aanduid met de namenreeks: Van de Woestijne, Roland Holst, Werumeus Buning, Van Nijlen, Nijhoff, Slauerhoff, Aafjes, Achterberg en Lucebert. Stols was zelf een groot literatuurliefhebber en hij werd als uitgever terzijde gestaan door bekwame adviseurs als Greshoff en Du Perron. Later, sinds 1939, ook door Ed. Hoornik, die in de bekende Helikon-reeks zijn eigen generatiegenoten lanceerde en met name Gerrit Achterberg, wiens dichterschap op dat moment nog door geen enkele gezaghebbende criticus was erkend. In de Briefwisseling staan een paar uitlatingen van de oudere Greshoff die men zou kunnen interpreteren als voorzichtige pogingen om Hoorniks positie als adviseur bij Stols te verzwakken of minstens te relativeren. Zo waarschuwt hij vanuit Kaapstad voor ‘eenzijdige voorlichting’ door Hoornik, over wie hij enerzijds vernomen heeft dat de roem hem naar het hoofd stijgt, maar anderzijds toegeeft dat zijn snelle succes hem wel benijders zal hebben bezorgd. Dat Greshoffs rol met de komst van Hoornik niet was uitgespeeld, kan blijken uit het feit dat hij bemiddelde bij de uitgave van | |
[pagina 115]
| |
de romans van Marnix Gijsen, die hij - volgens Cees van Dijk - trouwens ook ‘vernederlandste’! Salma Chen en Sjoerd van Faassen hebben de brieven van Stols en Greshoff voorzien van een grote hoeveelheid verklarende noten, die niet alleen teruggaan op informatie die te vinden is in de verzamelingen van het Nederlands Letterkundig Museum en de in hetzelfde complex gesitueerde Koninklijke Bibliotheek, welke dagelijks voor hen toegankelijk zijn. Hun inlichtingen zijn ook afkomstig uit talrijke andere instellingen, en van particulieren die met de twee correspondenten in contact hebben gestaan. Er valt uit die noten ontzaglijk veel te leren, maar bij sommige heb ik ook weleens een uitroepteken of een vraagteken geplaatst. Bij voorbeeld waar de tekstbezorgers het voorzichtige vermoeden opperen dat met de letters T.S.F. in een Franse brief wel een radio kan zijn bedoeld (p. 556): een blik in Le petit Robert had hen immers kunnen leren dat deze afkorting (Télégraphie Sans Fil) inderdaad een gangbare aanduiding is voor radiotoestel. Elders hebben zij het over ‘een zinsnede’ die tijdens de bezetting op last van een censurerende hogere macht moest worden weggelaten, maar ze achten het niet nodig die zinssnede voor de nieuwsgierig geworden lezer ook even te citeren (p. 695). Verder moet het mij van het hart dat de klakkeloze vermelding van een dagbladbericht volgens welk de bundel Il porto sepolto van Giuseppe Ungaretti verscheen met een voorwoord van Mussolini toch wel een beetje misleidend is (p. 587). Het gaat hier om een op verzoek van de uitgever Ettore Serra geschreven gelegenheidsstuk bij een genummerde uitgave van 500 exemplaren (Serra was degene die verantwoordelijk was voor de tekstverzorging van Stols' Italiaanse bloemlezing en die ook diens uitgeverij vertegenwoordigde in Rome). Het voorwoord van Mussolini is nadien nooit meer opgenomen in latere herdrukken van Ungaretti's bundel, die toch verschenen in Mussolini's glorietijd (1931 en 1936).Ga naar voetnoot1 Een beetje vreemd vind ik ook dat van allerlei bekende literaire figuren de meest elementaire en overal elders vindbare bio-bibliografische gegevens worden vermeld. Maar als op 8 april 1939 plotseling ene Jef Popelier namens Stols aan Greshoff antwoordt omdat de uitgever zelf 's nachts als militair werd opgeroepen, blijft de lezer in het ongewisse inzake de identiteit van deze Tante Betjes-construerende briefschrijver. Toch valt er wel het een en ander over Jef Popelier te zeggen, maar dat betreft dan activiteiten van latere datum. Bij voorbeeld dat Popelier tijdens de bezetting behoorlijk ‘fout’ was en onder meer actief als recensent bij ‘Het Nationale [N.S.B.-] Dagblad’ en als ambtenaar op het nazistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, dat zich ondermeer bezighield met de Kultuurkamer. In de onuitgegeven correspondentie van Ed. Hoornik en A.A.M. Stols vond ik een brief van 28 januari 1941 waarin Hoornik de heer Popelier aanduidt als ‘een literaire melkmuil en oplichter’. En op 12 juni van hetzelfde jaar weet Hoornik zijn uitgever te melden dat hem uit een onderhoud met de vooraanstaande nationaal-socialistische dichter en essayist Henri Bruning gebleken is dat Jef Popelier er zich ‘ten Departemente’ op beroemde dat hij tijdens de mobilisatie van Stols diens uitgeverij helemaal alleen had geleid! Hoornik voegde daaraan toe dat Popelier ook op Bruning, die toen op hetzelfde departement was aangesteld als ‘waarnemend leider van het boekwezen’, een niet bepaald gunstige indruk had gemaakt. Waarbij ik voor de goede orde | |
[pagina 116]
| |
nog even opmerk dat Bruning door Hoornik werd benaderd als informatiebron aangaande de bedoelingen en maatregelen van de nieuwe machthebbers op literair gebied. Daarenboven hoopte Hoornik via Bruning iets te kunnen bereiken voor de als psychiatrisch patiënt gedetineerde dichter Gerrit Achterberg. Dat laatste valt op te maken uit een brief van Achterberg aan Roel Houwink de dato 20 mei 1941. Die brief wordt vermeld in de noten bij de door R.L.K. Fokkema bezorgde uitgave: Gerrit Achterberg, Briefwisseling met Ed. Hoornik die, evenals het boek van Chen en Van Faassen, verscheen in 1990. Er zijn verschillende redenen om de twee uitgaven even met elkaar te vergelijken. Het boek van Fokkema is (voorlopig?) het laatste in een kleine reeks, die overigens niet als zodanig door de uitgever wordt gepresenteerd. In 1987 bezorgde Fokkema, in samenwerking met Joost van der Vleuten, de Briefwisseling van Achterberg met Gerrit Kamphuis en in 1989 Achterbergs Briefwisseling met zijn uitgevers (onder wie A.A.M. Stols). Al deze uitgaven verschenen in hetzelfde formaat bij Querido. Dat formaat (11,5 × 18,5) is, wat men noemt, handzaam: iets wat niet gezegd kan worden van de 696 bladzijden tellende en bijna drie kilo wegende pil (16,5 × 24) waarin het eerste deel van de Briefwisseling J. Greshoff-A, A.M. Stols is ondergebracht. De uitgave van Chen en Van Faassen verscheen in de vierentwintigste jaargang van de serie Achter het Boek, die wordt uitgegeven door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. Vroegere uitgaven in die serie waren aanmerkelijk dunner en daardoor gemakkelijker hanteerbaar. De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey verscheen bij voorbeeld in drie delen van niet meer dan een driehonderdtal bladzijden gemiddeld, en ook het al op het nieuwe formaat verschenen eerste deel van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey (1988) heeft een dergelijke omvang. Geprezen zij intussen de omstandigheid dat het tweede deel van Greshoff-Stols pas later gaat verschijnen. Daardoor zijn de tekstbezorgers op het idee gekomen om, in afwachting van een cumulatief register in het tweede deel, alvast een los katern (van 24 pagina's) met een register op het eerste deel toe te voegen. Ik hoop dat zij door hun eigen praktijk en die van anderen tot het inzicht zullen komen dat het handiger is ook het tweede deel te voorzien van een apart register, dat door de gebruiker naast het zware boek met de briefteksten en de noten kan worden gelegd. De annotaties vormen in de hier genoemde uitgaven een aparte afdeling achterin, behalve bij Achterbergs briefwisseling met zijn uitgevers, die uit één deel van 282 pagina's inleiding en briefteksten bestaat, en uit een ander deel met 228 pagina's toelichting. In dat laatste deel wordt niet alleen telkens het nummer van de brief vermeld maar ook zijn datering: een gegeven dat boven de 658 groepen noten bij de even zovele brieven van Greshoff en Stols jammer genoeg ontbreekt. In de vroeger verschenen briefuitgaven in de serie Achter het Boek stonden de noten onmiddellijk onder de brieftekst zelf en dat was natuurlijk ideaal voor de gebruiker. Over de aard en de noodzaak van sommige noten als zodanig valt in dergelijke uitgaven weleens te twisten, maar ik geloof dat men er in het algemeen beter te veel dan te weinig kan hebben. In ieder geval mag worden vastgesteld dat zowel de uitgevers van Greshoff-Stols als van Achterberg niets onbeproefd hebben gelaten om de briefteksten te verhelderen. De parate kennis en het opzoekwerk die daarvoor noodzakelijk zijn, dwingen respect af. Jammer is dat Fokkema op pagina 54 van Achterbergs Briefwisseling met Ed. Hoornik een noot aankondigt die in zijn notenapparaat blijkt te ontbreken: het gaat daar toe- | |
[pagina 117]
| |
Mededeling over de overdracht van het Brusselse kantoor van Stols' uitgeverij aan Angèle Manteau, maart 1932.
| |
[pagina 118]
| |
vallig om een passus die absoluut een opheldering vereist. Zonder me te verdiepen in editietechnische problemen, zou ik er ook graag de aandacht op vestigen dat in de twee laatste verschenen Achterberg-uitgaven de mededeling voorkomt dat een diplomatisch afschrift van de brieven bij de tekstbezorger(s) ter inzage ligt. Dat lijkt een goede zaak, maar ze zou nog beter zijn geweest als de inzage mogelijk was gemaakt in enkele openbare instellingen, waaronder het Letterkundig Museum in Den Haag en het A.M.V.C. in Antwerpen. En daarmee kom ik tot een heel ander probleem. Niemand zal kunnen ontkennen dat van de hier vermelde brievenuitgaven vooral die van Salma Chen en Sjoerd van Faassen nogal wat kattebelletjes bevat waarvan het belang zelfs voor de gespecialiseerde literatuurhistoricus kan worden betwijfeld. Ik bedoel geen onvriendelijkheid jegens de tekstbezorgers of het Nederlands Letterkundig Museum als ik hier opmerk dat het met de uitgave van de Briefwisseling Greshoff-Stols desnoods wel wat minder had gekund. En dat zonder nadeel ten aanzien van de dienstverlenende waarde voor het literairhistorisch onderzoek, maar wel met het grote voordeel dat er meer financiële mogelijkheden zouden zijn overgebleven voor andere uitgaven. Met behulp van de moderne tekstverwerker- en reproduktietechnieken is het voortaan mogelijk zonder veel kosten in de belangrijkste literaire documentatiecentra van Nederland en Vlaanderen uitputtend geannoteerde diplomatische of kritische uitgaven van briefwisselingen te deponeren. Dat kan al gebeuren zodra die uitgaven uit handen van de tekstbezorgers zijn gekomen. Daarmee worden dan de specialisten gediend die geen enkel woord mogen missen, omdat het misschien van belang kan zijn voor hun eigen onderzoek. Daarnaast en daarna zouden er, ten behoeve van andere studiosi, belangstellenden en bibliotheken, degelijk ingeleide en functioneel geïllustreerde ruime selecties uit dergelijke briefwisselingen in de handel kunnen worden gebracht. Zulke selecties zouden natuurlijk moeten worden voorzien van een bijlage met een beredeneerde inventaris van de (editie van de) volledige correspondentie, met vermelding van de instellingen waar die kan worden geraadpleegd. Op die manier zou er met het materiaal dat nu ligt opgeslagen in een kostbaar en zwaar werk als ‘Beste Sander, do it now!’ een even mooi, even leerzaam en prettiger leesbaar boek voor liefhebbers en literatuurhistorici in het algemeen kunnen worden gemaakt, zónder dat de specialisten ook maar iets te kort komen. Natuurlijk zou het prachtig zijn als alle correspondentie van schrijvers volledig kon worden uitgegeven met uitvoerige annotaties, op prachtig papier, in een royale typografische vormgeving en met meer dan overvloedige illustraties, zoals dat het geval is met ‘Beste Sander, do it now!’. Maar zo zit de wereld helaas niet in elkaar. Zolang mij bekend is dat subsidiërende instanties en uitgeverijen voortdurend hun geld (moeten) tellen en dat sommige interessante tekstuitgaven en literaire studies niet in de boekhandel terecht kunnen komen bij gebrek aan fondsen, wordt mijn enthousiasme voor een prachtuitgave als deze toch wel enigszins getemperd. En daar komt nog een andere pragmatische overweging bij. Ik vrees dat de liefhebber die iets meer over Stols en Greshoff te weten wil komen, ten aanzien van de huidige, omvangrijke uitgave weleens de moed kan verliezen. En dat zou jammer zijn. Niet alleen vanwege de respectabele hoeveelheid arbeid van de bezorgers die erin is verdisconteerd, maar vooral vanwege het rijke tekstuele en visuele koren dat erin verspreid ligt tussen het overvloedige kaf dat de lezer soms om de oren stuift. |
|