| |
| |
| |
| |
Hugo Bousset
Kroniek
De doos van Pandora
Geerten Meijsing, Altijd de vrouw. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 289 p., 739 BF.
Geerten Meijsing (1950) situeert zichzelf in de buurt van A.F.Th. van der Heijden. In de ‘naoorlogse bloedeloze Nederlandse letterkunde’ is er volgens hem nood aan de ‘zinnelijke kwaliteiten, de joyeuze toon’ van diens werk. Weg van de verstikkende romantraditie: ‘De norm is Hollandsheid, gewoonheid, een bepaald soort ironie die verplicht is en dat tikje Freudiaanse dat Mulisch aankleeft: dat is wat gewaardeerd wordt.’ In die context is het typisch dat zowel Van der Heijden als Geerten Meijsing door de Nederlandse kritiek soms ‘on-Nederlands’ genoemd worden; grappig is haast dat de jury van de AKO-literatuurprijs Meijsings bekroonde roman Veranderlijk en wisselvallig (1987) prees voor de ‘on-Nederlandse lichtheid van zijn toon’.
Die roman vormt samen met het ‘vervolg’ Altijd de vrouw een ‘tweedekker’. Maar in feite gaat het niet om een vervolg. Veranderlijk en wisselvallig is de uitvergroting van een stukje van Altijd de vrouw, namelijk die periode waarin Eefje van Erik zwanger is en hij op zoek gaat naar (fragmenten van) de eeuwige liefde via vijf vriendinnen. In de eerste roman is de hoofdpersoon een Don Juan-figuur, die hoopt zijn veranderlijke en wisselvallige relaties met Aleid, Manet, Laura, Beatrijs en Eva om te smeden tot een groot, zinvol geheel. ‘Van deze allerkleinste bouwstenen had hij gemeend de puzzel of het mozaïek van zijn leven te kunnen uitleggen, op te bouwen uit in elkaar passende segmenten.’ Dat alles anders uitdraait, blijkt ten overvloede uit de raamvertelling van de roman en speciaal uit een metafoor. Op weg van Lucca naar een boerenhuis een vijftal kilometer buiten de stad, gaat de voorruit van zijn wagen aan diggelen. ‘Met het dunne laagje dat eerst juist was bedoeld om een zo breed mogelijk beeld van de wereld te gunnen, wordt elk zicht op die wereld ontnomen en lijkt die wereld zelf te verbrokkelen.’ Hij had gehoopt dank zij de rijkdom aan gevarieerde erotische en esthetische emoties met vijf vriendinnen de tijd tot stilstand te kunnen brengen, ‘zodat hij bijna op zou kunnen gaan in de eeuwigheid’ - een verlangen dat verwant is aan Van der Heijdens ‘leven in de breedte’, maar nu ziet hij zijn leven zonder eenheid en doel, ‘verbrokkeld als zijn voorruit, zonder uitzicht’. Nog later breidt hij de metafoor uit tot zijn hele wereldbeeld - in relativerende (postmoderne) zin: ‘In het kapotmaken van dat beeld werd, net als eertijds zijn voorruit, de soliede epistemologische zekerheid aan barrels geslagen omtrent het behouden van een objectieve, blijvende waarheid of werkelijkheid.’ Om uit de
impasse van de eerste roman te ontsnappen, volgt Meijsing in het ‘vervolg’, Altijd de vrouw, een totaal andere route: die van de enige, eeuwige liefde voor Eefje. Op die wijze verenigt hij de titels van beide delen tot het citaat uit Vergilius' Aeneïs: ‘Varium et mutabile semper/ (femina)’.
| |
Eromenos
Is het waar dat Eefje zich gedraagt als wat Erik kent uit de Griekse homoseksuele wereld, als ‘eromenos’, ‘een schitterend schepsel zonder dwingende eigen
| |
| |
behoeften’? Of is ze slechts zo in Eriks verbeelding, als ‘een schepping van de minnaar’? Het antwoord laat ik nog even in het midden; we weten één ding met grote zekerheid: Erik ziet in haar wat hij zelf zou willen zijn, ‘volledig, vervuld, volmaakt en godgelijk’. Ze lijkt perfect te passen in de opvattingen van Plato's Phaedrus. De liefde ontspruit aan het wezen van de ziel, die van nature ongeboren en onsterfelijk is. Als de ziel op aarde iets moois ziet, raakt zij opnieuw in de oude vervoering, want de aardse schoonheid is niets anders dan de afglans van de Idee van het Schone. Liefde is daardoor gericht op het bovenzinnelijke en zoekt eerder de vervolmaking van de geliefde dan zinnelijk genot. Erik vormt met Kanger een werkklasje (waarin we Joyce & Co herkennen!) en houdt met hem lange dialogen over het mogelijk inpassen van Eefje in de ideeënwereld van Plato. Kanger beklemtoont dat lichamelijke verlangens uit hun eigen aard niet alleen ‘veranderlijk en wisselvallig’ zijn, ‘maar ze binden je ook aan de wereld van vergankelijke objecten en leiden op die manier altijd tot het risico van verlies en het gevaar van conflict’. Plato citerend, zegt hij: ‘de lust dwingt de ziel om alles als het ware te zien door de tralies van een gevangenis die de lust zelf heeft gemaakt, met als resultaat dat de gevangene zelf een enthousiaste bewaker van zijn gevangenschap is’. Helder denken is alleen mogelijk voor wie zich van het juk van zijn hartstochten heeft bevrijd. Kanger vindt het pijnlijke verlangen naar een vrouwenlichaam, en dan nog naar één enkel, nefast. Hij verkiest ‘een gezegende toestand van contemplatieve volledigheid’, die toelaat om de schoonheid zelf te aanschouwen, ‘onaangetast, zuiver, onvermengd, niet volgepropt met mensenvlees en kleuren en allerlei ander vergankelijk rot’. Het probleem
is nu dat Eefje er niets voor voelt een standbeeld te zijn dat door Eriks artistieke handen verder verfraaid moet worden én dat Erik zich maar al te graag overgeeft aan haar zinnelijke verlangens. Als ze in Lucca is, gaat dat zo: ‘Ze ontbeten, of lagen in bed om te vrijen. Van het vrijen kregen ze honger, om te ontbijten, met eieren en sinaasappels, abrikozen, vijgen, frambozen, zelfgemaakte jam en gorgonzola, mortadella en salami, koffie en chocolademelk, en als hun honger gestild was, hadden ze alleen nog maar zin om naar bed te gaan en te vrijen.’ Eefje haalt Erik uit zijn platonische wereld; zonder veel tegenstribbelen geniet hij volop van de genoegens van het lichaam. Ze wil helemaal niet vervolmaakt worden en zoekt met onlesbare dorst zoveel en zo verfijnd mogelijk zinnelijk genot. ‘Voor het eerst van zijn leven trad Erik naar buiten, uit de winter ging hij de zomer binnen, uit het donkere huis het verblindende licht in. Eefje haalde hem uit zichzelf, en praatte hem uit zijn kleren.’
| |
Tristan
Eefje is geen ‘eromenos’. De enige constante in haar gedrag is het creëren van steeds nieuwe behoeften. Vaak werd ze in haar bestaan verraden en teleurgesteld; steeds is ze op haar hoede; geluk werkt haar op de heupen, want ze vertrouwt het niet. En Erik neemt meer en meer de gedaante aan van Tristan. Deze liefde wordt voor hem onmogelijk. Ontwikkelt Eefje een desastreuze ‘sens du catastrophisme’, dan ontwaakt bij Erik opnieuw zijn hang naar het onbereikbare. Even nog had hij zich voorgehouden dat geslachtsgemeenschap ook een wederzijdse penetratie was van geest en geest, en dus een uitdrukking van een verlangen naar eenheid, een ‘begeerte van de ziel’, een ‘verlangen naar verlangens’. Geil bedrog: ‘Hoe vurig, diep en vaak deze minnaars ook elkaars lichamen binnendrongen en erin opgingen, ze zouden altijd twee in plaats van één blijven. Geen enkele mate van penetratie kon zelfs maar het kleinste deeltje van
| |
| |
hun lichaam doen versmelten met dat van de ander. De eindigheid en herhaalbaarheid van de coïtus voert onverbiddelijk terug tot scheiding en passiviteit, en nooit tot een duurzamer of vollediger verbintenis.’ Maar ook de tijd doet zijn werk. Eefjes prachtige lichaam, dat Erik zo graag een baiser d'amour gaf - even in haar gaan, zonder te ejaculeren -, begint af te takelen. De lichamelijke liefde kent geen zomer: als de ontwikkeling nog niet geheel voorbij lijkt, is de aftakeling al begonnen. Een grote erotische verhouding geeft een minimum aan vervulling en een maximum aan ‘ongewenste turbulenties en veranderingen’; ironisch genoeg houden de tergend lange aanlooptijd van hofmaking en de nasleep van pijn en verbittering elkaar in evenwicht. Erik wéét dat allemaal. Nog terwijl hij Eefje kent, heeft hij al heimwee naar het verleden dat ze geworden is. Terwijl zij, in een verloren gevecht met de tijd, een steeds onstuitbaarder seksuele lust ontwikkelt, wil hij hun relatie redden door ze los te laten. Vermits hij hun liefde ervaart als een ziekte, waardoor hij zich heeft afgekeerd van de enige liefhebberij in zijn bestaan, ‘de filosofie en het zuivere leven’, moet hij haar fantaseren om ze nog te hebben. ‘Pas als ze er niet was, kon hij haar zien.’
| |
Eva Pandora
Eefje wordt voor Erik meer en meer ‘Eva Pandora’. Als de beeldmooie Pandora de doos vol rampen en plagen opent, blijft alleen de Hoop erin achter. Pandora, de hoop, de doos... het is een leidmotief in Altijd de vrouw, waaraan door de openingscitaten al gerefereerd wordt. Alleen de hoop duurt langer dan verdriet en pijn. Erik schrijft wat hij met die hoop bedoelt: Eefje noemt hij ‘mijn Eva Pandora’, ‘mijn papier waarop ik alles schrijf, mijn inkt en mijn pen’. Hij zal Eefje vereeuwigen als een goddelijk beeld door te schrijven. Ze wordt een kunstwerk, heeft ‘Botticelli-haar’ en een ‘hellenistische mond’. Zelfs toen hij haar nog kende, schreef hij al een boek over haar, dat hij aan haar toeschreef: Meisjesjaren, een allusie op Meijsings roman Een meisjesleven (1981), die inderdaad onder het pseudoniem Eefje Wijnberg werd gepubliceerd. Maar hij schrijft ook dagboekbladen, brieven... Nu ze weg is, kan ze blijven bestaan, altijd de vrouw, zeker. ‘Wanneer iemand deze dagen tegen me zegt: “Ze is dus helaas voorgoed vertrokken?” heb ik mijn antwoord klaar: “En daardoor kan ik haar niet meer verliezen: voorgoed is ze van mij!”.’ Plato's anamnesis. Achter de toevallige gedaante van Eefje herinnert hij zich de eeuwige schoonheid. Maar Eva Pandora kan alleen door woorden worden opgeroepen.
Erik fantaseert haar, mààkt haar. Door de taal en via Eva Pandora, kan hij iets te weten komen over zichzelf: ‘In het ontvangen van haar lichtende ziel, smolten de harde, gevoelloze delen in hem, en voelde hij een vloedgolf van lang onderdrukt verlangen omhoogkomen, zodat door zijn ogen deze zielekracht weer afstraalde op haar: hij weerspiegelde haar schoonheid.’ Het enigma is opgelost: Eefje heeft als ‘eromenos’ alleen bestaan in Eriks verbeelding, maar die verwijst naar iets eeuwigs. Wat is realiteit, wat fantasie? Door met Eefjes ‘betere zelf’ te dialogeren en van hun passionele relatie muziek te maken, kan hij in dialoog treden met zichzelf, zijn ‘verloren ziel’ terugwinnen.
Wat niet lukte in Veranderlijk en wisselvallig, lukt wel in Altijd de vrouw: de puzzel van zijn leven leggen. Maar ook dat is uiteraard relatief. De ik-persoon uit het slotdeel ‘Besterving’ weet dat Eefje nooit heeft bestaan zoals hij ze op papier heeft gemaakt, en dat geldt ook voor zijn eigen ik. Want wat wij de wereld noemen, ‘is louter het produkt van de menselijke geest, die met symbolische procedures - of het nu is met woorden, getallen of afbeeldingen - deze wereld construeert’, zo zegt hij. Die
| |
| |
constructie kan niet eens origineel of nieuw zijn, maar slechts ‘de transformatie van de werelden en wereldversies die al geconstrueerd zijn’. En opdat iedereen het zou snappen, voegt hij er half-ironisch aan toe: ‘Wie zegt dat ik niet met mijn tijd meega, nog nooit van deconstructivisme heb gehoord? Want met hetzelfde gemak breek ik de wereld die ik heb opgebouwd, weer af.’
| |
Laura
Om dan weer een nieuwe wereld op te bouwen. De tien hoofdstukken waarin Meijsing onder de titel Voorjaarsdroom de geschiedenis vertelt van Erik en Eefje, ergens tussen Pinksteren 1978 en de lente 1987, met veel over-en-weergereis tussen Amsterdam en Lucca, worden omkaderd door tweemaal drie elkaar weerspiegelende teksten. Hierbij wordt de chronologie van de story malicieus doorbroken. De speelman, waarin het einde van de relatie Erik-Eefje wordt beschreven, gaat aan Voorjaarsdroom vooraf; Winterreis beschrijft het begin van de verhouding en wordt na de Voorjaarsdroom geplaatst. Daardoor wordt de grote liefde tussen Eefje en Erik van in het begin een droom, die alleen op papier bestaat. De roman begint met de tekst De post, waarin Laura, een van Eriks vijf relaties uit Veranderlijk en wisselvallig, haar komst naar Lucca aankondigt, maar in de daaropvolgende tekst wordt één van de aankomsten van Eefje beschreven. Die tekst heet De wegen naar Pisa. De voorlaatste tekst van de roman, De wegen naar Pisa (bis) bouwt bij de lezer de verwachting op dat Eefje na een jaar terugkomt, maar het is Laura die arriveert. Over die Laura weten we alleen dat hij er écht verliefd op is geweest, meer dan op de andere vier die hij tot zich nam tijdens Eefjes zwangerschap. In Veranderlijk en wisselvallig wordt een heel hoofdstuk aan haar gewijd. Daaruit blijkt dat hun liefde platonisch bleef. De saxofoniste Laura Lauweren - volgens kenners Vera Vingerhoeds -, is hem ‘te kostbaar om louter een affaire mee te hebben’. Geheel volgens platonisch recept is ze een dubbelslachtig wezen, dat zichzelf voldoende is. De vrijgevigheid van haar bekoring, haar frivole uitdagendheid en behaagzucht gaan samen ‘met androgyne eigenschappen als wilskracht, scheppingskracht, artistieke
theorie en zelfverzekerdheid. Laura houdt niet van ‘de vraag óf mannen óf vrouwen: in beide werelden is er wel iets dat me bevalt; ze zijn voor mij niet strikt gescheiden en staan ook niet vijandig tegenover elkaar’. De ik-figuur, die door Laura wordt aangevallen op zijn ‘belachelijke pseudoniem’ (‘Ik noem mezelf toch ook niet Stravinsky & Co’) voelt voor haar meteen een ‘grote verwantschap en vriendschap’, die zijn erotische bedoelingen geheel overschaduwen. Hier geen tactieken en geveinsde belangstelling: hij kan geheel en al zichzelf zijn. Wordt in Laura Eriks verscheurende keuze voor de kunst boven het leven (‘handelingen ruilen voor ideeën en liefkozingen voor kunst’, Erwins echo, 1982) overbodig? Is niet Eefje, en ook niet de literatuur, maar Laura in de doos van Pandora achtergebleven? Of wordt gewoon een vervolg aangekondigd waarin Laura bij nader inzien ook slechts door inkt en papier platonisch kan blijven?
Geerten Meijsing, alias Joyce & Co, alias Eefje Wijnberg schrijft een indrukwekkend oeuvre bij elkaar. Het is essayistischer, filosofischer en intertextueler dan dat van A.F.Th. van der Heijden, maar mist dan weer de maatschappelijke en psychoanalytische lagen die De tandeloze tijd zo kleurrijk maken. Bovendien: hoe loepzuiver Meijsing ook moge schrijven, hij heeft soms de neiging om te zeuren, terwijl Van der Heijden je krachtig meesleurt naar zijn Geldropse hel of je met de haren optilt naar zijn ‘hiernumaals’. Dat belet niet dat ik Geerten Meijsings tweedekker door zijn gracieuze lichtvoetigheid en erotiserende intelligentie erg graag heb gelezen en zeer hoog aansla.
|
|