drijven. Dat blijkt uit zijn nieuwe stuk, waarin hij opbiecht met de Nederlandse poëzie in zijn maag te zitten. Hij zegt het netjes, hij geeft toe dat het vaak goeie poëzie is, maar er ontbreekt volgens hem iets aan. Het is of ik Maarten 't Hart hoor, die ook telkens zegt dat aan een bepaald soort proza (het zogenaamde academistische) het volle leven, de belangstelling voor de werkelijkheid en zo voort ontbreekt. Het zou intelligent in elkaar gezet zijn, dat proza, zoals horlogemakers hun horloges maken, maar het warme kloppende hart van de verteller die met open oog en oor het artistieke geweten is van de werkelijkheid, dat hart ontbreekt.
Brems spreekt op het eind van zijn beschouwing over het gebrek aan ‘onzuiverheid’ in de Nederlandse poëzie. Hij doelt met dat woord op een beproefde tweedeling: er zou ‘zuivere’ en ‘onzuivere’ poëzie bestaan. De ‘zuivere’ neigt naar alles waar Brems zo langzamerhand beu van is geworden: immanentie, reflectie, indirectheid, zorgvuldigheid, herhaling. De ‘onzuivere’ vertegenwoordigt daarentegen gepassioneerdheid, beleving, veelvormigheid. En dat laatste is in de Vlaamse poëzie meer aan de hand dan in de Nederlandse.
Het komt mij voor dat hier twee poëtica's worden misbruikt. Zodra men weigert mee te gaan met Brems' tweedeling en met de tegenstelling die hij daaraan verbindt tussen Nederlandse en Vlaamse poëzie, blijft er van zijn verhaal niet veel over. De feitelijke situatie in poeticis is absoluut niet zo eenvoudig te schematiseren als Brems doet voorkomen en de twee poëtica's, als men ze dan met alle geweld wil onderscheiden, worden niet door een landsgrens gescheiden.
Merkwaardig is het wel dat van verschillende kanten wordt afgegeven op het vermeende introverte of (het is een scheldwoord geworden, al hoorde ik Kouwenaar al van een geuzennaam reppen) hermetische karakter van de Nederlandse poëzie. Het kortstondige geweld van de Maximalen lijkt hier debet aan. Dergelijke op niets berustende accolades die boven ‘de’ Nederlandse poëzie gezet zouden kunnen worden, zijn altijd een vorm van literatuurpolitiek. Nieuwe dichters zoeken een reden voor hun bestaan en vinden die in een zelfgeschapen en vervolgens uitgedragen beeld van ‘de’ Nederlandse poëzie. Het lijkt erop dat Brems opschuift van de literatuurkritiek naar de literatuurpolitiek.
Want hoe is de feitelijke situatie? Behalve de dichters die hij noemt en die de ‘poëtica van eentonigheid’ zouden belichamen, zijn er nog tal van dichters actief die hij niet noemt: Leo Vroman, Judith Herzberg, Jacques Hamelink, H.H. ter Balkt, Elly de Waard, Hans Tentije, H.C. ten Berge, Kees Ouwens, B. Zwaal, Anton Korteweg, Cees Nooteboom ‘en nog een handvol anderen’. Maken die de zaak niet wat gecompliceerder? En wat gaat het eigenlijk aan om Robert Anker op één hoop te gooien met een zo volstrekt andere, ook poëticaal onvergelijkbare dichter als Toon Tellegen? Of wat is nu precies de overeenkomst tussen de poëzie van Willem Jan Otten en die van mijzelf? Het is misschien dat ik er te dicht op zit, maar ik ontwaar juist een grote diversiteit, veel verschillende soorten poëzie die weigeren onder die ene noemer van Brems gebracht te worden.
En hoe is het gesteld met de Vlaamse poëzie? Wat is de overeenkomst tussen Herman de Coninck en Christine D'Haen, of tussen Leonard Nolens en Eddy van Vliet, of tussen Geert van Istendael en Gust Gils, of tussen Miriam Van hee en Charles Ducal, of tussen Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy? Zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan, maar het zal iedereen ook nu al wel duidelijk zijn dat generalisaties zoals Brems die wil maken, ver af staan van de eigenlijke literaire situatie.
Brems wil suggereren dat het op het ogenblik bon ton is in de Nederlandse poëzie om schilderijen of foto's als