| |
| |
| |
X Over poëzie
| |
| |
| |
Hugo Brems
Een poëtica van eentonigheid
1.
Een tijdje geleden lag op mijn tafel, maandenlang, de dichtbundel Het meer in mij van Benno Barnard, met daarin een blad waarop ik wat aantekeningen gemaakt had voor een recensie. Het was niet bijzonder veel wat erop stond, en verder dan een titel voor dat te schrijven stuk is het nooit gekomen. De titel was dan: ‘Een poëtica van eentonigheid’. In verschillende graden en met wisselende accenten heb ik hetzelfde probleem, én dezelfde titel, gehad met poëziebundels van dichters als W.J. Otten, Toon Tellegen, Eva Gerlach, T. van Deel, Robert Anker, en nog een handvol anderen.
Allemaal mooie poëzie, daar niet van. Knap gemaakt, voortreffelijk werk, smaakvol en intelligent. Maar ik krijg er niet echt greep op. Pas op: ik wil best van afzonderlijke gedichten doorwrochte analyses schrijven, maar in zijn geheel versmelt deze poëzie in mijn geest tot één grijs vlak. Een grijs met subtiele nuances van tint, met licht- en schaduwpartijen, maar uiteindelijk toch grijs. Ik weet het, het is fout, het is cliché, het is zo kortzichtig als zeggen dat alle negers zwart zijn, alle Chinezen spleetogen hebben en alle Noordafrikanen een snor. Of dat alle Vlamingen leven op fritten met mayonaise en dat alle Vlaamse poëzie pathetische kromtaal is.
| |
2.
Terwijl ik zo wat aan het broeden was op dit stuk las ik toevallig op dezelfde dag twee andere stukken. Het eerste was dat van Rob Schouten in het mei-juni-nummer van Ons Erfdeel: ‘Hoe laat is 't aan den tijd? Enige opmerkingen over de hedendaagse poëzie’. In zijn conclusie heeft Schouten het daar o.m. over ‘de wijsgerige, contemplatieve inslag, het subtiele, esoterische karakter, de immanentie en het overbewustzijn van veel hedendaagse Nederlandse poëzie.’ Ik zat maar van ja te knikken. En dat deed ik nog toen ik in Vrij Nederland van 3 juni de column las van Bas Heijne, over de column als verschijnsel in de Nederlandse literatuur. Misschien, zo besluit hij, zal de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de 20ste eeuw later wel te boek staan als een periode van domineesliteratuur, net zoals dat nu met de 19de eeuw het geval is. Hij vindt dat omdat in zijn ogen de column zo dominant geworden is én min of meer de plaats heeft ingenomen van de vroegere preek. Ik vind dat omdat de meeste toonaangevende poëzie in Nederland zo retorisch en voorspelbaar is geworden, zo braaf en kneuterig.
‘Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, (...)’ (Willem Kloos).
| |
3.
‘Volken, wier voorstellingsvermogen zwak is en traag, wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hierboven geschetste, kunnen vergenoegen.’ Nog altijd Willem Kloos, in zijn inleiding bij de gedichten van Perk.
Wat is er geworden van die bevlogen charlatans, die geen genoegen namen met poëzie als een zachtogige maagd? Van Kloos, van Marsman, van Lucebert? Ze zijn met de gepaste eerbied neergezet in een glazen kast, terwijl de anderen vrij rondlopen en maar babbe- | |
| |
Portret van Hugo Brems door Anne van Herreweghen
len en mompelen: Bloem en Nijhoff, Achterberg en Kouwenaar, Faverey en Kopland.
Ze hebben allemaal prachtige gedichten geschreven, dingen waar ik mee leef; ik zal dat voor de gelegenheid niet ontkennen. Maar het is wel een beetje hetzelfde teveel van hetzelfde.
Zelfs in de verschillen zit hetzelfde: er zijn de hermetici en de academici, de anekdotici en de filosofici, en ze schrijven allemaal even zorgvuldig en ingehouden. Ze hebben het nauwelijks over iets, maar heel veel over hoe men het over iets kan hebben, of zou kunnen hebben. Hoe er iets was en wat de afstand is tussen toen en nu, tussen schrijven en er geweest zijn. Zij hebben het heel veel over afwezigheid, onkenbaarheid, wat ontsnapt, wat zich onttrekt aan de woorden, over herinnering en over het bemijmeren van de herinnering. Eventueel nog over de herinnering aan dat gemijmer.
Dat zijn uitermate respectabele kwesties en het zou fout zijn daar al te smalend over te doen. Maar het is ook niet zo simpel om daar gepassioneerd door te geraken. Hoewel Nederlandse vrienden van mij beweren dat ze tot tranen toe bewogen worden door het proza van Gerrit Krol bij voorbeeld. Bij wijze van spreken, neem ik aan.
| |
| |
| |
4.
Kloos, Marsman, Lucebert en nu de Maximalen, ze springen (sprongen) uit de band. Dat is de keerzijde van het ingetogen gemompel. Vlaamse culturele uitingen zijn altijd wat aan de ongedisciplineerde vrijmoedige kant. Hollandse vrijmoedige cultuur is meteen uitdagend, extreem, het lichtende pad inzake vrijpostigheid en taboedoorbreking: de dogmatiek van de vrijheid. Wie meestal zonder remmen fietst, die weet wel te stoppen als het moet, met voeten en glijwerk desnoods, maar wie één keer de remmen losgooit, die zaait paniek in de straten en stelt zich voor dat hij op die manier de bestaande orde omverwerpt.
Soms denk ik dat het wezen van een cultuur zich nog het best in al zijn lulligheid openbaart in het gedrag van toeristen in het buitenland: Hollanders aan de Spaanse Costa's! Maar ook Vlaamse reizigers, gehuld in shorts van vóór 10 jaar, met witte knieën, dito zonnehoedje en reistas van de VTB, zijn het bekijken waard.
| |
5.
Wat is nu die eentonigheid? Dat is op zijn best de subtiliteit van Vermeer, die zo gunstig afsteekt tegen de overweldigende vleespartijen van Rubens. Dat is het onuitgesproken mysterie van Awater, de vragen van Kopland, die ieder antwoord ontmantelen om weer andere vragen te laten zien; dat is de poëzie van Zuiderent, die de kwesties van geluk, verlangen, leven en liefde resumeert in reflecties over een achtertuintje, en ga zo maar door.
Dat is een gedicht als b.v. dit, van Tom van Deel:
Zoals water
Zoals water, waarin alles zachter
zich weervindt, veilig in rimpels,
diep gezonken in oppervlak - dat
afwacht wat het uit moet beelden,
vertakte raadsels van het land, van
waar geen naam voor is de glans.
Dat is toch een mooie manier om nergens over te gaan. Wat er ook mag zijn, is er enkel op de wijze van weerspiegeling, van verzonkenheid, van verwachting en van naamloosheid. Het is er in de vorm van verbeelde afwezigheid. Alleen het water is er, maar ook dat is er niet: het is er immers enkel als lid van de vergelijking, als verwijzing naar dat waar het eigenlijk over gaat, maar er niet is. Het water dient hier als beeld voor: ‘alles’, ‘wat het uit moet beelden’, ‘raadsels van het land’ en ‘waar geen naam voor is’. Maar zo eenvoudig en direct is het niet. Het moet nog subtieler en afgetrokkener. Immers, beeldt het water op een onnaspeurbare manier iets uit, het doet dat hier namens iets anders dat verzwegen is. ‘Zoals water’ heet het gedicht, niet ‘Water’. Iets is zodanig niet uit te spreken dat deze omweg via het water, dat zelf weer heel onuitsprekelijke dingen reflecteert, nodig blijkt. Laten we het gemakkelijk maken en aannemen dat het eigenlijk over poëzie gaat, die is zoals water, enz. Het is een poëticaal gedicht over de poëtica van de eentonigheid: wat er overblijft van de werkelijkheid nadat die door de taal, de herinnering en beelden allerhande is opgeslorpt. Wat dan overblijft, dat is ‘van waar geen naam voor is de glans’.
| |
6.
Meer nog in Nederland dan in Vlaanderen is het een rage om gedichten te schrijven via een omweg van beelden, schilderijen, foto's. En heel opvallend binnen dat genre is het motief van het stilleven. Zo uiteenlopende dichters als J. Bernlef, R. Kopland, H. Faverey, Ed Leeflang schrijven erover. En ook wie dat niet doet, doet het toch. Het stilleven-gedicht is in de Nederlandse poëzie de hypertrofie van de honderden andere gedichten, over een landschap, een tuin, een ding, een tafereel, een vogel, een grasspriet, over water, zoals.
In zijn bundel Stilleven (1979) heeft Bernlef een prozagedicht opgenomen
| |
| |
waarin de kwestie heel treffend wordt verwoord: ‘Stilleven (naar Alberto Giacometti)’. Een fragment daaruit: ‘Een beschreven bladzijde is een stilleven, het wit staat gelijk aan het licht, het werkelijke onderwerp van het gedicht. Alleen door wat stil ligt uiterst geduldig, voortdurend remmend en vertragend, in eindeloze herhalingen vervallend, alleen zo schrijvend kan ik ontdekken wat mij beweegt (net bewoog het hier nog, nu staat het stil, zwart, smal en iel).’ In eindeloze herhalingen vervallend tast de Nederlandse dichter de dingen af en de ruimte waar de dingen nog hun voorbije aanwezigheid hebben achtergelaten. Het stilleven is in dit fragment van Bernlef een metafoor voor de poëzie, zoals het water dat was bij Van Deel. De tekst is er dan alleen maar om de lege ruimte errond te laten zien, de beweging om de stilstand te ervaren. De variaties beklemtonen de eenheid, de eentonigheid. Daar bovenop komt dan nog dat het gedicht, dat via een beeld (schilderij, foto...) naar de werkelijkheid verwijst, per definitie abstract, indirect is. Alsof de werkelijkheid alleen nog kan beleefd worden in de gereduceerde, geïnterpreteerde, ingedikte, voor mijn part uitgepuurde, vorm van het beeld. En daarvan een beeld: en dat is het gedicht.
| |
7.
Ook stenen zijn erg in trek in de Nederlandse dichtkunst, net zoals water. Dingen die heel erg zichzelf zijn, door ondoordringbaar te liggen of onverstoorbaar te vloeien. Verandering en onveranderlijkheid laten zich daar goed aan uitbeelden. Zeker als ze samen komen, zoals in dit gedicht van Eva Gerlach, uit haar jongste bundel, De kracht van verlamming (1988).
Alles is als niet gebeurd
Steen aan zijn stenen tafel
die nat is van regen zegt
het gaat erom af te wachten
Hoeveel tijd gaat voorbij
voor deze tafel droog is en is hij
dan, voor het oog, dezelfde
tafel als gisteren, voor de regen kwam?
een steen als deze, deze stenen tafel uit
een stuk gemaakt, bevatten
en stelt het vriest vannacht, waar splijt hij dan?
een stroomlijn, een kerf wit.
Hij lacht, hij brengt wat huid
van dagzoom aan het licht.
als niet gebeurd, zegt hij en doet zich dicht.
Ik vind dat, zoals zoveel andere gedichten uit het Noorden, een heel mooi gedicht. Het is de eentonigheid op haar best. Niet enkel gaat het daarover, over de aantasting en de terugkeer, over de rimpels die weer gladgestreken worden, maar wat daarvan toch onzichtbaar overblijft. Maar ook in zijn taalgebruik bestaat het gedicht uit lichte variaties en verschuivingen. Er gebeurt in dit gedicht iets, er wordt iets verschoven, niet ver, er komt een kleine barst in de steen, een kerf wit, maar je ziet het niet: alles is als niet gebeurd. De kracht van deze gedichten, van een aanzienlijk deel van de Nederlandse poëzie, zit in dat woordje ‘als’, alsof en zoals: ‘als niet gebeurd’, ‘zoals water’.
De verfijning die dichters als Eva Gerlach, J. Bernlef, Rutger Kopland, Gerrit Kouwenaar en zo veel anderen in de uitwerking van dat ‘als’ bereikt hebben, is zonder meer verbluffend. Maar niet zonder risico. De jongste bundel van Kopland, Dankzij de dingen (1989), die ik zeer hoog schat, levert daarvan het bewijs: alles kan zozeer zijn verdwenen in het ‘als’, dat het inderdaad verdwenen is, en dus weg.
Er zouden uit deze bundel meer voorbeelden kunnen aangehaald worden, maar heel sprekend is de cyclus ‘Water’. Het begint zo:
| |
| |
I
Als met water zelf, met de gedachte
spelen dat je ooit en eindelijk
Het is regen geweest, een rivier, een zee,
hier was het, hier heb ik het gezien
en zie ik water en weet niet wat het is.
En na bedenkingen in de trant van ‘Het is er, maar alleen zoals water / er is, even -’, besluit de reeks met:
V
Je weet dat het er is, maar wat is het.
Het heeft in de regen gelegen, het is
meegenomen door de rivier, aangespoeld
door de zee, het is verdroogd, gerimpeld.
Is het ooit geschreven geweest en nu
Hier wordt de limiet bereikt, dit is water opgelost in water, taal opgelost in komma's en beletseltekens. Het gaat altijd - mijn verhaal wordt eentonig - over abstracties van ervaringen, met als gemeenschappelijke element zoiets als afstand: afwezigheid, herinnering, verlies, tijd, vervreemding, onkenbaarheid.
Het weze duidelijk: ik vind dat heel belangrijk, ik hou van veel van die gedichten, ik bewonder het vakmanschap en de virtuositeit. Maar ik lust niet iedere dag dezelfde pap, ik kan moeilijk aannemen dat die mij voorgehouden wordt als de standaard op het gebied van voeding, en ik heb een afkeer van broodjes uit automaten, zoals die meer en meer in de Nederlandse winkelstraten verschijnen.
| |
8.
Het kan nauwelijks verwonderen dat Vlaamse dichters als Van Bastelaere, Ducal, Lanoye, Nolens e.a. door Nederlandse uitgevers met enige gretigheid worden binnengehaald (of naar buiten gesleept?). Zij nemen als vanzelfsprekend het vacuüm in dat was ontstaan door de verdwijning van het ‘ik’ uit de Nederlandse poëzie. Met enige overdrijving kan men zeggen dat het ‘ik’ in de Nederlandse poëzie, voor zover het er al is, een loos ik is, een grammaticale figuur, terwijl de Vlaamse dichter zelfs als ‘ik’ in zijn gedichten rondwaart als het voornaamwoord er zelf niet staat. Dat is een kwestie van onbeschaamdheid natuurlijk, maar ook van aanwezigheid, van beleving in de plaats van reflectie, van durf, van leven. Van onzuiverheid dus.
In Geboortebewijs (1988) - alleen al die titel! - van Leonard Nolens staat het gedicht ‘Kleine Grammatica’. Dat gaat zo:
Het persoonlijk voornaamwoord is het voornaamste woord.
Het is ik die in een zenuwtrek geboren word en uitgesproken,
Jij die alle kamers vult als een geurende appel,
Hij en zij die elkander te lijf zijn gegaan met hun liefde,
En verder wij, steeds verder wij, steeds verder van mij af.
Dat voornaamwoord vervoegt de dagen, de maanden, de jaren.
Zijn vocatief verbuigt het versleten substantief van onze leegte
Tot een warme plaats, een volledige plek voor het wonen.
Zijn enkelvoud vertelt de oorlog en muziek van de grammatica,
Ontmaskert het labiele mechaniek van de standvastige tijd.
| |
9.
Ik stuurde deze tekst naar Tom van Deel met de vraag om er een reactie op te schrijven. Dat deed hij, ze volgt hierna.
Wie weet groeit er uit deze correspondentie nog iets moois.
|
|