netten boetten. Daar stonden een paar woonwagens her en der, daartussen smeulden nog wat houtvuurtjes, onzichtbare rook prikkelde en geurde in mijn neus en getuigde van een ontembare veiligheid en vrede.
Op een van de trapjes stond een vrouw, ze was in het blauw gekleed en een arm rustte op de houten leuning.
‘Precies’, zei de Ridder.
‘Maar met een heel mooi afhangende hand,’ zei ik scherp. ‘Het was zo'n mooie vrouw dat ik direct begon te huilen, waardoor ze eerst een trapje hoger steeg om op mij neer te kijken maar toen op mij af kwam, de armen wijd uitsloeg en me tegen haar borst drukte. Ze was warm, de handen die mijn gezicht afveegden warm... Mijn moeder’, ging ik na een indrukwekkende pauze verder, ‘had kleine rode handen en die roken naar zeep en zakje-blauw. Die handen rukten altijd: aan mijn haar, mijn kleren, veters, m'n das. Steeds maar waggelde ik en tolde heen en weer als ik voor haar stond.’
‘Zo is het,’ zei de Overste Hubadka, ‘de deugd is vaal en zij betovert niet.’
Ik begreep, zei ik dat dit de vrouw was die ik altijd had liefgehad. Binnen in de wagen die zachtjes schudde van de wind brandden een paar kleine lampjes die lichtjes deden spelen in haar ogen, zij sloot de deur, schoof de grendel ervoor en ging toen naar het kleine kastje boven het aanrecht. God zij gedankt kreeg ik geen stevige, gezonde kost en sindsdien weet ik dat schoonheid niet is te dienen zonder dat koek, hagelslag en jam daarin hun rol krijgen toebedeeld.
Toen ik klaar was, dacht ik nu gaat het grote uithoren beginnen: waar ik woonde, wie mijn ouders waren, waar ik op school ging en ik had al mijn leugens al op een rijtje staan: mijn moeder was ziek, mijn vader dood, broers en zusters verspreid over de wereld, het huis afgebrand want ik wilde haar nooit meer verlaten. Steeds weer opnieuw pakte ze mijn hand en soms vleide ze haar wang tegen mijn haar en zuchtte, maar al wat ze zei was, ‘mijn lieve, daar ben je dan, helemaal uit de wijde wereld.’
Natuurlijk heb ik angst gehad, ik wil dat hier niet ontkennen, want men dient altijd rekening te houden met vrouwen die kinderen vetmesten met puddingstukjes en oud roest, hen op die manier overhalen om niet weg te lopen en dan plotseling beetpakken en opeten, maar die was spoedig geheel vergeten.
‘Een kind en een man,’ zei de Overste Hubadka van de Zwitserse Garde, ‘ik zie geen verschil meer.’
Er was nog een vreselijk ogenblik herinner ik mij. Er werd plotseling op de deur geklopt, een heel bescheiden klopje, maar het was mij alsof mijn wereld instortte. Mijn vader was het niet, dat hoorde ik aan de klop, mijn moeder ook niet want dat klopt niet, het vreemde was echter dat ik bij God niet wist wat er voor de deur kon staan maar daar toch een voorstelling van had.
‘De deur is gesloten,’ riep de vrouw, ‘ga weg,’ en alle gevaar was bezworen en ik zweer u mijne heren dat ik dit nooit meer heb kunnen vergeten. Dodelijk gewond was ik voor het leven, door geluk onherstelbaar verwoest.
Het bed waarin ik slapen mocht zal ik niet beschrijven, het was maar een aanzet voor mijn ontwaken midden in de nacht. De storm was op zijn hevigst, het noodweer woedde met groot geweld. Huilend en kolkend stortte het water zich over de wagen, slagregens sloegen bellen her en der, het gorgelde in de pijpen en beken schuimden tussen de met netten bedekte heuvels. Over alles het hemelvuur. Ik gaf een schreeuw maar voelde mij nog binnen dat geluid omvangen door haar arm die ik herkende van de houten leuning en verder door veel geur en okselwarmte.
Ik mag wel zeggen gentlemen, dat ik in een donker doorstormde verrukking wist; zo is het..., zo is het... en zo zal