| |
| |
| |
Hedwig Speliers
Terugblik
‘Wij, galspuwers’ verzilverd
Ontstaan
Op vrijdag 25 september 1964 ontving ik een brief van Johan Sonneville. Helemaal onbekend was hij me niet. Tijdens onze Diagram-redactievergaderingen had Paul de Wispelaere de naam Sonneville laten vallen, en ik kende hem van enkele gedichten in het Brugse tijdschrift Kruispunt. In die brief vraagt hij of ik met hem wil meewerken; hij staat op het punt om met een vriend van hem, Jan Verhaert (lay-outman bij Elsevier) een uitgeverij op te richten. Hij wil dat ik fragmenten uit Karlheinz Deschners ontmaskering van het christendom Abermals krähte der Hahn vertaal; zowat 160 bladzijden, het volume namelijk van de geplande pockets. Het boek verscheen in 1962 en zou ten slotte in 1974, onder de titel Andermaal kraaide de haan o.r.v. Martin Ros en in een vertaling van C.E. van Amerongen-van Straten, bij Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam verschijnen. In dezelfde brief formuleert Sonneville ook het voorstel om, als zevende pocket uit de reeks en onder de door hem bedachte titel Wij, galspuwers mijn polemieken uit onder meer de BOKjaargang te publiceren. Ik vond dat een leuk idee en stipte nog dezelfde dag in mijn dagboek aan, dat ik het boekje zou aanvullen met enkele flarden uit mijn correspondentie.
Op 29 september meld ik Sonneville dat ik Deschner gecontacteerd heb voor de vertaling. Ik geef hem een pluimpje voor de ‘knappe titel’ Wij, galspuwers en verklaar me bereid 150 bladzijden uit mijn polemisch werk te verzamelen.
Blijkbaar is de naam van de uitgeverij al definitief gevonden; hoewel nog in getypte vorm luidt het briefhoofd uitg. de galge, postbus 20, brugge 3.
In een brief van 8 oktober meld ik: ‘Ben met Galspuwers al voor 1/10 klaar’ en verder beveel ik onder voorbehoud Roger Pieters aan, beloof ik Loekie Zvonicek van wie ik het script Maar in plaats van de koekoek ontvangen en gelezen had te contacteren; verder vraag ik ook zijn aandacht voor een ‘belangrijk man’, Georges Adé, toen nog recensent bij De Standaard der Letteren, evenals onze nouveau romancier Hector Jan Loreis.
In zijn brief van 9 oktober duikt voor het eerst het logo met de galg en drie opgehangen mannetjes op. Verder herhaalt of haalt hij de namen op van Leus, De Wispelaere, weverbergh, Pieters, Zvonicek (later Zvonik), Adé, Margo en voor de eerste keer ook Dirk De Witte. Mogelijkheden tot fondsvorming liggen zo voor het grijpen. In dezelfde brief is er ook sprake van het contract van Wij, galspuwers.
Logo en hoofding lijken met de brief van 17 oktober definitief gestalte te hebben gekregen. Hierin vermeldt Sonneville dat zijn compagnon Jan Verhaert, die Elsevier ondertussen had verlaten, een tweede lay-outproef voor Wij, galspuwers uitprobeerde. ‘Het resultaat bevredigt ons nog niet volledig’, luidt het, ‘Deze week zullen we in oude boeken snuisteren om ergens een afbeelding te vinden van een gal, ergens aan de hand van Vasalius, Da Vinci, Dürer, weet ik wie.’
Samen met een brief van 22 oktober stuur ik hem mijn twee contracten, een
| |
| |
Portret van Hedwig Speliers door Anne van Herreweghen.
| |
| |
voor Wij, galspuwers en een voor mijn enige roman De Gekkesluiter. Deze roman was na meer dan een jaar overleg en op basis van een leesrapport van Kees Fens (wat ik vele jaren later vernomen heb) door Angèle Manteau afgewezen. In dezelfde brief beveel ik weverberghs ‘schoolroman’ Een dag als een ander aan.
Het ‘galspuwers’-contract bepaalde dat het boek uiterlijk op 1 januari 1965 klaar zou zijn. Op 5 april zou ik het eerste exemplaar ontvangen...
Op 27 oktober krijg ik een uitvoerig epistel, wat ik al eerder als ‘een methusalemlange brief’ had omschreven. Te noteren valt dat ook Jan Walravens akkoord gaat om zich bij De Galge aan te sluiten. In een van mijn vorige brieven had ik geschreven dat ik mijn contract (voor twaalf boeken notabene) met Angèle Manteau had verbroken en meld nu dat ook Jaak Brouwers en Chris Yperman met Manteau gekapt hebben, reden waarom ik beide auteurs bij het Galge-fonds aanbeveel.
Op 1 december vraagt Sonneville of ik een flaptekst en dito foto voor Wij, galspuwers zou willen opsturen; verder schrijft hij dat De Standaard (‘die kakkerlakken’) hem straks op zijn nieuw uitgeversadres (Hoogstraat 24) zal interviewen.
Op 8 december nodig ik Sonneville uit om in de Astridlaan te Nieuwpoort het typoscript van Wij, galspuwers te komen ophalen.
Op 14 januari 1965 schrijft mijn uitgever: ‘Ik wil je nog even gelukwensen met je virtuoos uitgespuwde gal. Eigenlijk liet ik me telkens weer meeslepen door de inhoud, wellicht blijven aldus nog een paar tikfouten in leven... Verder nieuws is er niet van het galgefront, alléén dat ik stik in het werk en dat Pollack en Van Gennep het contract voor de verkoop in Nederland voor “akkoord” teruggestuurd hebben. Dit is reeds een grote opluchting.’
Op 24 januari schrijft lay-outman Jan Verhaert: ‘Je omslag is een revelatie geworden en iedereen: P.d.W., weverbergh, Leus, enz. zijn... jaloers (alleen jij hebt nog niets gezien). Een beetje geduld, auteur, en je krijgt een exemplaar. Je weet, Hedwig, je hebt bij mij steeds een boontje voor in het vertroetelen...’
Blijkens het eerste gedrukte foldertje, op het formaat van de pocketserie (9 × 17,5 cm, geïnspireerd door de uitgaven van J.J. Pauvert die geredigeerd worden door Jean-François Revel), staat Wij, galspuwers derde in de reeks. Er wordt, naast een verkleinde afdruk van de kaft, verwezen naar de inhoud en in extenso wordt daarnaast een bladzijde uit de pocket afgedrukt. In Boekengalm, een brochure van de Vereniging ter bevordering van het Vlaamse Boekwezen, wordt Wij, galspuwers aangekondigd als ‘een bundel vol keiharde polemieken tegen de literaire arrivisten, parasieten, steltlopers, windvangers en ander gedierte’.
In een korte brief van 18 mei schrijft Sonneville: ‘Ik verlang tot die eerste zes kinderen geboren zijn om enigszins op adem te komen. 65 is een jaar dat zich in mijn geheugen zal griffen als geen ander... Je galspuwertje mag niet klagen, nu zijn reeds 700 ex. de piste in en Nederland moet nog met de prospektie beginnen... Gisteren vertelde mijn nichtje dat ze in Gent (uni) reeds een tiental knapen had zien rondlopen met je galletje in hun pootjes.’
Op 18 juni schrijf ik: ‘Lees vandaag in De Standaard dat Wij, galspuwers als nummer drie op de lijst van de best verkochte pockets staat, na Een dag als een ander (nummer twee) en nummer een de vertaling van Goldfinger.’
Vanaf 13 september 1965 beginnen mijn alternatieve uitgever en ik een grimmige oorlog om centen.
Uit een brief van 26 november verneem ik dat Wij, galspuwers nog steeds verspreid wordt in Nederland en België, dat de 4000 exemplaren nu allemaal gedrukt zijn (‘ongeveer 2000 gebonden,
| |
| |
ongeveer 1000 verkocht, ongeveer 700 in stock’). Na een bestelling door het Ministerie van Cultuur, d.d. 2 februari 1966 van 100 exemplaren, stuurt uitgeverij De Galge p.v.b.a. mij een afrekening; het financiële goochel werk begrijp ik na 25 jaar nog altijd niet, maar het saldo in het voordeel van De Galge luidde: 196 frank...
Na 6 september 1966 ziet het er naar uit dat De Galge opgedoekt is. Uitgeverij Sonneville is geboren. Hoogtepunt in dit nieuw stukje literatuurgeschiedenis is Omtrent Streuvels. Maar dat wordt een nieuw verhaal...
| |
Sfeer
Aan de hand van enkele dagboekflarden kan ik thans nog goed de sfeer waarin en de mentaliteit waarmee ik aan Wij, galspuwers begon, reconstrueren.
De sfeer was hoe dan ook troebel.
Ik citeer:
Dinsdagmiddag, 6 oktober 1964 - ‘Sluit me op en zal in de vrije momenten, ergens in een hoek, wat lezen. Geen verloren tijd. Voor mijn verzameling kritieken moet ik als inleiding op Wij, galspuwers zeker een brief schrijven. Iets als Briefe an einen jungen Dichter van Rilke. “Brief aan een jonge polemist” bij voorbeeld. Daarin moet ik mijn ervaring, die trieste ervaring met literatoren, neerpennen. Die eenzaamheid, die isolatie, het outlaw zijn. Daarin moet ik schrijven over al die vrienden of vermeende vrienden van me, die polemiek onvruchtbaar zijn, maar het wél plezierig vinden als anderen de kastanjes uit het vuur voor ze halen. Over de jaloezie die onderhuids bij ze aanwezig is, omdat ze zelf schijtlaarzen zijn. De brief zal misschien een bijna melancholische aanklacht tegen onbegrip zijn. Polemiek is onvruchtbaar als alleen om de polemiek geschreven wordt; onvruchtbaar als ze niet het gevolg is van een diepe levensbeschouwing, van een ethisch en esthetisch geëngageerd zijn.’
Op 9 oktober noteer ik: ‘Mijn dagboek in de steek gelaten, bezig met het overtikken van mijn stukken en corrigeren ervan voor de pocket.’
Op woensdag 21 oktober schreef ik: ‘O.l. h. Gans de avond aan Wij, galspuwers gewerkt. De oktoberbrieven uit mijn correspondentie met weverbergh fragmentair overgetikt. Beter dan welke inleiding ook, zoals de geplande “Brief aan een jonge polemist”, geven ze mijn standpunt weer.’
Op 6 december noteer ik dat Wij, galspuwers af is. ‘Het laatste stuk, m'n Streuvelsstudie, overgetikt. Alles bij mekaar 125 bladzijden getikt. 't Zal wel een knap en vreemdsoortig boekje worden.’
De stemming op maandag 7 december staat op het vriespunt - ‘Ben weer in een rot melancholische bui, vanavand (...) Misschien voel ik me wat rot ook omdat ik telefonisch met Johan Sonneville had afgesproken om mijn typoscript te komen halen en over Deschner te spreken. Geen Johan.’
Op woensdag 9 december is het dan zover. Ik noteer - ‘Gisterenavond Johan, Jan en Cécile. Rond halftien, wat laat maar een leuke en ronde avond. Jan vroeg me het grafschrift op Verschaeve weg te laten. “Laat de doden met rust” zei hij, helemaal zachtmoedig en van alle arrogantie ontdaan.’
Op 2 maart 1965 noteerde ik - ‘Zaterdag jl. briefkaart van weverbergh: ‘Snel. Brief van Manteau (aangetekend) via Nijgh: in je tekst over Vandeloo staan onjuistheden: zij eisen recht op antwoord. Trek het stuk uit je Galgeboekje of je hebt een proces aan je been wegens laster. Ciao. ‘Getelefoneerd naar Johan. Het was Jan, de tweede Galgeman. Zal het tweede deel uit mijn anti-Vandeloostuk schrappen. Enfin, de hele tekst stond in BOK 10, de halve komt in Wij, galspuwers. Ik voel niets voor een proces, het verbittert en sluit alle contact uit.’
Op 5 april ten slotte dit - ‘Zaterdag jl. naar De Galge. Wij. galspuwers was klaar.
| |
| |
Mijn tien exemplaren gaan ophalen en een flink glas rijnwijn gedronken, om het nieuwe kind te dopen. Zeer mooi uitgegeven boek.’
| |
Omstandigheden
De oudste bijdrage in Wij, galspuwers dateert van 1963. Je zou ze als mijn ‘oertekst’ kunnen beschouwen, voornamelijk geïnspireerd, denk ik, door mijn ontgoocheling voor de minimale receptie van mijn eerste grote dichtbundel Een bruggehoofd (1963).
In De schrijver en zijn kritikus (De Periscoop, 1963) analyseer ik het verschijnsel van de literaire clanvorming, de kliekjesgeest in de letteren; om aan de subjectiviteit daarvan te ontkomen, poneer ik dat een grondige kennis van de vormcriteria de criticus uiteindelijk dichter bij een objectief waardeoordeel zal brengen. Het wordt dus een pleidooi voor de esthetische versus de ethische normen, voor de schriftuur versus de schrijver en voor de vorm versus de vent. Twintig jaar later zou ik, maar dan op literair-wetenschappelijker basis, deze visie herformuleren. Met verpauperde pen (1985) bevat, maar dan toegespitst op de poëzie, de kern van de Periscoop-tekst. Hierin analyseer ik verder nog de tijdschriften en de literaire prijzen. Zo bevat het essay, dat eerder algemene omschrijving van literaire verschijnselen brengt, voldoende stof om op concrete gevallen te worden toegepast. Vandaar dat ik, in Wij, galspuwers, uitgerekend deze tekst aan mijn polemiek met Vandeloo laat voorafgaan. Vandaar ook dat bijna alle overige polemische stukken en stukjes direct aan het gestencilde tijdschrift BOK zijn ontleend. Reden ook waarom ik in Wij, galspuwers aanvang met fragmenten uit mijn briefwisseling met weverbergh. Onze BOK-correspondentie omvat, op enkele kaartjes en kattebelletjes na, 400 kwartovellen; omdat de eerste brieven nogal wat ‘beginselverklaringen’ en raakpunten bevatten, is het logisch dat ik hieraan een en ander ontleende. De correspondentie kwam voorgoed op dreef in oktober 1963. Toeval dus, alhoewel de allusie op de Russische oktoberrevolutie zo meegenomen was...
Pronkstukken uit de kleine pocket bleken uiteindelijk het Streuvels-essay ‘Een broertje dood aan Streuvels?’ dat de basistekst voor Omtrent Streuvels (1968) werd én ‘Een profiel van de hedendaagse dichtkunst’, dat een aantal van mijn persoonlijke opvattingen over poëzie weerspiegelt.
Het Streuvelsessay was bestemd voor het slotnummer van het gestencilde tijdschrift BOK. Enige redacteur weverbergh (later Julien Weverbergh) had aan enkele medewerkers gevraagd om een aantal Vlaamse prozacoryfeeën te lijf te gaan. Het laatste nummer zou onder meer eens en voorgoed komaf maken met Streuvels, Roelants en Walschap. In feite liep het anders af. De ‘afrekening’ met Roelants zou in een nummer van Mep, de opvolger van BOK, verschijnen. Leus' aanval op Walschap gold voornamelijk de tolerantiegraad in diens drie anti-katholieke pamfletten, en mijn Streuvelsessay was wel het begin van veel kwaad bloed in ons kleine Vlaanderen, maar werd in plaats van een afrekening een heuse opwaardering van de wereldvermaarde Vlaamse prozaïst. Toen Hugo Claus zich op mijn analyse van De teleurgang van de Waterhoek inspireerde om het scenario van de film Mira te schrijven, was er danig veel in Vlaanderen veranderd; wél deed zich het typisch Vlaamse fenomeen voor dat de auteur van deze Streuvelsstudie en van de latere Streuvelsboeken verketterd werd door hele groepen, die noch de studie noch het boek gelezen hadden. Op zeker ogenblik bleek de vijandigheid zo groot, dat ik van een zeker Rushdie-effect-avant-la-lettre mag spreken...
‘Een profiel van de hedendaagse dichtkunst’ beschouw ik als het tweede pronkstuk uit deze minipocket. Het is een groots opgezet essay, waarin ik me
| |
| |
afzet tegen de poëzieopvattingen van Christine D'haen en tegen de formalistische dichtkunst uit haar eerste periode. Het essay beschouw is als een belangrijke eerste stap naar mijn poëzietheorie toe. Toch heeft het nog tot 1974 geduurd vooraleer ik difinitief het proza de rug toekeerde om mij voorgoed en uitsluitend om poëzie en poëtica te bekommeren. Ik had me, vermoed ik achteraf, te zeer laten meeslepen door het meeslepende elan van weverbergh en diens nietsontziende eis tot ‘subjectiviteit’, aan zijn haast psychotische bezetenheid voor Du Perron. Met mijn Reveboek De groene anjelier wist ik dat ik dat het fout liep; ik liep in de psychoanalyse verloren en verloor de literatuur volkomen uit het oog.
Ik was meteen ‘galspuwer’ af en zei de polemiek voorgoed vaarwel.
| |
Receptie
Uit een krantenverslag van een literaire bijeenkomst te Bokrijk (naam van de krant en datum mij onbekent), geschreven door Marcel Janssens, vernemen we dat Wij, galspuwers als ‘de Brugse Meppen’ werd bestempeld.
In De apenkermis, een strip van Willy Vandersteen (De Standaard, datum onbekend) wordt het uiterst woelig literair jaar 1965 treffend gekarikaturiseerd. Een baviaan richt zich tot Go Rilla met de opmerking: ‘Alleen de Vlaamse Letterkundigen vragen een brulaap in de cultuurraad’. Waarop Go Rilla vraagt ‘Waarom’ en het antwoord krijgt ‘Brulapen werpen ook met slijk naar elkaar, president!’
Van de literaire aardbevingetjes uit 1965 bleek Wij, galspuwers al spoedig een epicentrum. Zonder exhaustief te zijn, zet ik enkele reacties op een rijtje.
‘Vuil en onbesuisd’ noemt Raymond Herreman mij in zijn Boekuil van 22 februari 1065.
In Het Laatste Nieuws van 15 april 1965 onderkent Jan Walravens ‘een sterke drang naar waarachtigheid’ en ziet in de galspuwer ‘een even eerlijk als niets- of niemand ontziend man, een jong criticus die op zijn manier meehelpt om de Vlaamse vensters wat breder open te zetten.’
Jaak Fontier in Vooruit van 15 april 1965 vindt, dat mijn onderscheid tussen ‘primaire’ en ‘secundaire’ criteria bij de beoordeling van een literair werk ‘zeer verhelderend’ werkt en gelooft dat ik met Wij, galspuwers ‘een boeiende bijdrage geleverd heb in de polemiek, die op dat ogenblik tussen de ouderen en de jongeren in Vlaanderen steeds scherpere vormen aanneemt’.
In een aprilnummer van De Werker meent Piet van Aken, die later een trouwe correspondentievriend wordt, dat ook de afbreker opbouwt.
Gazet van Antwerpen (datum?) gaat met Mercus de plezante toer op, vindt ‘de volzinfabrikant uit Antwerpen’ voor Hubert Lampo en ‘de Gentse traanklier’ voor Johan Daisne originele vondsten en meent dat ik, samen met Ben Klein, tenminste weet wat schoppen is. De recensent waardeert vooral het Streuvels-essay.
Fernand Bonneure, in Brugsch Handelsblad van 30 april 1965, vindt dat het Christine D'haen- en het Streuvels-essay het boekje redden, ‘deze twee werken getuigen van een belangwekkende persoonlijke instelling. Wie met onze levende letterkunde wil vertrouwd zijn, moet er kennis van nemen.’
Leo Geerts, in de Nieuwe van 21 mei 1965, ziet mijn pocket als een uiting van ‘stuw- als van spuwkracht’. Hij betoont zich ‘zeer blij met de persoonlijke rancune, het persoonlijke standpunt, die hem tot een grandioze spuwstijl inspireren, die hem ook tot een zeer eigen appreciatie van Streuvels brengen.’ En met de verwijzing naar Pollonius uit Hamlet beweert Geerts: ‘Er zit veel redelijkheid in Speliers' bittere, scherpe, onbeschaamde “onredelijkheid”.
In Elseviers Weekblad van zaterdag 29
| |
| |
mei 1965 plaatst Maurice Roelants Wij, galspuwers naast beschouwingen over de executie van Mussolini; hij noemt de auteur van het bewuste boekje “de schurftige straathond Hedwig Speliers”. (Enkele jaren later zou ik vele jaren lang vast medewerker worden van Elseviers Litterair Supplement en Elseviers Magasine).
Roger Binnemans schrijft in Volksgazet van 3 juni 1965: “Zijn betoog graviteert vrijwel voortdurend rond dezelfde kern: de schijnreputatie in het literaire Vlaanderen.” Hem stoort niet de inhoud maar wel “het niveau waarop deze cluyte zich blijkbaar moet afspelen. Speliers gaat hysterisch te keer tegen toestanden of mensen aan wie die hysterie verspild is”.
In het tijdschrift Heibel, eerste jaargang (zonder nummer) is Robin Hannelore één en al loftrompet.
Een zekere Rob Siebens in Proces van 16 juni 1965 “voelt achter deze polemische stukjes geen adem”, een adem die hij wel bij weververgh vindt.
Bernard Kemp situeert in De Standaard der Letteren van 19 juni 1965 het BOK-klimaat als “agressief, bijtend, onbeschoft, en, in weerwil van soms zeer uitvoerig gedocumenteerde studies - voorbeeldige kandidaatsopstellen - apodiktisch en vaak gratuïte”. N.a.v. een recensie van Willem Frederik Herman’ Het sadistische universum schrijft Eugène Van Itterbeek in de Nieuwe van 23 juli 1965: ‘Het is net alsof een genuanceerd oordeel uit den boze is, alsof het een vorm is van conformisme. Het is een hebbelijkheid die enkele jongens als weverbergh en Speliers ook besmet heeft. In naam van een zogenaamde logica huldigen ze een non-conformistische schrijftrant, die ze dan verwarren met oprechtheid en literair engagement. Hun eigenlijke filosofische bagage is gewoonlijk gering.’
Wat Lambert Tegenbosch, in het tijdschrift Raam, het hardst op de lever ligt is het ‘clubsgewijs’ galspuwen en ‘troepsgewijs’ optrekken. Het gehele boekje vindt hij neofitisme en beunhazerij. Kees Fens in De Tijd-Maasbode van 25 september 1965 vindt dat de schrijver van Wij, galspuwers elke zucht en elke vloek heeft vereeuwigd ‘en dat maakt zowel het zwakke als het vervelende van het boekje’. Nog dit: ‘De polemist mist verder ieder gevoel voor humor’. Teksten als ‘De schrijver en zijn criticus’ samen maat het Streuvels-essay vindt Fens ‘de rustigste uit de bundel; ze zijn volgens mij de beste, hetgeen, alweer volgens mij, niet direct pleit voor Speliers' polemische kwaliteiten.’
Volgens Bob Carlier in Links van oktober 1965 doen Speliers en anderen ‘een nieuwe wind waaien door de Vlaamse letterkunde’. In Jong Nederlands Tijdschrift, 2de jaargang, 1965, nrs. 3-4, schrijft men: ‘We achten Speliers namelijk de oprechtste, de veelzijdigste, de bekwaamste en breeddenkendste van het groepje oproerlingen dat onze “provincialistische” letterkunde op stelten tracht te zetten.’
In De Stem van 30 oktober 1965, een Breda's dagblad, schrijft Willem van de Velden een uitgebreid en positief stuk over Wij, galspuwers en eindigt op een noot, die treffend de materiële zijde van de De Galge-publikaties situeert: ‘Jammer ook, dat het boekje zo slordig is uitgegeven. De bladzijden zijn scheef afgesneden en de tekst brioelt van de zetfouten. Ook de binder ging onordelijk te werk, want ons exemplaar begint met bladzijde 161. In het rijk der katerntjes geldt blijkbaar ook: de laatste zullen de eersten zijn!’
|
|