Ze wil naar hem kijken en hem aanraken tot ze hem eindelijk kan zien zoals hij is: iemand die niets voor haar betekent’ (p. 73). Ze eet haar minnaars met haar en huid op; in de erotiek gaat ze met man en muis ten onder.
Wil een relatie met de zij-figuur langer duren, dan moet de man de rollen omkeren: hij wordt dan de spin en zij de vlieg. Aangezien ze snel haar passie wil blussen om de pijn van de ontgoocheling draaglijk te maken, is ze voor een afstandelijke, zelfbewuste en onafhankelijke minnaar tot alles in staat. Want in haar lijf staat geschreven dat ze voor de totale onderwerping van de man niet rusten kan. Als ze de schilder ontmoet, heeft ze acht jaar een relatie met dezelfde minnaar, die met haar jojo speelt. Hij is een ‘bundel onstuitbaar leven’, een ‘man zonder problemen’, opvallend door ‘zijn gemoedsrust, zijn geslaagde leven, zijn onverzettelijke vrolijkheid’ (p. 98). Hij hanteert haar schaamteloos en zijn begeerte is buitensporig. Ze weet dat ze voor hem alleen een lustobject is. Daarom moet ze hem de woorden ontwringen dat hij van haar houdt, voor ze hem de gewenste bons kan geven. Nu hij niet van haar houdt, kan zij het zich permitteren van hém te houden, van zijn brede en grove handen, zijn kort en geblokt lichaam, zijn dronken satersblik, zijn kalende hoofd. Ze droomt dat ze elkaar eindeloos omhelzen. Daarna: ‘Wel dan, zei ze, hou je van mij! / Hij keek haar aan. / Ja, zei hij toen, zodat het leek op een droom in een droom’ (p. 113). Maar deze man blijft onregisseerbaar. ‘Hij stuurde volstrekt nergens op aan. / Hij nam de dingen zoals ze kwamen, zei hij. / En zij was een van de dingen die kwamen’ (p. 115).
Zijdelings komt hier even de strakke vaderhand, die we al uit De Martelaeres debuutroman kennen, ter sprake: deze minnaar, de enige die nu al acht jaar de tijd trotseert, gelijkt op haar vader. Maar hij blijft nog altijd onbewogen, innerlijk geheel en al zichzelf, niet bereid zich aan haar over te leveren. Hier wordt een gevecht geleverd op leven en dood. En dat is bij haar nodig, want tegen de schilder bekent ze dat ze de ‘score’ (p. 57) bijhoudt. Deze man is zelf de vampier voor de vrouw-met-het-vampierehart. In het holst van de nacht, in zijn onheilspellend leeg en koud kantoor, rukt hij haar kleren los, gooit haar op de grond, knijpt haar bont en blauw, past de belangrijkste seksuele variaties op haar toe en laat haar geheel opgebruikt en leeggezogen achter. Typisch voor het vampieremotief en de omkering van de rollen zijn deze vier zinnen: ‘Zijn tanden zouden een weeklang in haar hals blijven staan’; ‘Nog steeds viel zijn hand in haar nek als de bijl van de guillotine’; ‘Nog steeds was opstaan uit het bed met hem als opstaan uit de doden’ (p. 118-119); hij zet ‘als een vampier’ (p. 124) zijn tanden in haar hals. Zij tracht zich op hem te revancheren, de bovenhand te halen, zijn leven tot een hel te maken. Dan verliest hij plots het pleit en zegt de gewenste en gevreesde woorden: ‘Ik hou van jou’ (p. 117). Ze kan niet ophouden met huilen; ze weet dat ze zich zal wreken, dat ze voor zichzelf nog maar eens zal bewijzen dat liefde niet bestaat, zodat ze kan terugkeren naar haar geliefde obsessie: de volstrekte zinloosheid van het bestaan. Die obsessie leidt dan vanzelf naar een nieuwe obsessie: het doodsverlangen. Beide zijn nauw met elkaar verbonden en vormden al hét thema van de debuutroman. Ook dat thema wordt overigens in De schilder en zijn model verder ontwikkeld. De zij-figuur is ‘met niets tevreden’ (p. 58) en ziet eruit ‘als
aan het eind van alles’ (p. 61). Ze wordt bezeten door het bittere besef ‘dat alles niets zal zijn geweest’ (p. 101). Ze heeft soms ‘wekenlange depressies’ (p. 24) en is dan totaal vervreemd van zichzelf. Dat wordt scherp als een scheermes verwoord: ‘Hij is in haar. Zij niet’ (p. 85). Ook erotiek geeft haar niet aan zichzelf terug. Op twee keer na.