gebeurt heel systematisch; het gaat om een ware ingreep van de auteur. Op p. 22 lees ik: ‘En wie zijt gij? had ze gevraagd, zei ze’ / ‘Seffens is 't nog af, had ze gedacht, zei ze’ / ‘Wie? had ze gevraagd, zei ze’. Het procédé doet me denken aan de ingreep van Ivo Michiels in de Litanie van Onze-Lieve-Vrouw-van-Loreto in Het boek Alfa (1963), waar hij telkens het ‘overtollige’ baden ze inlast, waardoor de litanie binair wordt, metafoor voor de murmelende, in de maat stappende gelovigen: ‘Heilige Maria baden ze bid voor ons Heilige Moeder van God baden ze bid voor ons Heilige Maagd der Maagden baden ze bid voor ons’ enzovoort.
Bovenop poëtiseert Leo Pleysier de monoloog van zijn moeder door het veelvuldig onderbreken van de woordenstroom met witregels. Het interview waaruit ik reeds citeerde (De Morgen 19.5.89) kreeg als titel: ‘Ik hoop dat men ook de witregels leest’. Zelfs de meest banale uitspraak van de moeder krijgt tussen al dat wit iets groots als van een requiem, een ‘vrolijk requiem’ dan wel. Soms boort een losse zin naar de kern van de auteur: ‘Gij met uw angsten altijd. Gij met uw emoties!’ Soms wordt het gebabbel overstegen tot pure poëzie: ‘Sneeuw op mijn tong. Precies of het sneeuwt op mijn tong.’ Dan weer staat de moeder erg dichtbij haar schrijvende zoon, tot diens stomme verbazing trouwens: ‘Want ik dacht: zolang ik blijf praten, is er niks verloren.’ Wat Pleysier mutatis mutandis op het schrijven toepast. De witregels zijn zonder twijfel de visualisering van het leidmotief wit, dat contrasterend met het leidmotief water ontwikkeld wordt. De expositie van contrasterende motieven die de ambigue gevoelens van de hoofdfiguur tegenover het moederlijke huis vorm geeft, dàt vinden we ook in Elias (1936) van Maurice Gilliams. Het witte zijpelt langzaam de roman binnen, via de witte keuken van Gusta (‘precies een gasthuis’), de witte lakens van de opgebaarde moeder, de witbeschimmelde onderste traptrede van de kelder, het t.v.-programma over de witte marmerblokken uit de Italiaanse bergen (‘Zie toch eens hoe schoon wit!’), de ruiker witte bloemen die moeder wil tijdens de dienst (‘Wit is altijd schoon’), de witte sneeuw op moeders tong door het vriesbed, en ten slotte en vooral, al het wit van de wereld, haar door haar zoon toegewenst op het einde van de epiloog: ‘Geef haar van het zuiverste, meest smetteloze wit dat er te vinden is. Besprenkel haar met het helderste
water, de fijnste reukwerken, de kostbaarste wierook opdat zij geuren mag als amandelbloesem in de witste boomgaarden van Portugal. Tooi haar met hagewinde, vogelmelk, boerenkers en zevenster. Geef haar al het wit dat opstuift tussen Nova Zembla en Alaska, dat schuimt op de golven die aanrollen op de kusten van Yokohama tot de baai van Lourenço Marques, van Nomé tot Rio Grande; al het wit van de witste woestijnsteden van Arabië en Afrika, het wit dat pijn doet aan de ogen van Damascus tot Dakar. En dan nog is er geen wit genoeg, denk ik.’ Wit wijst naar de dood maar valt er niet mee samen. Wit is alles.
Niet toevallig heb ik Leo Pleysier in de bovenstaande kroniek in verband gebracht met Maurice Gilliams en Ivo Michiels. De subtiele wijze waarop hij de dubbele tonaliteit van zijn proza bespeelt, vind ik indrukwekkend: wie kan een 100 bladzijden lange monoloog schrijven die tegelijk past in de mond van een doordeweekse Rijkevorselse moeder én angeliek-mooi is om naar te luisteren? Wanneer schrijft hij nu zijn magnum opus?