Ivo Michiels
Kerkhof met cypres
‘Kijk, daar is het,’ roept Christine, ‘nummer tweeëndertig.’
‘Stil,’ zeg ik, ‘maak ze niet wakker hieronder.’
Nummer tweeëndertig, de cijfers staan geel en magazijnachtig op de muur geschilderd. Vanmorgen heb ik mij op de Mairie aangeboden om de plek te kopen. Ik wil in dit dorp begraven worden, heb ik gezegd, ik wil niet terug naar ginder, ik wil niet dat ze me komen halen heb ik gezegd, zelfs na de dood niet, vooral dood niet heb ik gezegd.
De juffrouw in het gemeentehuis heeft me een plan getoond. We liggen tegen de westelijke kerkhofmuur, de blik gericht op de heuvel, de burcht op de top, het dorp als een druiventros errond tegen de flanken gedrukt.
‘We hebben een mooie plek,’ zegt Christine.
‘Eeuwigdurend,’ zeg ik, ‘het staat met die woorden in de verkoopakte.’
‘Het zal hier goed zijn,’ zegt ze.
‘Ons huis ligt aan de overkant.’
‘Aan gene zijde van de top.’
‘Wat denk je van het nummer, zeg ik.
‘Veel te kiezen was er niet meer over, niet met het gezicht op het oosten.’
‘Och,’ zegt ze, ‘geweldig is 't niet te noemen, het nummer duidt op hard verweer, op moeilijkheden velerhande, op constante druk, dat soort dingen.’ ‘Zal ons wat schelen,’ zeg ik, ‘eens hier bijgezet, toegedekt, onder de bloemen bedolven.’
‘Ik wil nog even namen-lezen,’ zegt ze, ‘je mag je gemeente wel kennen.’
‘Niet weer luidop,’ zeg ik.
Ze loopt prevelend naast mij de graven langs, de treden op naar de enkele verweerde praaltomben, op het gereserveerde plateau statig naast elkaar gerijd - vergrijsde acteurs groetend op hun podium - dan, verderop de treden weer af, de stille seriekruisjes, het hele kerkhof niet meer dan een borstlap groot, door cypressen bewaakt, in de schoot van het dal tegen de buik van alweer een heuvel aan als in de armen van een gesteentemoeder gelegd, de onvergankelijkheid al ingegaan.
Wanneer we de rondgang hebben voltooid en bij ons toekomstige graf zijn weergekeerd, is vlakbij een vrouwtje op haar knieën ijverig bezig met planten. Zodra ze in haar rug onze stappen hoort, zegt ze, voort de aarde bepotend:
‘Dag.’
Wij zeggen: ‘Dag.’
Dan pas opkijkend van haar bezigheid:
‘Hé, ik ken u!’
We zeggen: ‘Wij liggen op nummer tweeëndertig.’
Het vrouwtje zegt: ‘Mijn man, hij is een paar weken geleden gestorven, maar daar weet u van.’
Ik lees daadwerkelijk: 1923-1986, op het voorlopige zwarthouten kruisje, zeg: ‘Zo, we zijn dus buren, alles goed beschouwd.’
Het is het vrouwtje zo te zien niet onwelgevallig. We hebben haar al vaker gekruist, in het dorp, op de wegen rond het dorp, op de drempel bij Paulette, de épicerie bezijden het kerkplein. Ze is helemaal niet oud. Ze is erg klein maar oud is ze niet. In het rode vollemaansgezicht blinkt een eeuwigdurende glimlach, die gaat nu iets breder open. Ze neemt een jambokaaltje met zaden uit de korf, legt de zaden in de putjes die ze