Het gekke was namelijk dat ik die liefde, die iets te veel met gymnastiek werd verward, eerst op papier heb uitgevonden en dan pas in werkelijkheid.
Ik heb later nog wel een paar keer gelijkaardige dingen gedaan. In Zo lang er sneeuw ligt probeerde ik rouw uit, alweer eerst op papier. In Met een klank van hobo probeerde ik middelbare leeftijd uit, in De hectaren van het geheugen een echtscheiding. Al die dingen moesten nog gaan komen. Maar ik stuurde woorden als een soort verkenners vooruit.
In Ons Erfdeel heb ik, meer dan tien jaar geleden, wel eens uitgelegd hoe ik tot het nieuw realisme ben gekomen. De ene kwam daartoe via de schilderkunst, Roland Jooris bedoel ik dan, de andere haast uit politieke overtuiging, Stefaan van den Bremt, ikzelf uit reactie op Hans Lodeizen die ik te romantisch vond, op de experimentelen die ik te hermetisch vond en op De Nieuwe Stijl, die ik te weinig romantisch vond, en een vierde kwam daartoe omdat de drie genoemden het hadden voorgedaan.
Ik vergeet echter de drie belangrijkste dingen.
Het eerste is dat ik jarenlang voor het studentenweekblad Universitas cursiefjes geschreven heb, onder het pseudoniem van pimpelgem s.j. De Jezuïetenrector is toen nog komen vragen om die s.j. weg te laten, want het was de tijd dat pater Mestdagh, nadat hij Jane Mansfield al in een kerstliedje had opgevoerd, zijn kap over de haag gooide, en de orde had al last genoeg.
Die cursiefjes waren niet zo belangrijk. Belangrijk was dat ik er op een gegeven moment mee ophield. Voordien reserveerde ik humor voor die cursiefjes en hopeloze romantiek voor mijn gedichten. Vanaf dat moment hield ik alleen nog maar gedichten over, en daarin konden humor en ernst met elkaar in de clinch. Het was voor mezelf telkens spannend om te zien wie het zou halen. Vanaf toen gebeurde er echt iets op mijn papier.
Het tweede is een invloed van later. Ik heb niet zoveel literaire vrienden, maar wel andere. Met een aantal daarvan ga ik elk jaar veertien dagen naar zee. Het zijn allemaal 68-ers. Een specialist in luchtverontreiniging, althans in de bestrijding ervan, leest er gedichten van Yehuda Amichai. Een classica met vijf kinderen studeert er Russisch. Een professor in de economie leest Midnight's Children van Salman Rushdie. Een germanist leest Suske en Wiske. Het zijn allemaal mensen voor wie literatuur nog vanzelfsprekend belangrijk is. Ik ben een beetje fier dat ik tot hun generatie mag behoren. Voor die mensen schrijf ik, en niet voor een criticus hier en een collega ginder.
Dat heeft mijn latere stijl meer bepaald dan literaire voorbeelden.
Ik weet dat het geen onzin mag zijn.
Vandaag komt de dochter van mijn buurman me in opdracht van haar lerares Nederlands interviewen, met nogal gerichte vragen van die lerares. Of ik ook geloof in de allesoverheersende kracht van het woord.
Ik geef haar het gedicht van Rutger Kopland mee dat eindigt met de regel ‘ieder woord geef ik voor een beter’, en leg uit dat mijn voorkeurdichters juist schrijven vanuit een grote argwaan.
Hitler geloofde in de allesoverheersende kracht, enzovoort.
Ik geloof juist in een grote mate van niet-kunnen.
Dat is mijn derde ontdekking. Goede dichters kunnen niet anders dan schrijven zoals ze schrijven. Dat is tenslotte ook een soort onmacht. De onmacht om vals te spelen, hoe bedrieglijk literatuur ook is.
Bovendien kan zelfs de beste literatuur niets. Ongeveer zoals ik met mijn tienjarige dochter bij hevig onweer niets kan, tenzij samen met haar niets kunnen.