wordt later letterlijk werkelijkheid. Dat blijkt uit de analyse (in hoofdstukken 2 en 3) van de novelle De reis van de douanier naar Bentheim. Wordt de breuk tussen letterlijk en figuurlijk gedicht, dan ondergraaft dat meteen het onderscheid tussen beeld en verhaal: wat eerst beeld is, wordt later verhaal, en vice versa. Dit vormt het derde facet van het netwerk. Het wordt toegelicht (in hoofdstuk 4) via de ontleding van Het godgeklaagde feest, door Brakman zelf ‘een beeldroman’ genoemd. Dat leidt Van Alphen naar het laatste aspect van het beeldenmozaïek, bestudeerd in hoofdstuk 5. De grenzen vallen weg in de associaties tussen de beelden. Van Alphen bestudeert die naar het voorbeeld van Freuds studie over de droom. In Het godgeklaagde feest gaat hij dan op zoek naar psychoanalytische concepten als verschuiving en condensatie.
Na deze bestudering van het beeldend netwerk in Brakmans literatuur, keert Van Alphen terug tot de relatie met de lezer. Aan de hand van De bekentenis van de heer K. (1985), toont hij hoe de relatie tussen tekst en lezer een machtsstrijd is die veel weg heeft van de verhouding tussen folteraar en gefolterde. De lezer wil aan de tekst een bekentenis ontlokken, hij werpt hem op de pijnbank om aan hem de gewenste informatie te ontlokken. Maar tegelijkertijd moet hij zich naar de tekst schikken en zich ten dele aan hem onderwerpen. Anders kan hij niets uit de tekst loskrijgen. Deze dubbelheid maakt dat de lezer noch almachtig noch machteloos is. Hij is geen slaaf van de tekst; de tekst kan hem niet dwingen. Maar hij kan de tekst ook niet naast zich neerleggen in vrije willekeur. Als hij de tekst tot een bekentenis dwingt, onthult hij ook zichzelf, zoals de beul toont wie hij is in zijn pogingen om het slachtoffer te doen spreken. De relatie tussen lezer en tekst is dus een machtsverhouding. Vandaar dat de studie van Van Alphen besluit met een oproep ‘to repoliticize literature’ (p. 239).
Een studie als deze kan via verschillende criteria op haar waarde getoetst worden. Eerste vraag: is ze vrij van interne tegenstrijdigheden, is ze consistent? Die vraag kan bevestigend beantwoord worden. Van Alphen huldigt een laat-structuralistische benadering - hijzelf spreekt van semiotisch structuralisme (p. 203) - die zich toespitst op de narratologie en de studie van tropen als metafoor en metonymie. Men kan twisten over bepaalde principes en opvattingen die eigen zijn aan zo'n benadering, maar binnen het kader dat zo'n theorie zichzelf stelt, is ze consistent. Van Alphens opvatting van de metafoor lijkt mij al te eenvoudig en te globaliserend (zo ziet hij niet dat Lacan een ernstige correctie op Jakobson inhoudt en dat die een andere, meer creatieve visie met zich meebrengt). Maar als men ze aanvaardt, ziet men dat Van Alphen er correct en consequent mee omspringt.
Een tweede vraag die gesteld moet worden: doet de theorie recht aan de romans? En hierop moet het antwoord overwegend negatief zijn. Van Alphen zegt dat een tekst niet voor zichzelf kan spreken, dat een lezer steeds actief moet tussenkomen. Dat kan best zijn, maar het mag geen excuus worden om een tekst te herleiden tot een illustratie van de theorie. Zo maakt Van Alphen van Het godgeklaagde feest een filosofisch tractaat dat de discussie tussen Lacan, Jakobson en Saussure weerspiegelt (p. 152-160). De scène van de marktkoopman wordt herleid tot een dorre theorie. Zó ver gaat Van Alphen de referenties zoeken, dat hij de directe verwijzingen niet meer ziet: de hele scène is namelijk een parafrase van het bijbelse verhaal over Johannes de Doper. De vele letterlijke citaten en toespelingen op dat verhaal, ziet Van Alphen niet. Wat hij wel ‘ziet’, zijn de in feite onzichtbare referenties aan zijn theoretische voorbeelden.