Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Kroniek
| |
[pagina 365]
| |
bijzonder vruchtbare manier waarop hij die invloed verwerkt heeft. Na een kort Voorwoord, waarin de auteur tot voorzichtigheid maant door uit te leggen hoe onvermijdelijk en meteen moeilijk-precies-aan-te-wijzen literaire beïnvloeding in 't algemeen en bij Joyce in 't bijzonder is, tracht hij in zijn eerste twee hoofdstukken de juiste plaats te bepalen die Joyce bekleedt als centrale overgangsfiguur tussen de meer traditionele en de modernistische roman: de vele, ook niet-literaire, invloeden die hij zelf onderging, het verdringen naar de achtergrond van de personages,Ga naar eind3. het opleggen aan de roman van wat hij een ‘exoskeletal’ - d.w.z. niet uit de personages gegroeide - structuur noemt, en dies meer. De meeste van deze ingrediënten zijn bekend, maar het verveelt geen ogenblik ze hier nog eens op Adams' onnavolgbare manier te zien beschrijven. In zijn volgende hoofdstukken preciseert hij dan bijzonder scherp de invloed die Joyce gehad heeft op veertien auteurs: Virginia Woolf en William Faulkner, Samuel Beckett, Carlo Emilio Gadda, Alfred Döblin en Herman Broch, Vladimir Nabokov, en uiteindelijk Lawrence Durrell, Anthony Burgess, Thomas Pynchon, John Barth, Flann O'Brien, José Lezama Lima en Jorge Luis Borges. Een volledig overzicht van het Joyceaans modernisme en postmodernisme heeft Adams dus zeker niet op het oog gehad. Zijn werkwijze is ook niet streng-systematisch; interpretatie, evaluatie en receptie-esthetiek worden kriskras door elkaar gebruikt, maar het resultaat is altijd revelerend en zijn literair net is ruim genoeg om representatief te zijn voor de verschillende soorten invloed die Joyce uitgeoefend heeft. Want dààr is het Adams vooral om te doen: om distincties, precieze onderscheidingen tussen invloeden die nog actief zijn, of niet, wenselijk, of niet, relevant, of niet; hij maakt voortdurend een onderscheid tussen de kwaliteit van de invloed en de eigen manier waarop elk der ontvangers die verwerkt. Wàt hem interesseert is niet uitsluitend wat een aantal auteurs aan Joyce te danken (of occasioneel zelfs te wijten) hebben, maar ook, en vooral, hoe ze die invloed precies hebben verteerd: hoe de besten onder hen dat voorbeeld niet slaafs hebben nagevolgd, maar ‘gewoon’ opgenomen in hun eigen arsenaal van literaire middelen en uitgebuit voor hun eigen doeleinden. Want het is duidelijk dat hier een heel spectrum van mogelijkheden bestaat dat zich beweegt tussen de extremen van het klakkeloos-overnemen en het zich-resoluut-afzetten-tegen. De meest opvallende figuur is hier uiteraard Samuel Beckett, die misschien meer dan wie ook heeft moeten vechten om onder de ban van Joyce uit te geraken en er wellicht beter dan wie ook in geslaagd is. Het lange hoofdstuk dat Adams aan hem wijdt is een der beste uit zijn boek. Maar, ik herhaal het, over elk van deze auteurs heeft hij belangrijke bladzijden geschreven. | |
[pagina 366]
| |
En hier kom ik dan toch even terug op de bekoring om te citeren. Eigenlijk had ik wel een dozijn passages aangestipt die het aanhalen waard zijn, maar ik zal me tot één enkele, maar dan ook qua stijl representatieve, beperken. Het gaat in hoofdzaak om Beckett's Murphy: ‘A plot which runs the protagonist so directly and eagerly toward the large black hole which awaits us all, and which most of us would take some pains to avoid, needs no motive energy to move it forward, but rather brakes to hold it back. Murphy is the best example prior to Godot of a literary action used to postpone rather than advance the movement of a development possessing its own inertia. Since he has no real function in moving forward the story (it gets where it is inevitably going without any of his efforts), the author is free to embroider intellectual and stylistic curlicues on the margins of the tale - which he does with the owlish solemnity of an inane scholar. Some of this fancy-work sounds, and no doubt is, Joycean; but its function in the economy is different. Joyce is going somewhere, and uses his verbal decorations to enrich and forward his theme; Beckett is going nowhere, and uses his decoration to delay his arrival there.’ (p. 97). Distincties, zei ik. Dit is een goed voorbeeld van de zorg en de zwier waarmee Adams ze maakt. Wie zo iets, en wie zo kan schrijven, verdient te worden gelezen, ook door niet-specialisten. Ik heb maar een paar aanmerkingen bij dit briljante boek. Er zijn vooreerst een paar onnauwkeurigheden die ik graag als zetfoutjes interpreteer. Op blz. 29 is zeker de criticus en romanschrijver J.I.M. Stewart en niet Stuart bedoeld. Durrells voornaam wordt afwisselend Lawrence en Laurence gespeld. De eerste is natuurlijk de meest gebruikelijke. En tenslotte is het wel spijtig dat Adams geen kans (of tijd?) gevonden heeft voor een bespreking van Anthony Burgess' Napoleon Symphony,Ga naar eind4. want van alle romans die Burgess tot hiertoe geschreven heeft is deze het meest aan Joyce verschuldigd.Ga naar eind5. Maar dit zijn schoonheidsfoutjes die weinig afbreuk doen aan een boek dat torenhoog uitsteekt boven de vele middelmatigheden die over Joyce blijven verschijnen.Ga naar eind6. |
|