| |
| |
| |
De laatste ronde
Joyce en Jahnn
Bij het bijzonder interessante opstel van Johan Nowé over Hans Henny Jahnn (D.W. & B. 1973, nr. 2) zou ik graag een kanttekening maken in verband met Jahnns verhouding tot Joyce, die niet juist weergegeven is. Nowé constateert terecht een aantal overeenstemmingen tussen Ulysses (1922) en Perrudja (1929), maar veronderstelt ten onrechte dat Jahnn Joyces roman niet kende: zowel aan de hand van interne als externe criteria kan men het tegendeel bewijzen.
In hoofdstuk XXII leest Perrudja een niet nader geïdentificeerd boek en citeert daaruit:
‘Rotzgrünes Meer.’ Ein Edelstein. Erhabenes mit alten geringen Worten sagen... (Fischer Bücherei, 1966, p. 233).
Dat zal de meeste lezers van Ulysses wel de schok der herkenning bezorgen: ‘the snotgreen sea’ is een van Buck Mulligans onvergetelijke grollen (overigens een parodie op de ‘wijndonkere’ zee van Homerus) (Bodley Head, 1960, p. 3). Het was dus kennelijk Jahnns bedoeling zo een discrete hulde aan Joyce te brengen. Dat is waarschijnlijk ook het geval met de naam ‘Almidano Artifoni’, die plots opduikt in een opsomming van bezoekers bij Perrudja: een gelijknamige figuur treedt op in de ‘Wandering Rocks’-episode van Ulysses (Perrudja, p. 448; Ulysses, p. 292-293).
Er zijn overigens nog tal van andere overeenkomsten - ook op het vlak van structuur en textuur - die nauwelijks toevallig kunnen zijn; meer hierover is te vinden in Breon Mitchells opstel over ‘Hans Henny Jahnn and James Joyce: The Birth of the Inner Monologue in the German Novel’ (Arcadia 6, 1971, nr. 1, pp. 44-71). Mitchell bespreekt ook de externe criteria: een onderzoek van het manuscript van Perrudja, dat tussen 1922 en 1929 in twee versies ontstaan is, leidt tot de vaststelling dat in de eerste versie (1922-1927) nog geen innerlijke monologen voorkomen; wanneer men weet dat Jahnn zich in oktober 1927 onmiddellijk een exemplaar van de Duitse vertaling van Ulysses aangeschaft heeft, wordt het duidelijk wie zijn ‘gangmaker’ geweest is bij het schrijven van de tweede versie (1927-1929). Vooral omdat Jahnn ook openlijk zijn enthousiasme voor Joyce betuigd heeft. Aan de hand van dit individuele geval zou ik nu even tot een zeer fundamentele problematiek willen komen: in principe is het zeker meer verantwoord een ruime mogelijkheid te laten voor spontane parallellen, zoals Nowé dit doet, dan in het wilde weg ‘invloeden’ te
| |
| |
gaan construeren. Maar als die invloeden aantoonbaar zijn, moet men ze toch als dusdanig proberen te beschrijven - ook al is het begrip ‘invloed’ epistemologisch gezien nogal onbevredigend gedefinieerd tot nu toe, ook al wijzen sommige nieuwlichters van de literaire theorie dit begrip zonder meer af als behorend tot een overeeuwse, causalistische literatuurwetenschap. Veel aannemelijker lijkt me Frank Maatjes' opvatting, dat een literatuurgeschiedschrijving die een beeld tracht te geven van de ontwikkeling van het literaire leven, het niet geheel zonder het begrip ‘invloed’ zal kunnen stellen; wél moet men telkens de invloed specificeren: in welke ‘laag’ van het werk is hij merkbaar (stijl, motieven, enz.)? De belangrijkste vraag is dan uiteindelijk, wat de ‘overgenomen’ elementen in het nieuwe werk ‘doen’. (Literatuurwetenschap, 1971, p. 34-35)
Deze problematiek moet zeker zo scherp mogelijk gesteld worden in verband met de invloed van Joyce, omdat die alsmaar duurzamer en diepgaander blijkt te worden (in tegenstelling tot bijv. de invloed van Kafka, die al lang voorbij zijn hoogtepunt schijnt te zijn). Het is dan wel van belang de aard van de filiatie telkens zo precies mogelijk te bepalen en te waarderen, hoewel natuurlijk altijd subjectieve factoren zullen meespelen bij het trekken van de scheidslijn tussen diepgaande en incidentele beïnvloeding, tussen imiteren en emuleren. In de extreme gevallen wordt het verschil toch wel duidelijk: zo blijkt uit Rob Delvignes vergelijking van Ulysses en Meneer Visser's Hellevaart (Spektator I, 1972, nr. 6) onmiskenbaar dat Joyce een veel zwaardere impact gehad heeft op Vestdijk als bijv. op Jahnn of Hermann Broch, om nog maar te zwijgen over Alfred Döblin, die Joyce weinig of niets te danken heeft (hoewel men hardnekkig het tegendeel blijft beweren). Dat betekent niet dat Vestdijk een epigoon zou zijn: bij het lezen van zijn roman heeft men zelden het idee dat men Joyce aan het lezen is; meestal weet Vestdijk wel een eigen stem door het geheel te laten klinken. Hoewel zo'n filiatiepatroon zal gerelativeerd worden naarmate ons perspectief verandert door de lectuur van nieuwe werken die min of meer in de schaduw staan van Joyce, toch is het op dit ogenblik nuttig; daarom leek het me wenselijk Jahnns plaats in dit patroon nauwkeuriger te bepalen.
Joris Duytschaever
| |
Verzen van Edward Vermeulen
Dat Edward Vermeulen of Warden Oom (1861-1934), schrijver van drieëntwintig boeken, romans, verhalen en herinneringen, ook dichter was, zullen de lezers van zijn Reis door het Leven (1931) weten. Hij schreef reeds jeugdgedichten toen hij studeerde aan het Roeselaarse kleinseminarie en daar in de klas van Alfons van Hee zat, de wondere humorist van 't Manneke uit de Mane, ook dichter en dramaturg, die er nooit toe gekomen is zijn werk in boekvorm uit te geven. Vermeulen is ermee doorgegaan tot hij, vijftig jaar oud, zijn eerste romans publiceerde en zelfs nog later, tot in zijn levensavond.
Wat hij als dichter nagelaten heeft werd nu gepubliceerd door zijn neef Marcel
| |
| |
Vermeulen, pastoor van Lo, onder de titel Volkse Verzen (1973). De bundel bevat veel gelegenheidspoëzie, ook enkele berijmde sagen, met daarnaast natuurtaferelen en lyrische ontboezemingen. Edward Vermeulen was bevriend met Omer Karel de Laey, zij spraken hetzelfde dialect en zijn invloed is soms merkbaar. Een andere keer menen wij een verre nagalm te horen van Stijn Streuvels, of liever een uiting van hetzelfde levensgevoel, in het gedicht dat ons herinnert aan De kwade Dagen uit 1906. Het heet De Ketsekar en verscheen voor het eerst in het maandschrift Nieuwe Wegen (II, 11, november 1911), een periodiek waarvan Vermeulen redacteur was:
‘'t Land ligt volgezopen, tetsch
en vuil te weien. Langs de wegen,
't groen hangt slap en fletsch
te treuren, druipend in de regen.
't Blinkt op 't veld en 't water stroelt
de laagten in, de mollegaten
speiten wroed en 't oorsop spoelt
uit 't veld, dijkover, op de straten.
Ouw! Juutouw! Door 't strateslijk
een ketsekare hotst, al djakken
stapt de ketser langs den dijk
bezijds de kar, vol baktezakken.
Juu! Juutouw! Hij tiert en kletst.
De karre glibbert in de slagen,
rijst klim-op en zwinkelt, gletst
en kraakt en piept, al wiegewagen.
't Peerd klauwiert, al blazend, dom
getrokken, af: geen haartje drooge.
Poef! poel-in. De kar slaat om
in 't slijk, met 't rechter wiel omhooge.
't Regent storme voort, geen ziel
in 't rond, verlaatnis om-end-omme!
Bakten in het slijk! en 't wiel
omhoog! De ketser huilt: verdomme!’
(Ketsekar = kar waarmede de ketser [voerman] naar de klanten van de molenaar reed om graan op te halen en waarmede hij later het meel om te bakken [de ‘bakten’] weer thuis afleverde. Tetsch = deegachtig. Weien = water opgeven. Stroelen = snel en bruisend stromen. Speiten = spatten. Wroed = als razend, geweldig. Oorsop = modderwater. Djakken = slaan met de zweep. Dijk = sloot. Juut en juutouw = bevelen aan de paarden. Zwinkelen = zwenken, zwaaien. Klauwieren = een geweldige krachtsinspanning doen. Storme = ononderbroken en geweldig. Omend-omme = overal.)
André Demedts
| |
| |
| |
| |
Antologia da literatura flamenga
Vertalingen van onze letterkunde naar het Portugees komen niet veel voor. Uit de jongste tijd is ons slechts één roman bekend: O Homen de Cabeça rapada (1971), De man die zijn haar kort liet knippen van Johan Daisne. Nu verscheen niettemin in een Collecçao Autores Universais een bloemlezing uit onze verhaalkunst en poëzie, ingeleid, samengesteld en vertaald door Fernanda Botelho (Livraria Bertrand, Lisboa 1972). Het boek telt 270 bladzijden en bevat proza-uittreksels en gedichten van bij de veertig auteurs. In een historisch perspectief gezien, zijn het de bekende namen. Bij de prozaïsten is Dirk de Witte (o1934) de jongste en ontbreken Rose Gronon (1901) en Jef Geeraerts (1930). De dichterskeuze bleef, waarschijnlijk om het boek niet te dik en te duur te maken, tot de ouderen beperkt. Op Herwig Hensen (1917) volgt nog alleen Hugo Claus (1929).
André Demedts
| |
In het Frans vertaald
Het belangrijke werk dat Prof. Dr. Pierre Brachin ondernomen heeft om de Nederlandse literatuur bij het Frans lezende publiek bekend te maken, nadert zijn voltooiing. Als vijfde deel in een reeks van zeven, verscheen einde 1972 zijn Anthologie de la Prose néerlandaise, Pays-Bas II. Romanciers et Nouvellistes. De vorige delen waren gewijd aan de Nederlandse letterkunde in België en aan de Noordnederlandse geschiedschrijvers en essayisten. Er worden nog twee bloemlezingen in het vooruitzicht gesteld, een Anthologie de la Poésie néerlandaise des Pays-Bas en een Anthologie de la Littérature Afrikaans. De uitgevers zijn Aubier in Parijs en Asedi in Brussel.
Het jongst verschenen boekdeel telt niet minder dan 485 bladzijden. In de inleiding worden de vertaalde schrijvers vrij uitvoerig en met heldere kennis van zaken gekarakteriseerd en belicht in hun onderlinge verbanden, tegen de achtergrond van hun tijd. Daarop volgt een lijst van Noordnederlandse romans en verhalen die in het Frans vertaald zijn. De gebloemleesde teksten - 437 blz. - staan Nederlands en Frans tegenover elkaar, wat voor studenten en scholieren die Nederlands willen leren, van groot belang is, nu aan de Franse universiteiten en een aantal middelbare scholen en vrije cursussen in Frans-Vlaanderen de belangstelling voor onze taal langzaam toeneemt.
De objectieve en verantwoorde keuze van de behandelde auteurs moge blijken uit de inhoudstafel. Er werden één of meer fragmenten of verhalen opgenomen van Betje Wolff en Aagje Deken, Hildebrand, Multatuli, Van Looy, Van Eeden, Couperus, Van Schendel, Van der Leeuw, Bordewijk, Coolen, Slauerhoff, Vestdijk, Du Perron, Blaman, De Vries, Carmiggelt, Van der Veen, Hermans en Van het Reve. Acht medewerkers, studenten en oud-studenten van Brachin, hebben hem als vertalers geholpen. Het resultaat van hun aller inspanning is door de nauwgezetheid en juiste schakering waarin de oorspronke- | |
| |
lijke betekenis van de teksten in het Frans bewaard wordt, bewonderenswaardig. Wij kennen niets in andere talen dat bij deze prestatie vergeleken kan worden.
André Demedts
| |
Met B.R.T. steeds tevree
In een prijzenswaardige poging om zichzelf en z'n programma's bij àlle luisteraars populair te maken en de cultuur tot in de nederigste hutten te laten doordringen, heeft BRT-1 zijn klassiek morgenconcert 'n eerste maal omgedoopt tot concert van lichte klassieke muziek en in 1973, het nog duidelijker over de jolige boeg gooiend, tot het programma Viva Vivaldi!
Dit is, vanzelfsprekend, een vondst, en omdat het niet zeker is dat de vinders daarvan in de eerstkomende jaren nog eens even goede invallen zullen hebben, mogen hier alvast voor de nabije toekomst enkele suggesties gedaan worden:
(De reeks kan worden voortgezet.)
Ludo Simons
| |
Odette
Nu Odette dood is, moet iemand het optekenen. Ik zal de jongste zijn van hen die zich haar zullen herinneren - er zijn er die haar nog bij Jozef en Tine Muls op de Marentak hebben meegemaakt, maar het hoeft immers geen uitvoerig in memoriam te zijn. ‘Ik ben maar een klein persoontje’, placht ze zelf in haar Slavisch Vlaams te zeggen, en je wist nooit of ze het figuurlijk of letterlijk bedoelde. Toen ook Tine Muls gestorven was - ‘Tante’, zei ze, met de Franse nasaal -, werd ze plots de draagster van alle herinneringen uit de Marentak en voelde ze zich verantwoordelijk voor de naroem van ‘minier Joseph’. Wie geschikt leek of in aanmerking kwam om voor Jozef Muls' nagedachtenis iets te ondernemen, werd met haar vriendschap overladen, en haar affectie was niet alleen mateloos, ze was ook wel eens onmatig. Niemand nam haar dat kwalijk. Sinds Henri Muls haar meer dan een halve eeuw geleden uit de Kaukasus had meegebracht, had ze zich op de Marentak vastgeënt, en haar wereld begon en eindigde daar. Aan de Frankrijklei leefde ze nog enkele jaren voort met de souvenirs van Kapellenbos, terwijl de Marentak ontluisterd en ontwijd werd. En in de vroege lente van dit jaar is ze gaan sterven in Sourbrodt, bij Rose-Marie Muls, zodat de kringloop voltooid is.
Odette Meletie is dood, God hebbe haar klein persoontje.
Ludo Simons
|
|