ringen. Daarin ontmythologiseert hij op chagrijnige toon een aantal heilige Waarheden en Waarden: het artistieke scheppingsproces en het geflirt met de muzen, de ijdelheden van publiceren en recenseren, de sociale voorzieningen en de collectivisering, waarbij Antonius brommend tegenwerpt dat ‘het goede politiek (is) het ergste te verwachten’ (47), verder de psychiatrie, de onnozelheid der vrouwen en seksmaniakken. Als alle bekoorders verdwenen zijn, mag een onbekende stem door het open deurraam de conclusie trekken: ‘Ge hebt volkomen gelijk. Waarlijk: noch de Kunst, noch de Gemeenschap, noch de Wetenschap, noch de Schoonheid (Liefde incluis) zijn voldoende bestaansredenen.’ (90). Bestaansreden kan wél zijn: de heilige en voldoende dagtaak van het integer individu in het tuintje achter de schans.
Brulez' wereldwijze ironie komt ten slotte nog tot uiting in de structuur en stijl van zijn verhalen. Belezen en gecultiveerd, bedwongen en gemeten schrijft hij in zijn wat ouderwets en onzuiver Nederlands zijn gedachten neer. Allusies en citaten horen erbij, zoals bij M. Gijsen. Aan de klassieke gerichtheid van zijn stijl beantwoorden zijn voorkeur voor aforistische veralgemeningen en de allegorische inslag van zijn teksten. De meestermetser is een ‘conte philosophique’ in de vorm van een cultuursprookje, De palen een allegorie over de terreur in onze maatschappij. Maar hij zou Brulez niet zijn, indien hij de relevantie van zijn klassiek beheerst schrijverschap ook niet kritisch in de weegschaal legde. Hij laat aan Verlaine het postume laatste woord: ‘Reeds vallen langere schaduwen van de toppen der bergen... Ik hoop dat gij u hier best zult kunnen wennen na uw afscheid aan de aarde die, meer dan deze onderwereld, een schimmenrijk is. Hier doet de kunstenaar gewillig afstand, niet alleen van alle hoop, maar ook van alle ambitie en zelfvoldaanheid. Ja, lang is de kunst, kort is het leven en we kunnen niet eenmaal zeker zijn dat onsterfelijkheid ons oeuvre beschoren blijft in het hiernamaals.’ (103).