| |
| |
| |
Kroniek
Albert Westerlinck / In de leeszetel
Mao als dichter! Er bestaat in China een oude en zeer rijke literatuur, die ik helaas niet ken doch hoop eens te leren kennen. Ook Mao, zo heb ik meer dan eens vernomen van deskundigen zonder politiek vooroordeel, is een buitengewoon gecultiveerd man die heel wat heeft geschreven. Hij heeft 38 gedichten uitgegeven (tussen haakjes: eigenaardig dat ik elders meer dan eens over ‘de 37 gedichten van Mao’ heb gelezen). Die 38 heeft de sinoloog Roger Andries onder de titel Mao Ze Dong's Gedichten (Uitg. Orion, Brugge) vertaald. Daarbij schenkt hij een uitvoerige inleiding, aantekeningen en nabeschouwingen, die op zichzelf door hun helderheid en deskundigheid waardevol zijn. De gedichten zijn zeer mooi, al wordt dit genot ook vermengd met een gevoel van onzekerheid en onmacht omdat ik, de Chinese taal niet machtig, met het oorspronkelijke gedicht niet vergelijken kan. De westerse mens staat hier trouwens voor die enorm dikke Chinese muur van het totaal anders-zijn van twee cultuurwerelden. Daarom blijft, althans voor mij, deze poëzie, ondanks de overvloedige verklaringen van Roger Andries, tot op zekere hoogte ondoordringbaar. De poëzie van Mao blijkt, ondanks een vrij lichte inslag van zijn revolutionair-politieke opvattingen, in wezen geworteld in en gevoed door de klassiek-Chinese literaire traditie. Zij is zeer objectiverend, vooral geïnspireerd door aanschouwing van de natuur die Mao visueel kleurrijk en dynamisch maar tevens kosmisch groots beleeft. Persoonlijk subjectieve beleving van het ik en van de menselijke relatiewereld komt weinig voor. Klassiek is in deze poëzie ook de verstrengeling van de voorstellingswereld met allusies op feiten uit het historisch, cultureel, literair verleden van de rijke Chinese beschaving. De taal krijgt hierdoor een sterke symbolische densiteit, de beelden krijgen een menigvuldigheid van betekenissen op dezelfde wijze als bijvoorbeeld in het Westen geschiedt in de
cultureel rijkbeladen poëzie van Dantes Commedia. Ik heb de indruk dat deze poëzie in China niet dicht bij het volk kan staan (misschien vergis ik mij!), in elk geval zij lijkt mij moeilijk. Analoog met Dantes poëzie wordt het activistisch-politieke motief in deze groots kosmische en historische poëziewereld van Mao vervlochten. Om de klankexpressieve en ritmische eigenschappen van deze poëzie genietend te
| |
| |
begrijpen moet men Chinees kennen, maar dat zij in onze taal slechts uiterst partieel weer te geven zijn, maakt de vertaler in een paar analysen zeer duidelijk. Zijn zeer verdienstelijke vertaalpoging maakt ons weer eens duidelijk, hoe noodlottig de Babylonische menigvuldigheid der taalmuren op onze planeet is voor wie met Goethe van een ‘wereldliteratuur’ droomt.
Wim van Dijk heeft Uitspraken in opspraak, aforistisch geformuleerde wijsheden, verzameld uit het werk van Ward Ruyslinck (Paris-Manteau, Brussel). Uitstekend idee, want Ruyslinck is een bij uitstek protesterend en in sociaal en ethisch opzicht zeer sterk geëngageerd auteur, die zijn tanden zet in allerlei misstanden. Zeer rillerig voelt hij het onbehagen in ons beschavingstijdperk aan en voortdurend heeft hij de behoefte om als moralist de ijdelheden en kleinheden van de mens alsmede de waan van het leven te ontmaskeren. Terwijl ik deze ‘uitspraken’ lees, doet hij me denken aan Thomas a Kempis en Pater Poirters. Het masker van de wereld afgetrokken, zou een mooie titel voor een studie over Ruyslinck zijn. Zijn moralisme is weliswaar profaan maar even pessimistisch en eenzijdig als dat van voornoemde geestelijken, overdrijvend maar talentvol.
Gesprekken met bekende Nederlanders (Elsevier, Amsterdam) van Godfried Bomans is een postume publikatie. Zij behelst televisiegesprekken met zes Nederlanders: drie religieuze personen (pater van Kilsdonk s.j., de protestantse theologen Kuitert en Mönnich), een katholiek bioloog: dr. Thiadens s.j., een streng-protestants politicus: P. Jongeling en een cabaret- en showman, Johnny Kraaykamp. Wouter van Dieren, die als technicus de televisiegesprekken met Bomans voorbereidde, heeft deze uitgave verzorgd, ingeleid en met navolgende bespiegelingen voorzien. Deze beschouwingen zijn karakterologisch en voor de kennis van Bomans laatste levensmaanden zeer boeiend. Uit dit boek blijkt verder welk groot belang Bomans in zijn laatste levensjaren aan het televisieoptreden hechtte, hoe dat medium hem fascineerde als kans op contact en succes. Vooral blijkt uit deze ‘gesprekken’ hoe zwaar het godsdienstig probleem op de Bomans van de laatste jaren drukte, met een gewicht dat ons toelaten zou hem een piekeraar te noemen. Als tegengewicht kan het gesprek met het publieke amusementsnummer Johnny gelden, pakkend om de naakte eerlijkheid van deze man maar ook heel plezierig. Hier brengt Bomans ons in de gekke histrionische wereld, tot in het geforceerde, waarin hij - met een andere pool van zijn wezen - ook graag leefde.
Toon mij hoe je schrijft. 50 auteurs grafologisch ontleed (Lannoo, Tielt)
| |
| |
is voorlopig - in zover althans wij even snel kunnen lezen als hij schrijven - de laatste produktie van het nijvere boekenfabriekje dat Karel Jonckheere te Rijmenam heeft opgericht. Ditmaal zoekt zijn nerveus vernuft het niet in de astrologie maar schenkt ons, in samenwerking met een expert-grafologe, mevr. Andrée Mertens, van 50 Vlaamse schrijvers tussen Conscience en Paul Snoek een schets van hun karakter en aanleg op grond van handschriftontleding. Van ieder auteur worden enkele regels handschrift afgedrukt. Over het algemeen lijken mij de gegeven psychische schetsen van deze schrijvers zeer juist, doch - ten eerste - Jonckheere zou ze even treffend juist kunnen weergeven zonder grafologisch onderzoek en - ten tweede - één enkele regel schriftkundige analyse bevat dit boek niet. Het minste dat een min of meer kritische geest als garantie van betrouwbaarheid zou mogen verwachten is de nauwkeurige tot in elk detail van de schriftvorm doorgevoerde en gemotiveerde analyse van een of een paar teksten. Verificatiemogelijkheid is er dus niet. Dat die nodig is weet iedereen die beseft dat de betrouwbaarheid van de grafologische methode, op het randgebied van de psychologie, tot op heden in wetenschappelijk opzicht eerder laag wordt geschat. Doch misschien is dit boek, evenals het vorige over de literaire astrologische interpretatie, slechts een - geslaagd - spel van Jonckheeres uiterst mobiele geest. Jonckheere verveelt nooit.
In De Databank (Paris-Manteau, Brussel) van Adriaan Venema wordt een zeer actueel onderwerp behandeld: de bedreiging van ons privaat leven door persoonsregistratie, t.w. de laatste en volledige greep van de almachtige computermachine op de vrijheid van personen, groepen, klassen, rassen, enzovoort. Het door studie van rapporten, interviews en dergelijke, goed gedocumenteerde boekje wordt afgesloten met een uitvoerige bibliografie. Bij dezelfde uitgever verscheen van Venema Homoseksualiteit in de Nederlandse literatuur. Er wordt op de achterflap van een ‘zich welbewust als homofiel demonstrerende’ auteur gesproken. Vandaar de polemische inslag, af en toe, en van het protest van Venema tegen instandhouding van het taboe. Begrijpelijk. Dit vrij goed gedocumenteerde boek is geen systematische studie of analyse van het homofiele fenomeen in onze letteren, maar een losjes causerend verhaal in dagboekvorm, waarin zowat te hooi en te gras wordt gesproken over werken, vooral van na '80 tot heden, waarin homoseksualiteit ofwel bewuste of onbewuste homoseksuele elementen vindbaar zijn. Daaruit worden dan ook typerende fragmenten gekozen. Meer dan eens verwijlt Venema bij onbetwistbaar homofiele auteurs: Boutens, Couperus, de Mérode, Anna Blaman, Van het Reve en vele anderen. Zwakker staat hij waar hij uit de aanwezigheid van bepaalde homofiele scènes, of
| |
| |
zelfs van tonelen waar vriendschap onder mannen aan bod komt, in romans of toneelstukken, tot het bestaan van homofilie bij de auteur concludeert. Dit is een volkomen gratuïte veronderstelling, volkomen onbewijsbaar. Het is niet omdat een romanschrijver een zelfmoord beschrijft dat hij dat zelf geprobeerd heeft. Verder zou Venema in zijn voortdurend aanwezig achten van wat hij een ‘homoseksuele komponent’ noemt, wat genuanceerder moeten zijn. Ik ben er zeker van dat vriendschap onder mannen en onder vrouwen bestaat, en zelfs vaak voorkomt, zonder enige seksuele inslag. Overigens is dit een goed leesbaar en instruerend boek, helaas wat te tendentieus en de gave des onderscheids wel eens ontberend.
In Leopold II van Saksen Coburgs allergrootste zaak (Paris-Manteau, Brussel) heeft Weverbergh de koloniale politiek en, zelfs breder, de hele persoon van de Belgische vorst op de korrel genomen. Diametraal tegenover de bekende ‘rechtse’ biografen van de felle met den witten baarde: L. de Lichtervelde, Carton de Wiart, om er een paar te noemen die ik gelezen heb, biografen die de vorst als een weldoend genie, ook door zijn Kongo-politiek, verheerlijken, neemt Weverbergh stelling aan de uiterst ‘linkse’ kant. Hij inspireert zich aan de internationale kritiek, die de vorst o.m. om zijn methoden (gedwongen arbeid e.a.) en zijn machtsdrang hekelde, hij werpt ook de binnenlandse kritiek van het vorstelijk beleid op tafel. Zijn boek is een kleurrijke bloemlezing van buitenlandse persstemmen, karikaturen uit spotbladen, debatten in ons eigen parlement, pamfletten, enzovoort, waarin Leopold II wordt gehoond en bespot. Hoe pittoresk en leerrijk de door Weverbergh aangelegde verzameling ook zij, men zal ze niet van pamflettaire eenzijdigheid kunnen vrijpleiten. Tussen zijn extreem-linkse contestatie en de extreem-rechtse loftuitingen ligt wel de waarheid. Men weet dat de internationale campagne de vorst er ten slotte toe verplicht heeft afstand te doen van zijn Kongo als persoonlijk bezit (1908), dat de gebreken van zijn koloniale politiek en de aard van zijn privé-leven - ook dit laatste komt in Weverberghs bloemlezing ruim aan bod! - zijn prestige sterk hebben geschaad. Toch blijft Leopold II voor mij in een klein land een groot man, die nooit naar populariteit heeft gestreefd en zich volledig heeft ingezet voor zijn ambt. Hij heeft de economie gestimuleerd, grote openbare werken (in de havens en Brussel vooral) tot stand gebracht, de liberaal-katholieke strijd willen matigen (natuurlijk vergeefs!), enz. Neen, Weverberghs gebloemleesde pijlen, hoe zorgvuldig ook gekozen, krijgen hem niet dood.
Prosit proza poëzie (Orion, Brugge) is de titel van een bloemlezing die Ria Scarphout, lerares dictie in het kunstonderwijs, samen met haar leerlingen
| |
| |
heeft samengesteld. Zij bevat poëzie en korte prozafragmenten van Vlaamse schrijvers uit onze eeuw, behalve Gezelle, van wie twee gedichten werden opgenomen. De keuze is zeer ruim, doch dat ook dichters wier werk slechts geringe verkoop en weerklank heeft gevonden, in dergelijke bloemlezing worden opgenomen, is nuttig, omdat op die manier minder bekende teksten en aspecten van de dichtkunst bij een ruimer lezerspubliek worden gebracht, in en buiten de school. Een goed boek om af en toe in te grasduinen.
Marnix Gijsen is in onze letterkunde onder al de beheerste ironisten - en dus agressieve wolfshonden als Multatuli, Greshoff, du Perron of W.F. Hermans buiten beschouwing latend - het meest beschaafde, charmante en tevens gevaarlijke personage sinds Busken Huet. Hij heeft met de speelse, intellectueel spitse ironie van Huet ook veel gemeen. Alleen is zijn magazijn van ‘bons mots’, anekdoten en plezierige citaten veel groter, zijn speelse cultuur veel rijker en kan zijn ‘esprit’, een eeuw na de puriteinse tijd van Huet, zich meer libertijnse pikanterieën veroorloven, - wat ook een zijner liefhebberijen is.
Dit alles blijkt weer uit Gijsens jongste boek Weer thuis. Bedenkingen bij de dingen van onze dagen (1968-1972) (Paris-Manteau, Brussel). Het behelst een bloemlezing uit de korte stukjes die hij sinds enkele jaren schrijft in de Brusselse Kunst- en Cultuuragenda. De meeste van deze korte teksten zijn kritische notities over literaire of maatschappelijke gebeurtenissen van de dag, waartegenover Gijsen stelling kiest; soms putten zij hun stof uit herinneringen. Haast steeds treedt hij op als moralist, verdedigt waarden, gispt brutaliteit, domheid, achterlijkheid, enzovoort. Zijn wapen is meestal ironisch spel of spot. Hij heeft het over de plompe agressiviteit in de jongerencontestatie, de Hollandse superieure vooroordelen tegen België, het taalprovincialisme, de intolerantie, het seksueel exhibitionisme in de kunst en elders, de verruwing van de maatschappij, enz. Soms kan ik het moeilijk met hem eens zijn, bijvoorbeeld in zijn aprioristische afkeer voor de natuur en de buitenbewoners of in zijn apriorisme tegen alle universitaire literatuurkritiek. Doch in de meeste gevallen heeft hij overschot van gelijk. Wat mij ook trof is het pessimisme in zijn visie op onze huidige samenleving. Hij spreekt ergens van een ‘brooddronken maatschappij’ en van een ‘gekkenasiel’. Zwartgalligheid is onmiskenbaar aanwezig, zoals trouwens vaak in Gijsens werk en bij de meeste, zo niet alle, moralisten. Men kan zich afvragen of de ironie niet een vorm van innerlijke zelfverdediging is tegen deze somberheid. In elk geval, dit boek is zeker het plezierigste - in de meest spiritualistische zin van dit woord - dat ik deze maand in mijn leeszetel heb genoten.
|
|