| |
| |
| |
Boekbesprekingen
De spooktrein
Ook in zijn jongste boek De Spooktrein (uitg. Walter Soethoudt, Antwerpen 1972), betoont Walter Roland zich een geëngageerd auteur, al vermijdt hij al te nadrukkelijk op de voorgrond te treden. Alleen tot slot van zijn verhaal waarschuwt hij ervoor dat wreedheden als hij beschreven heeft, iedere dag opnieuw mogelijk zijn. In mei 1940 werden ettelijke verdachten, waaronder veel onschuldigen, in ons land aangehouden en per trein naar Frankrijk gezonden. Enkelen, denken wij maar aan Joris van Severen, hebben die wegvoering met hun leven bekocht. Hun gevangenschap was een hel, hun bewakers stelden zich als onverantwoordelijke bruten aan, waarvoor slechts ter verontschuldiging kan ingeroepen worden dat ook zij slachtoffers waren van de verwarring en de opgedreven haatgevoelens uit die eerste oorlogsweken. Roland heeft zijn verhaal in een zakelijk nuchtere toonaard geschreven, waardoor het evenveel van een reportage heeft als van een literaire schepping.
André Demedts
| |
Hof ter Viere
De historische roman van R. van Gerven Hof ter Viere (Orion, Brugge 1972) is het werk van een zeventigjarige onderwijsman, geboren in 1902, die als heemkundige en schrijver over plaatselijke geschiedenis naam heeft gemaakt. Die levensachtergrond vinden zijn lezers in Hof ter Viere terug. Het verhaal is gesitueerd na de beroerten van de 16de eeuw, toen in het poldergebied aan de linker Scheldeoever, dat zwaar onder de oorlogsverrichtingen geleden had, het normale landbouwbedrijf weer kon worden aangevat.
De actie verloopt rond de figuur van een Spaans oud-soldenier, die deel heeft uitgemaakt van een sekte waarvoor onrust stoken een opdracht was: ‘vier’ moest branden, om de vooruitgang mogelijk te maken. Het boek moet gelezen worden als een sage uit lang voorbije tijden, waarin veel onopgehelderd blijft. De verwoording wijkt nochtans van de volksepiek af: Van Gerven ontleedt en beschrijft meer en is in de grond meer lyricus dan verteller.
André Demedts
| |
| |
| |
Ruimte in de roman
Prof. Jean Weisgerber bundelde de zes opstellen over de ruimte in recent Nederlands verhalend proza, die eerder gepubliceerd werden in het NVT (Proefvlucht in de romanruimte, Amsterdam, Athenaeum-Polak, Van Gennep, 1972, 204 blz.). Hij schreef er een uitvoerig theoretisch essay bij over De Romanruimte. Dit slothoofdstuk bevat een kritische balans van de (niet zo talrijke) theoretische studies over de romanruimte én van Weisgerbers eigen bevindingen n.a.v. zijn analyses van werk van L.P. Boon, H. Claus, I. Michiels, W.F. Hermans, G.K. van het Reve en H. Mulisch. De systematiserende slotbeschouwingen die om het zo maar eens te zeggen de klap op de vuurpijl (in de ruimte) hadden moeten zijn, geven de lezer echter minder houvast dan de zes analyses, die het grote voordeel bieden niet te verijlen in gissingen en nog hoogst tentatieve speculaties. J. Weisgerber heeft alvast de verdienste gehad, als een der eersten in ons taalgebied het onderzoek van de epische ruimte in theorie en tekstanalyse te hebben gestimuleerd. Zijn slothoofdstuk toont op de eerste plaats aan hoe onzeker de affirmaties op dit stuk vooralsnog moeten blijven. Als bovendien ook nog de relaties tussen de literaire ruimte en die in de beeldende kunsten, de psychologie, de wiskunde en andere wetenschappen uit deze eeuw in een theoretisch-wijsgerig raam moeten besproken worden, kan men het de auteur niet te zeer kwalijk nemen dat zijn theoretisch model in de huidige stand van zaken betrekkelijk vaag blijft. Ik meen verder dat J. Weisgerber er zich door ongetwijfeld zeer respectabele namen uit de structuralistische school - fonologen, etnologen, psychologen e.a. - toe heeft laten verleiden, te veel krediet te schenken aan de operationele waarde van de beruchte binaire opposities (in de aard van: veraf/dichtbij, hoog/laag, achter/voor, enz.). Ik begin mij af te vragen of het in de humane wetenschappen nog geoorloofd is tot drie te tellen, nu wij de computer
blijkbaar binair moeten instrueren, of beter: kunnen wij de complexiteit van eenmalige culturele gegevens niet anders meer te lijf gaan dan met binaire schema's? De reductionistische inslag van zulke schema's of polariteiten lijkt mij niet altijd een winst op te leveren. Of dergelijke schema's in de praktijk van de analyse en interpretatie voldoende operationeel zijn, lijkt mij ook twijfelachtig. Het kunnen wel stimulerende zoekbeelden zijn, een soort rasters die men over objecten (romans bij voorbeeld) schuift, maar bij nader toezien blijken die objecten zich binnen de coördinaten van het raster nogal weerspannig te gedragen.
Dan lees ik toch liever de romananalyses zelf. De auteur toont op overtuigende wijze aan dat de ruimtestudie een even valabel uitgangspunt biedt als welke andere methode ook. De ruimte doet hier dienst als oriënteringscentrum, van waaruit bevindingen, die eventueel langs andere wegen opduiken, kunnen worden aangevuld of geconfirmeerd. J. Weisgerber relativeert dus zelf de geldigheid van zijn approach via de ruimte, die hij zelfs een ‘omweg’ tot een beter en grondiger interpreteren van bepaalde werken noemt (blz. 8). Zijn eclectische visie van de polyvalentie der literairkritische methoden heeft hij vroeger voldoende
| |
| |
duidelijk geformuleerd. Dit boek is daarvan een nieuw getuigenis. Het komt me trouwens voor dat de auteur in zijn analyses over veel andere dingen dan alleen de ruimte moet spreken, waaruit moge blijken dat het ruimteonderzoek fungeert als invalshoek die, al of niet in combinatie met andere benaderingen, toegang verleent tot de tekst in zijn verscheidenste facetten, afgezien van de vraag of die allemaal vanuit de ruimte benaderbaar zijn. Dit is het geval in de analyses van De Verwondering en Het boek alfa en het meest van al in het essay over Werther Nieland, waar J. Weisgerber toegeeft: ‘Wij hebben ons nu van het domein van de zuiver zintuiglijk waarneembare ruimte nogal verwijderd’ (blz. 113). Zijn analyses hebben betrekking op thematische, structurele, linguïstische, stilistische aspecten van de tekst in hun vervlochtenheid. Het aspect ‘ruimte’ alléén kan deze verstrengeling geen recht doen. Misschien mag er bij gelegenheid ook de psychoanalyse nog wel bij, waarover J. Weisgerber deze aardige opmerking ten beste geeft: ‘De voornaamste tekortkoming van de psychoanalytische kritiek is dat deze vaak door erotisch bezetenen lijkt te worden beoefend’ (blz. 115)... Nu, zo'n vaart zal het wel niet nemen, wanneer deze heren tegenover hun methode ten minste evenveel relativerend gezond verstand aan de dag leggen als J. Weisgerber tegenover de zijne.
Marcel Janssens
| |
Literatuur in China
De bundel Het Chinese alternatief in literatuur en ideologie van D.W. Fokkema (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1972, 280 blz.) bevat een aantal opstellen en lezingen over het Chinese geestesleven sinds de jaren 1930, meer bepaald over de evolutie van de Chinese literatuur tot en met de Culturele Revolutie. De auteur is als comparatist werkzaam aan de Universiteit te Utrecht. In een openbare les over ‘Cultureel relativisme en vergelijkende literatuurwetenschap’ (1971) omschreef hij de methode waarvan zijn opstellen zovele illustraties zijn, namelijk, dat hij in het raam van zijn cultureel relativisme, dat zoveel mogelijk recht doet aan de historische achtergrond, tevens aan de lezer de vrijheid wil laten om een persoonlijk oordeel te vormen (blz. 223). Fokkema tracht dan ook de presupposities van het eurocentrische denken zoveel mogelijk te doorbreken om de Chinese cultuur recht te kunnen doen. Het lijkt voor mij na lectuur van dit boek meer dan ooit geboden, westerse opvattingen van literatuur en kunst in hun betrokkenheid op de samenleving grondig te relativeren, wil men iets van het Chinese, inzonderheid van het mauïstische denken over literatuur en maatschappij begrijpen. Het humanisme zoals het in het Westen en ook in China vóór de communistische machtsovername in aanzien stond, schiet in dit opzicht ten enen male te kort, zoals ook de evolutie van het marxisme in de Sovjetunie een schrikbeeld is geworden voor de mauïstische militant. Gewoon om te kunnen meedenken, a fortiori om hiervan iets te appreciëren, is het absoluut nodig dat men binnen- | |
| |
treedt in de alternatieve denkkaders van de mauïstische dialectiek tussen theorie en praxis. De basis van dit denken is zonder twijfel materialistisch. De Chinese cultuur is de meest materialistische die er ooit geweest is (zoals men o.m. kan lezen in aan China gewijde opstellen in Tel Quel). De oude staats- en
levensleer van het confucianisme, waarvan het mauïsme in zekere opzichten de continuïteit verzekert, berust op een materialistisch utilitarisme, waaruit de didactische functie van de kunstenaar/leraar in de samenleving voortvloeit. Alle toespraken van Mau onderstrepen de utilitaristische zending van de kunstenaar in het kader van de klassenstrijd. Een dergelijke revolutionaire utopie, waar wij met ons westers scepticisme graag een dosis van naïviteit in zien, verantwoordt de verwerping van het humanisme en van het burgerlijk individualisme, en verklaart de radicalisering van het marxisme-leninisme die met repressief geweld o.m. in de Culturele Revolutie tot uiting kwam. Wie schouderophalend of meewarig-glimlachend aan de naïeve mythen van de Pekinese opera onder Mau zou voorbijgaan, heeft van de Chinees-communistische ‘romantiek’, die heel wat anders beoogt dan het socialistisch realisme onder Stalin, niet veel begrepen.
De dialectische relaties tussen theorie en praxis, tezamen met de in westerse ogen nogal vreemde combinatie van historisch materialisme en revolutionaire romantiek, vormen naar mijn gevoel het meest boeiende aspect van het Chinese alternatief. Zo is er bijvoorbeeld in de mauistische bijbel geen plaats voor een revisionistische politiek op korte termijn. Het einddoel, dat ligt achter alle tot dusver bereikbare kimmen, nl. de verwezenlijking van de proletarische maatschappij, duldt immers geen compromissen. De achterstand van de structuren van de bovenbouw t.o.v. de gebiedende politieke en economische structuren kan alleen worden goedgemaakt door een onvoorwaardelijke dienstbaarheid van de bovenbouw in het kader van de revolutie. Een dergelijke materialistische ideologie is op onwrikbare wijze normatief. De Chinese leiders kunnen zich geen pluralisme veroorloven. Het respect voor de fictionaliteit van het esthetisch object, dat in de westerse kunstfilosofie als een verworvenheid geldt, heeft in deze ideologie niet de minste zin. In literatuur en literatuurtheorie (voor zover die van de praxis kan worden onderscheiden) worden de westerse waarden van fictionaliteit en autonomie radicaal teruggedrongen. Literairtechnische problemen of stilistische vormgeving, waar wij zo voor gesensibiliseerd werden door alle tendensen in de westerse literatuurwetenschap sinds weldra een volle eeuw, verschrompelen in dit perspectief tot zo iets als een intellectuele sport van burgerlijke lediggangers. Mau kan in zijn toespraken, o.m. in Jenan in 1942, wel zeggen dat er een politiek én een artistiek criterium voor de evaluatie van de literatuur gehanteerd kan worden, maar beslissend is de politieke efficaciteit van een tekst in het licht van de revolutionaire ideologie en praxis. Een schrijver hoort als elk ander arbeider een radertje in de grote machine van de revolutie te zijn. Toegegeven dat deze alternatieve ideologie een remedie kan zijn voor het isolement van literatuur
en literatuurstudie als vakspecialismen (of vakidiotieën?), toch
| |
| |
is het voor mij zeer de vraag of het nu zo maar eurocentrische hybris zou zijn die er ons nu, in 1973 in het Westen, toe noopt (of verleidt?) de eigenwaardigheid van het fictionele esthetische cultuurprodukt te blijven verdedigen? Achter deze affirmatie steekt wellicht ook een ideologie (en een antropologie, en een concept van de humanisering, enzovoort) - een ideologie, die wij ons kunnen en moeten permitteren, zonder dat wij de kunstenaar ontslaan van de plicht een radertje in de permanente revolutie te zijn.
Marcel Janssens
| |
Literaire herdrukken
Bij Nijgh en Van Ditmar verscheen de 22ste druk van Aart van der Leeuws De kleine Rudolf, een neoromantisch meesterwerk in het Nederlandse proza, dat door zijn groot aantal herdrukken ook bewijst als zodanig in en buiten de school herkend te worden. Dezelfde uitgever laat Blokken. Knorrende beesten. Bint, drie korte romans van F. Bordewijk voor de tiende maal het licht zien, drie werken met fel dramatische inhoud doch kernachtig en beheerst geschreven. Naar aanleiding van de verfilming biedt deze uitgever ook de 29ste druk aan van Dorp aan de Rivier, wellicht het beste werk van Antoon Coolen, waarin hij zijn meest onvergetelijke romanfiguur, Tjerk van Taeke, in legendarische grootheid heeft uitgebeeld. Grillige Kathleen van de jonggestorven René Gijsen, een naar vorm en inhoud experimentele roman over de ‘démon de midi’ bij een veertiger, heeft een tweede druk bij dezelfde uitgever.
De Clauwaert (Leuven) biedt de tweede druk aan van twee vroeger in ons tijdschrift besproken historische romans van Rose Gronon, Orso en Sarabande. Bij de Reinaert Uitgaven (Brussel) verscheen een Jozef Simons-Omnibus, die een drietal romans en een paar novellen bevat: Eer Vlaanderen vergaat, Dientje Goris, Bonifacius Suikerbuik, De Danstent en Caïphas, waarin zijn gaven van verteller, ironisch satirist van sociale en nationale mistoestanden, warm en gemoedelijk kenner van het Kempense volksleven overtuigend blijken. Hans Fallada heeft veel geschreven, maar zijn enige te lezen of te onthouden roman is Wat nu, kleine man?, hier in herdruk aangeboden, een realistisch-aangrijpend beeld van de gevolgen van economische crisis en anti-sociaal cynisme op de kleine, weerloze mens in de crisistijd rond 1930. De Reinaertreeks biedt ook een herdruk van Albert Helmans eerste roman De Stille Plantage, die misschien ook zijn beste is gebleven: prachtig-poëtische evocatie van de exotische atmosfeer (Suriname), volmaakte vermenging van de sociale en erotische motieven. Onze redacteur Valeer van Kerkhove heeft tot op heden drie romans geschreven De Weerlozen, Dies Irae, De Bungalow, die door hun psychische waarachtigheid en hun religieuze dramatiek een aparte plaats hebben. Zij ook werden in een Omnibus verzameld.
In de Vlaamse Pockets (Heideland, Hasselt) verscheen een herdruk van Orpheus, een in romantisch-poëtische sfeer geschreven liefdesverhaal van Albe, behorend tot het bekoorlijkste proza dat deze dichter heeft geschreven. Het huldecomité Richard Dewachter gaf n.a.v.
| |
| |
de vijfenzeventigste jaardag van deze schrijver een tweede editie uit van zijn roman Het huis bij de schoren, een realistische streekroman, die blijk geeft van grondige kennis van en sympathie voor Klein-Brabant aan de Schelde met zijn vissers en al hun lief en leed (uitg. Cloostermans, Naamsesteenweg 351, Heverlee).
De Marnixpockets van Paris-Manteau brengen de derde druk van Doppen van Marcel Matthijs, een wrang sociaal-realistisch verhaal, gegrepen uit de economische crisis der dertiger jaren, en een herdruk van Een koele hel, romandebuut van Werner Pauwels. Het is m.i. een hoogtepunt in het debutantenproza van de jongste jaren: het ongewoon agressief, rauw en kort-geschreven verhaal van een mislukt huwelijk, waarin man en vrouw elkaar doodpesten. Afschuwelijk, maar - zo vrees ik - reëel.
Alb. Westerlinck
| |
Varia
- Van het toneelstuk Andreas Vesalius door Pieter de Prins is een schooluitgave met inleiding en aantekeningen verschenen bij De Sikkel (Antwerpen), bezorgd door F. van Passel en J. van Craen.
- Uit de V.W.S.-cahiers (Westvlaamse Letteren) - beheer Raf Seys - ontvingen we nr. 34: een bloemlezing uit het werk van Karel van Mander Het Schilderboek ingeleid door R. Seys en J. Strosse, met uitvoerige bibliografie; en als nr. 42 een bloemlezing uit het werk van Achiel van Acker, samengesteld door R. Seys, ingeleid door Richard Declerck.
- Bibliografie van Stijn Streuvels, samengesteld door Rob. Roemans en Hilda van Assche, is eindelijk verschenen (Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen) als een voor de Streuvelsstudie onmisbaar instrument.
- Voor liefhebbers van de 18de-eeuwse Vlaamse cultuurgeschiedenis vermelden wij dat het godsdienstig-historisch drama Het heilig Kruisspel van Galmaarden werd uitgegeven door J. Spanhove m.s.c., door hem ook folkloristisch, historisch en structureel ingeleid (Uitg. Ascania, Mallestraat, Asse). Historisch boeiend, literair zeer stuntelig!
- Ludo Simons liet in de reeks Poëtisch Erfdeel der Nederlanden (Heideland, Hasselt) een bloemlezing met inleiding verschijnen van de bard en baard Willem Gijssels, liedertekstschrijver en volksdichter, met een zeer boeiende historische inleiding.
- Jos Brabants publiceerde Inleiding tot de kristelijke pedagogiek van Guardini (Uitg. Brabant, Evergem), een boekje dat meer biedt dan de titel zegt omdat een breder levensbeeld van Guardini ter spraak komt, antropologisch interessant.
- Als nr. 261 en 262 van de Vlaamse Pockets (Heideland) verschenen Zie je wel! en Mooi tot Bewolkt, twee bundels cursiefjes van Jos Ghijsen. Een test van enkele uren in mijn relax heeft er mij van overtuigd dat Jos Ghijsen zijn peil bewaart dank zij scherpe opmerkingsgave, beheerste stijl en droge humor.
Alb. Westerlinck
| |
| |
| |
Wat lult u toch allemaal?
Hans Plomp kondigt in Brigadier Snuff rookt stuff. Een liederlijk verslag (Paris-Manteau) aan, ter attentie van wie het nog niet mocht weten, dat hij het tot specialist in de euforologie bracht en een geheimzinnig ‘Neo-Romantisch Genootschap’ heeft gesticht, tot meerdere liederlijke eer en glorie van drugverslaafden, homofielen en andere neukers aller landen. De korte prozastukjes uit zijn bundel illustreren voor mijn part alleen maar wat hij Larrie laat zeggen: ‘Ze doen maar wat jongen, ze doen maar wat. De wereld is echt helemaal volkomen dolgedraaid.’ (21). Geen mens die er nog aan kan twijfelen! Wie een idee wil hebben van wat liederlijke culturele decadentie kan zijn, is hier aan het juiste adres. En het kan altijd nog straffer, nog onwelriekender, Hans Plomp bewijst het. Nu je met homofilie de burger in de Lage Landen niet meer op stang jaagt, moet je alvast een harem homofielen doen opdraaien. Hans Plomp kan dat, met zware praat, belachelijke banaliteiten, aanstellerige branie, en met een loense blik naar de commercie. Hij durft op de schutting schrijven terwijl iedereen het ziet, ook de wijkagent. Wat een durf! Ik heb er geen bezwaar tegen dat er op de schutting geschreven wordt, integendeel. Ik stel voor dat er bij Amsterdam een groot recreatieterrein zou aangelegd worden, met immense schuttingen, waarop jongelieden als Hans Plomp het hoognodige kwijt zouden kunnen. De Randstad zou op die manier opgevrolijkt kunnen worden, al vrees ik dat er weinig volk naar zou komen kijken. De anale fixatie, het is toch ook niet je dàt. En een boekje vol met zo iets is wat veel. Je kunt natuurlijk ook met talent op de schutting schrijven, maar daar heb je naast een schutting ook talent voor nodig. Wat hier gebeurt, kan ik alleen met Hans Plomps eigen woorden laten overkomen: ‘Wat lult u toch allemaal? Willems begon nu nijdig te worden, want meestal was hij de beleefdheid zelve tegen zestigers. Het heerschap
ging recht tegenover hem staan. - Al jij al iemand bent, meneer, dan ben je wel een miserabele, zei het heerschap belerend. - Begrijp je dan nog niet, dat je pas groot wordt als je je mond leert houden?’ (105).
M. Janssens
| |
Brieven aan grootvader
Na een paar novellen verscheen nu ook een soort korte roman van Jozef Deleu, Brieven naar de overkant (Orion-Desclée de Brouwer). Het is niet makkelijk precies het genre te bepalen waarin deze tekst thuishoort. Een brief-roman is het niet, al spreekt het schrijvende ik wel een ‘je’ (de overleden grootvader) toe tijdens de zes hoofdstukken die zijn bekentenis omvatten en die verspreid liggen over een schrijftijd van precies drie maanden. In hoever de tekst autobiografisch is, kan ik niet uitmaken. Een echte ik-roman zijn deze Brieven eigenlijk ook niet. Als dit boek toch een label moet krijgen, zou ik het onderbrengen bij de (al of niet autobiografische of geromanceerde) bekentenisliteratuur, die
| |
| |
enkele tijd geleden - in de tijd van ‘mijn ei en ik’, zoals K. Fens zegde - erg in trek was en nu wat van haar prestige heeft verloren. Het schrijvende ik van de Brieven vat op zijn dertigste jaar het plan op, de balans van zijn geestelijk hebben en houden op te maken bij middel van een aantal belijdenisbrieven die hij aan zijn overleden grootvader adresseert. Zoals gebruikelijk in dit genre, gaat deze geestelijke inboedelbeschrijving gepaard met herinneringen die tot in de kindertijd teruggaan. De belijdenis wordt in een spanningsrelatie tussen verleden, heden en toekomst opgehangen: het ik keert zich, om te kunnen doorpeilen wat en wie hij is, naar zijn verleden, o.m. naar zijn grootvader, en spreekt deze tekst niet alleen voor zich uit, maar ‘naar de overkant’ toe, naar een onbestemde toekomst waar die grootvader is. Dergelijke grenservaringen - het weze zonder enig woordspel gezegd - zijn wel zeer karakteristiek voor Jozef Deleu. Sommige herinneringssequensen vind ik niet zo geslaagd, omdat ze naar mijn gevoel op overtrokken wijze gedramatiseerd werden. Hoofdzaak is echter, dat een eerlijk zoeker zichzelf a.h.w. samenraapt, zich al schrijvende samenstelt, volgens de techniek van het gewetensonderzoek en van de autotherapie, om de ‘kaap van de weemoed’ (de dertig jaar) behouden te omzeilen. Is dit proza therapeutisch, het fungeert eveneens als zelfaansporing in functie van een toekomst, waarvoor dat ik, zonder zijn verleden te willen verloochenen, zijn weerbaarheid aanscherpt. In het laatste hoofdstuk formuleert de ik-schrijver een aantal goede voornemens: ‘Ik beloof je dat ik mijn best zal doen om niet te wanhopen. Dat ik er iets van probeer te maken, van de scherven en de stukken die men van mij heeft gemaakt’ (132).
De herinneringen, het ontwerp van een Ego en de toekomstgerichte beloften hebben mij minder aangesproken dan de poëtische toon die de tekst domineert. Er ligt over deze Brieven iets weemoedigs en dromerigs dat de ik-schrijver wellicht ongeloofwaardig en kwetsbaar maakt, maar dat aan zijn tekst een innemende charme verleent. Misschien is deze zalvende bekoorlijkheid ook wat ‘overdone’, maar zij biedt de troost van de verheffing, de opluchting en de genezing. De scherven waarover de schrijver het heeft, hebben ruwe kanten die de vingers kwetsen; toch slaagt hij erin zich in hun poëtische schittering te spiegelen. Deze Brieven zijn een gebroken handspiegel van Jozef Deleu. Met deze balans in spiegelschrift maakte hij zich klaar voor de andere kant van de kaap.
M. Janssens
|
|