‘Niet te koop bij mijn leven en na mijn dood moet de erfgenaam van mijn klein eigendom mijn lijkkist laten maken van zijn hout’.
‘Weet gij wel, wat een dankbare boom is?’ voegde hij er bij.
‘Ik wil u er zwaar geld voor geven’. De grijsaard haalde een beurs van onder zijn tabbaard uit en telde rinkelend een aantal goudstukken op zijn gerimpelde hand.
‘Niet te koop! Wilt gij van mijn boom genieten, tracht den grond aan den overkant in eigendom te krijgen. Bouwt er een huisje op en zet u alle dagen voor uw deur of voor uw raam. Zoo doe ik ook en de tijd vergaat mij goed’.
De oude man keerde zich om en ging. De tranen liepen hem in zijn grauwen baard. Geen mensch, zoo dacht hij, kan een boom zoo liefhebben, indien niet een schat onder zijn wortels ligt verborgen.
Een anderen keer kwam er een jonge man van boete tot hem. In zijn oogen vlamden de lampen van de versterving om de eer van God. Hij zag, hoe hartstochtelijk de eigenaar van zijn boom hield.
‘Alles op deze wereld is ijdelheid!’ begon hij.
‘Dat is niets nieuws, jeugdige Vader!’ antwoordde de ander.
‘Maar gij moet ook aan de ijdelheid verzaken!’
‘Ik ben nooit ijdel geweest’.
‘Gij moet u onthechten van alles, wat gij hier op aarde bemint. U ontdoen van wat u het dierbaarst is’, vermaande de anachoreet opdringerig.
‘Ook van dien boom?’
‘Van alles! Van uw pijp, uw huisje, van uw boom!’
‘Ik zal er nog wel eens over moeten slapen’, antwoordde de ander en zoog onverzettelijk aan zijn pijp.
De boeteling keerde zich om en verliet den tuin. Zijn oogen vlamden niet meer van ascese, maar van woede. Hij was een afgezant van de hel. Onder den mom van heiligheid had de duivel hem gezonden om de menschen door verveling en dwaze ontzegging de ledigheid te leeren, waarin de slechte gedachten en begeerten ronddansen. Want hij, die van een boom houdt, als deze man het deed, zal moeilijk verloren gaan.
Onder een mooie lucht van zon en Juni, boschreuken en rozen-