Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 855]
| |
Sinte CaeciliaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 856]
| |
het leven aantrekkelijk maakt. Kortom gij voelt geen lust tenzij naar 't tegenovergestelde van welvaart en genot!’ Hoor hoe Valerianus nu zachtjes aanheft als ware 't een herderskout. ‘Ik zag, eens Winters, de velden langs veel stedelingen kommerloos kuieren; zij speelden en lachten en brachten jolijt. Tevens zag ik op hun akkers veel landlieden naarstiglijk werken, zij spitten vlijtig, plantten wijngaard, griffelden rozen op wilden stam. Anderen staken ent op hun ooftboomen of hiewden schadelijke struiken uit; met één woord allen arbeidden zonder verpoozen aan wat de landbouw medebrengt. ‘De lustlieden bezagen de werklieden en dreven den spot met hun zweeten en zwoegen en zeiden: ‘Och armen, maakt u niet nutteloos moe; komt u vermaken met ons; neemt deel aan ons spel en genot. Vermoeit u niet langer, uw werk is te lastig en 't leven zoo kort! Waarom het besteed aan die treurige dingen al’. Dat riepen zij luid en met spottenden lach en gejouw en smadig getier. Na 't regen en koudeseizoen kwamen de mildere dagen. De velden zoo naarstig be wrocht stonden alom in het groen; opene rozen geurden op 't doornig hout; druiven bij trossen bebesten den rank; lekker en mooi hing het ooft alom. De lieden van te lande, wier zwoegen en zweeten dwaas had geschenen, gingen thans op in hun vreugd; maar de lichtzinnige stedelingen, die zich erop beroemd hadden de wijste te zijn, leden een verschrikkelijken hongersnood en vol te-laat-komend leedwezen over hun lui nietsdoen jammerden ze dra en verweten elkander: ‘Met de boeren hebben we gespot; hun werk vonden we vernederend, hun leven scheen ons zoo heilloos toe, dat we 't verafschuwden als het ongeluk zelf. Kop voor kop vonden we ze gemeen en allen te zamen een hoop zonder eere. Maar nu wijst 't verloop der dingen het uit: zij waren wijs, wij beklagenswaardig en ijdel en onverstandig; neen, wij dachten wij niet aan het werk; de landbouwers, de werkers hebben we van uit onze weelde beleedigd. En ziet nu plukken zij bloemen en vlechten zij kransen en dansen! Niet wij!’ Het is zeker, het is zeker, Caecilia, gij moet hem dat lied, - want 't is een Vergiliaansch-christen herderskout - hebben voorgezongen! Gij niet, Caecilia? Gij wel: 't is uw trant en uw toon: uw dichterlijkheid en uw ernst. In ieder geval, ik hoor uw ziel in dien zang. En zou Valerianus ook niet denken, dat hij zingt: een lied van u? Hij staat ginder toch, alsof zijn | |
[pagina 857]
| |
ziel uw ziele was: maagdelijk schoon. Almachius zelf ondergaat de bekoring, die van Valerianus uitgaat en van zijn woorden. ‘ Ik beken het, zegt hij, mooi hebt gij gesproken; doch ik zie niet in, dat het een antwoord is op mijn vraag’. - ‘Laat ik voortgaan, rechter. Gij scholdt ons voor dwazen en zinneloozen, omdat wij, zegt gij, met onze goederen te kwiste loopen naar den arme. Gij verwijt ons wellicht ook, dat wij de vreemdelingen herbergen, aan weduwen en weezen onderstand verleenen, de lijken der martelaars opzoeken en begraven met eere? Volgens u zijn we zinneloos, omdat wij niet willen wentelen in de weelde, noch baat willen trekken uit de voorrechten van den adelstand, waartoe we behooren. Doch wij zullen over kort de vrucht van onze verstorvenheden plukken. Dan zal de beurt aan ons zijn om vreugde te vieren; terwijl zij weenen zullen, die nu baden in genuchten. Het tijdelijk leven wordt ons geschonken om te zaaien; welnu, die nu zaait in vreugde, zal later maaien in verdriet; integendeel, die nu zaait in voorbijgaand verdriet, zal later maaien in onvergankelijke vreugd!’ - ‘Hoe kan dat zijn? Zullen wij dan, zullen onze nooit overwonnen vorsten een eeuwig treuren tot aandeel hebben, en gij voor eeuwig 't ware geluk genieten?’ - ‘Wie denkt gij, dat gij zijt: uw vorsten en gij: stervelingen toch, zou 'k meenen, die geboren zijt, wanneer uw tijd daar was, en sterven zult eveneens wanneer uw tijd daar is! Gij zijt niets meer dan andere menschen, behalve dat gij strenge rekening zult doen aan God van 't gezag, dat hij toe vertrouwd heeft aan uw handen!’ Caecilia, dat laatste woord zal Valerianus duur komen te staan! Hij durft den keizer gelijk te stellen met een gewoon sterveling: dat heet majesteitschennis, en dat wordt ongenadig gestraft! - ‘Ach ja!...’ Gij siddert, Caecilia! - ‘Kan het anders? O Valerianus, o dierbare mijn, hoû toch moed! Hoor Almachius brullen: Is 't genoeg? Hier, offer gauw aan de goden, en verdwijn dan uit mijn oogen. Tiburtius ook! Soldaten brengt hem, hier!... Offert nu beiden! Niet lanterfanten!...’ - ‘Aan onzen God brengen we dagelijks een offerande; aan uw goden nimmermeer!’ | |
[pagina 858]
| |
- ‘Welke God is het, dien gij vereert?’ - ‘Wat voor een vraag is dat, wanneer het er gaat over God! Is er soms meer dan een?’ - ‘Maar dien eenigen God kunt ge mij toch noemen!’ - ‘Gods Naam kunt gij niet achterhalen, ook al zoudt gij vleugels hebben en opwieken tot duizelingwekkende hoogten!’ - ‘Zoodan is Jupiter niet de naam van een god?’ - ‘Daarin zijt ge ver mis: Jupiter is de naam van een wulpschen kerel! Uw eigen schrijvers schilderen hem af als een moordenaar, als een kerel die beladen loopt met al wat niet deugt. ‘En dien noemt gij god. Dat heeten wij durven! want de naam van God kan niet voegen dan aan het wezen, dat niets gemeens heeft met het kwaad en alle deugden bezit!’... - ‘Dan is heel de wereld mis, gij slechts en uw broeder zoudt den waren God kennen?’ Recht u thans op, Valerianus, en verkondig luid, dat er nog christenen zijn, en véél! Met de fierheid van een katholiek-voelenden christen, roept hij luid: - ‘Bedrieg u niet zoo, rechter Almachius, de christenen, die mijn heilig geloof belijden, zijn vrijwel ontelbaar geworden in dit Rijk! Eerlang zijt gij zelf het klein getal: gij zijt langer niets dan berden van een wrak, die na storm op zee nog rondzwalpen om weldra voor brandhout te dienen!’ Ga nu weg, ik bid u, Caecilia, gij weet wat nu zal volgen. Ik ook wil hier vandaan. Ach, Valerianus zal de geeseling moeten verduren!... Hij wordt door de Roedenaars vastgegrepen; straks ontkleed. Ik hoor hem roepen: ‘Gezegend deze stond, waarnaar ik zoo vurig heb verlangd; deze dag is me welkom boven alle de feesten der wereld!’ en nog luider: ‘Burgers van Rome!’ - - Ach Caecilia, hoor ik de geeselriemen niet kletsen? - ‘Burgers van Rome, 't zien van mijn tormenten mag u niet beletten de waarheid te belijden. Zijt vast in uw geloof; zijt niet afvallig van den Heer, den éénen heilige! De steenen en houten goden, waar voor Almachius wierook brandt, slaat ze te gruizel, en weet, dat hun aanbidders de folteringen der eeuwigheid niet zullen ontloopen!’ Gij, Caecilia, zijt even buiten getreden, en staat na te denken... Ik zie, wat gij ziet voor | |
[pagina 859]
| |
uw verbeelding: niet zoozeer Valerianus als Jezus, terwijl Hij gegeeseld wordt. Jesus is God, en, hoor! - of is 't op Valerianus? - hoor de geeselen, forsig gedjakt, op Jesus aanbiddelijke lenden neerstriemen! 't Bloed stroomt op den bodem van den kerker! Er is geen leven schier in Jesus meer; wat kan hij nog? Ach zie: naar ons kijken met oogen vol liefde! Liefde zoekt gelijkenis: waar is onze gelijkenis met onzen gegeeselden Jesus? Valerianus heeft het verder gebracht dan wij: hij weet het en hij jubelt erom, Caecilia! Maar medelijden hebben we toch, en ook dàt is verdienstelijk! En dat maakt ons waardig om, ieder op zijn beurt, en ieder op zijn wijze, voor Jesus te lijden!... In het gerechtshof is rumoer. Kom, we gaan luisteren. Er is over en weer gemompel onder 't volk. ‘Wat zal Almachius doen? Komen deze twee vrij, dan is er geen recht!... Zij verdienen de dood... Maar beiden zijn rijk! 't Geld dat stom is, maakt recht dat krom is’. - ‘Niet onmiddellijk ter dood veroordeelen, fluistert Tarquinius, de bijgevoegde rechter, tot Almachius. Eerst een deel van hun rijkdommen losmaken. Zijn ze gehalsrecht, dan is er op niets meer te luimen!...’ Almachius begrijpt Tarquinius heel goed: uitwendig barsch, maar inwendig glimlachend om 't vooruitzicht op buit, roept hij de twee jongelingen en dadelijk velt hij 't vonnis. 't Is de doodstraf nog niet. 't Is: Dat beiden gevankelijk zullen geleid worden naar de wijk Triopius, die gelegen is tusschen den derden en den vierden mijlpaal van den Appiusweg. Daar staat een tempel van Jupiter, daar zal hun nog eenmaal kans gegeven worden om voor den afgod wierook tebranden; doen ze 't niet, dan zullen ze 't hoofd afgehouwen worden. De twee broeders zien er eenigzsins teleurgesteld uit. Waarom luidde 't vonnis niet: de dood, wat voor hen was: de glorie! Waarom dien tijd verloren? Valerianus ziet rond: u zoekt hij gewis. Hoe pijnlijk wordt zijn aangezicht getrokken: er vlekt ook bloed op zijn kleed van oksel tot heup. o, Moesten wij de geeselwonden zien! Tiburtius kan zijn oogen niet afslaan van zijn broer, op wien hij fier is, en jaloersch, dewijl hij zelf niet eerst heeft mogen lijden. Zij worden opgeleid. De droefheid van Maria langsheen den kruisweg vlijmt door uw hart: gij ziet Valerianus; hij ziet u niet - misschien toch wel? - Sloeg hij zijn oogen zoo vol liefde daareven op u? Ja? - Neen? | |
[pagina 860]
| |
- ‘Ach, snikt ge, vergeet hij mij?... Kan hij dat reeds alleen: naar de Glorie gaan zonder mij? - ‘o Jesus, wees gij zijn sterkte, zijn troost! Wees hem vader en moeder en echtgenoot en broer en zuster en Caecilia!’ Ginder gaan zij; maar, o geluk, zij worden door de soldaten toch niet mishandeld! Zij gaan met monteren stap; zij praten met elkaar opgewekter dan ooit... Gij volgt ze met uw hart, dat geweldig wordt geslingerd tusschen droefheid en vreugde. Ik zie met eerbied op naar u: thans zijt gij gelijk Rachel, die schreit over haar kinderen omdat ze niet meer zijn; gelijk de mater dolorosa, de Moeder van Smarten lijdend met haar Zoon. Nu moet gij van armoe naar huis!... 't Zal akelig zijn in dat eenzaam en verlaten buitengoed. o, Caecilia, gij moet bidden en vasten en u kastijden: zoo bekomt ge moed voor uw martelaars, moed voor u zelve en, mag ik 't vragen? ook voor mij; want 't is niet waar, dat ik graag zie lijden, en 'k ben nochtans getuige van uw leed, veel lijdende Caecilia! | |
De bekeering van MaximusIk ben een blijde bode, Caecilia! Er gebeuren wondere dingen! Valerianus en Tiburtius zijn niet ver van hier! We kunnen erbij geraken, en zij verwachten u!... o, 'k Heb zoo verlangd voor u, dat gij de twee broeders nog eenmaal zoudt mogen zien en spreken! Valerianus ook trachtte zoo naar u! Hij moet u zeggen, dat hij gelukkig is, dat Jesus en zijn denken aan u hem wonderbaar versterken. Hij weet niet, of hij zooveel zou kunnen, had hij niet zijn liefde tot u! Hij zal 't u zelf vertellen. Hij weet u dank om uw gebeden, daaraan wijt hij 't geen gebeurd is met Maximus, den greffier van Almachius. Maximus is bekeerd, Caecilia! - ‘Gode zij lof!’ Dat is heel eenvoudig gegaan, Caecilia, Maximus was belast met het wegvoeren van de twee Valeriani. We zagen, hoe ze beiden opstapten als naar een feest, en dat trof den heidenschen greffier uitermate. Hij luisterde naar hun samenspraak, die toch zoo gemoedelijk was en zoo liefderijk. | |
[pagina 861]
| |
Zij wenschten elkaar geluk, omdat ze toch altijd zoo veel van elkander gehouden hadden; omdat God u Caecilia, gezet had op hun baan. Gij waart toch hun engel geweest; ‘gij waart het edel werktuig der Voorzienigheid geweest voor den eene zoowel als voor den andere’, zeiden ze. - En de maagdelijkheid is toch een lelieschoon iets. - ‘Uit eerbied daarvoor, nog meer dan uit vrees voor den engel der wraak, heb ik me plots ontwapend gevoelt tegenover Caecilia’, zoo sprak Valerianus. - ‘En ik wist niet, waarom ik haar desnoods zou verdedigd hebben tot zelfs tegen u, beste broeder: maar 't is wel geweest uit onbewusten eerbied voor haar maagdelijkheid’, dat meende Tibertius. ‘En, zei hij, wanneer Gods-engelen rondom me reien, is Caecilia, reeds verengeld, er altijd bij!’ - ‘Engelen zijn engelen en ik ben een kind der menschen, vriend!’ Gij zijt Caecilia! - ‘En hoe goed onze Zaligmaker is, zeiden ze: aan een weerlooze maagd geeft hij de kracht om leeuwen tot lammeren te maken!’ - ‘Onze Zaligmaker is goed, ja! 't Geringste werktuig brengt in zijn handen de prachtigste dingen voort. Laten we niet redeneeren, vriend: 't is gelijk, wàt we zijn; 't is gelijk, wàt we doen, indien we zijn, wàt Hij wil, en doen, wàt Hij wil!’ Dat zegt gij, Caecilia. Dat zegt gij wel; maar bewondert gij Jesus, uw Bruidegom; ik bewonder ook u, zijn bruid, en uw heerlijk samenwerken met Hem en door Hem en in Hem! - ‘En hoe goed, zeiden ze, dat Jesus zijn lammeren sterker maakt dan leeuwen!’ - ‘Was die geeseling pijnlijk broeder lief’, vroeg Tibertius. - ‘Ik dacht aan Jesus en aan Caecilia, broeder, en aan u’. - ‘'k Had liever gehad, dat Almachius mij liet geeselen, broeder!’ - ‘Zij niet afgunstig, broeder, 'k onderstond mijn lijden voor Caecilia, voor u, voor mij, Jesus ter eere, de Kerk ten goede!’ Zoo spraken zij... Maximus verstond hen niet half; maar hun opgeruimdheid was welsprekender dan alle woorden: die twee jongelieden waren gelukkig, en zij gingen nochtans feitelijk naar hun dood! Hoe was dat uit te leggen? De greffier sprak hen aan: ‘Jongelingen, zei hij veel ontroerder dan hij wilde, gij zijt de twee | |
[pagina 862]
| |
gaafste bloemen van Rome; gij bemint elkaar zoo teer, dat ik u daarom bewonder en u bemin! Zegt mij - gij moet er meer van weten dan ik, waarom keert gij de goden den rug toe? Waarom loopt gij naar uw dood als naar een festijn? - ‘Ei, sprak Tiburtius lachend, loopen we naar de dood? We loopen naar 't leven, maar, naar 't eigenlijke leven dat eeuwig zal duren...’ - ‘Eeuwig zal duren’, echoode Valerianus. Ze stapten verder... ‘Dat eeuwig leven, kwam Maximus vragen, zegt daar eens wat meer over, jongelingen!’ Tiburtius zei guitig: ‘Ik heb een kleed aan, dat ziet gij, nietwaar? Maar dat kleed kan ik aflaten, niet? Mijn ziel heeft ook een kleed, of iets, dat eraan gelijkt, en mijn ziel kan dat kleed ook aflaten, mijn ziel kan namelijk mijn lichaam verlaten: dat noemen wij sterven. 't Lichaam, dat eigenlijk stof is wordt dan terug levenlooze stof en asch. Maar die stof zal gelijk de Pheniks uit haar assche verrijzen, als het daagt in den Oosten, en haar dag daar is... De ziel echter vaart, indien zij niet onzuiver is, naar de lusten van het paradijs, waar zij, gedompeld in een onuitsprekelijke weelde, wacht naar de verrijzenis van het vleesch’. Maximus was door die woorden uiterst aangedaan. Nog niets had hij vroeger over de christene levensbeschouwing vernomen. Hij was oprecht gelijk een duisternis, waarin plots licht verschijnt, en gelukkig was zijn eerste gebaar er geen van moedwillig niet willen zien; neen: 't was een grijpen, alhoewel aarzelend, naar het licht! - ‘Had ik eenige zekerheid nopens dat toekomend leven, waarvan gij gewaagt, me dunkt dat ik om het huidige niet veel zou geven!’ Toen nam Valerianus 't woord: ‘Hebt gij niets noodig dan een zeker teeken dat wij geen leugens verkonden?... Welnu, straks, wanneer God ons de genade zal verleenen dit kleed, ons stoffelijk lichaam, tot belijdenis van zijn Naam af te leggen, Maximus, dan zal hij zich gewaardigen uw oogen open te doen derwijze, dat gij de Glorie ziet, waarin we binnenvaren!... Op één voorwaarde nochtans: dat gij leedwezen hebt over uw dwaling van voorheen’. - ‘Akkoord! zei Maximus, en de bliksem mag me slaan, indien ik niet vanstonden aan den eenen God belijd, bij wien na dit nog een | |
[pagina 863]
| |
ander leven is. Maar gij blijft op uw beurt ervoor instaan, dat uw belofte niet faalt!’ 't Is klaar, dat Maximus zoo niet zou gesproken hebben, indien hij voor 't geloof al niet gewonnen ware geweest. Doch om hem des te levender in 't christendom in te lijven, hielden de twee broeders eraan dat hij gedoopt zou worden vóór hun martelie. ‘Tracht van de kerels, die belast zijn om ons uit den weg te ruimen, een dag uitstel te bekomen. Laat hem met ons naar uw huis gaan: zij kunnen ons daar in 't oog houden, derwijze, dat we toch niet kunnen ontsnappen. Dan kan de Man komen, door wien gij zult gereinigd worden, en dezen eigen nacht zult gij dan zien, 't geen we beloofden!’ o Caecilia, die twee broeders zieden van ijver voor God! Indien 't hun roeping was te leven, zij zouden heel Rome 't onderst boven keeren voor Christus. - ‘Zij doen niets te veel! Zij zijn nu ten huize van Maximus?’ Ja, Caecilia. Maximus heeft geen oogenblik geaarzeld. Hij luistert naar de twee broeders, die waarlijk echte catechizanten zijn! - ‘Geloofd zij mijn Heer en mijn God!’ - Ja Caecilia, in eeuwigheid. Amen. - ‘Ga mee, vriend, naar Maximus!’ Ja, 'k ga mee.
Daar is nu Valerianus, Caecilia. Vergeef het hem, dat hij zoo bleek is en zoo vermagerd. Moesten we zien, hoeveel wonden er hem snerpen! Moesten we weten, hoe de natuurschrik vóór de dood hem langs de beenen kronkelt en in het hart bijt! Sterven is geen lach!... En ik geloof, dat de genade den natuurlijken huiver vóór de dood niet doodt, maar draaglijk maakt en verdienstelijk. Ik geloof, dat de martelie der martelaars een marteling is!... - ‘'t Is zoo, 't is zoo, en 't moet zoo zijn! Verdienstelijk moet de martelie zijn’. Vergeef het hem, dat hij denkt aan u, denkt aan u met liefde. Vergeef het hem, dat hij vanaf zijn gevangenneming tot nu, dat is dus, van zijn steiler om steiler stijgen naar Jesus, u meer om meer heeft bemind! Want hij dacht, dat gij dichter om dichter naast hem gingt, alnaar hij dichter om dichter Jesus naderde. Daar is Valerianus, Caecilia! | |
[pagina 864]
| |
Gij beziet hem, en hij beziet u. Gij weent beiden, en uw oogschelen vallen toe. Voor u staat, dunkt u, 't kruis, en daaraan hangt Jesus en zegt u: ‘Dochter, Valerianus is uw bruidegom’, en tot Valerianus: ‘Zoon, Caecilia is uw bruid’. Hoort Valerianus ook die stem, dat gij beiden te gaar roept: ‘Heer, we zijn uw! Te zamen uw in eeuwigheid’? Gij doet uw oogen terug open, en ziet naar Valerianus: gij begrijpt malkaar en glimlacht: ‘Ik en gij voor Hem in eeuwigheid’. Gij moet noch hem noch u met een gewapenden engel bedreigen: Jesus' doorboorde Hart en uw harten zijn als door één spies, door zijn Liefde namelijk, aaneengeregen! Maar vergeten we Maximus niet? Tiburtius komt me zeggen, dat het tijd is om tot het doopsel van den bekeerling over te gaan, en, o! niet van den enkelen Maximus, maar ook van geheel zijn huishouden en van de soldaten, die te waken hebben dat Valerianus en Tiburtius hen niet ontsnappen! God, welke triomf: de gevangenen vingen hun vangers! Tiburtius, wat vragen dezen van de Kerk? ‘'t Geloof’, antwoorden zij te zaam. Wat geeft het Geloof? ‘'t Eeuwig leven’! Wilt gij dan tot het Leven ingaan, onderhoudt de geboden. Gij zult den Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel, en uwen evennaaste gelijk u zelf. ‘Dat zullen wij!’ Ga dan uit hen uit, onzuivere geest, en maak plaats voor den Geest den Heiligen Vertrooster. Ontvangt het kruisteeken zoo ten voorhoofd als in het hart; neemt het geloof op der hemelsche geboden, en weest zulker zeden, dat gij voortaan Gods tempels kunt zijn. En zoo verder gaan de ceremoniën van het Doopsel... De Nieuwelingen worden gezalfd. Zij belijden, dat zij gelooven in den Vader, den Zoon en den H. Geest. Zij verklaren dat zij willen gedoopt worden. En zij worden gedoopt in den naam der Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes. Nu moge God zelf hen zalven met het Chrisma van het heil in Jesus-Christus onzen Heer ten eeuwigen leven! Hun zij nu vrede! Hun | |
[pagina 865]
| |
zij 't wit kleed, dat zij vlekkeloos tot vóór Christus' rechterstoel zullen dragen! Hun zij de brandende lamp, waarmee zij den Bruidegom ontmoeten zullen om in te gaan in 't hemelsch paleis, en te leven in de eeuwen der eeuwen. Amen. o Caecilia, zijn deze nieuwgedoopten niet nogmaals uw kinderen. Zonder u waren ze niet, wat ze zijn: nieuwe lammeren in Christus' heilige kudde. Gij schijnt die lofspraak niet aan te nemen; maar Maximus komt u met zijn doopgezellen groeten al murmelend: ‘U zij dank, o, moeder van ons allen in 't Geloof!’ Want Tiburtius heeft het niet verzwegen, dat uw maagdelijkheid Valerianus eerst en dan hem voor Christus neer heeft geworpen, noch dat al hun doen en laten door uw ziel wordt gedreven. Gij zelf voelt het. 't Wordt dag daarbuiten. Den hoeveelsten zijn we? Den 14 April. Caecilia, dit is een Witte Dag: vandaag gaat Valerianus naar den hemel! Weent gij daarom, Caecilia? Schud uw tranen uit uw oogen: doe gelijk de dageraad, o dageraad van Valerianus, schud uw dauwdroppelen af, dan zal hij gelijk de zon zijn reuzensprong wagen in den hemel. Gij zijt als de dageraad en gij klapt in uw handen en zij kletsen licht, en uw keel is in 't morgenlicht een zilveren bazuin, en klaar als ochtend licht trompet zij ten aanval: ‘Vooruit, soldaten van Christus, vooruit! ‘Werpt de duisternis af en kleedt u met de gewaden van 't licht. De goede strijd is dra gestreden: de wedren dra geloopen! 't Geloof hebt gij bewaard. Vooruit naar de kroon van leven; de rechtvaardige rechter zal u die kroon verleenen, aan u en aan allen die zich verheugen, omdat Hij kwam!’ (Rom., XIII, 12; II, Tim., I). 't Is buiten heerlijk. Er zijn niet veel dagen; maar er zijn er toch dat men zich voelt als een zwaluw, en bij gebrek aan vleugelen bezingen we dan 't eenigst, dat wij gevleugeld hebben: het woord, het zwaluw-vlugge woord: we swatelen! 't Is vandaag zulk een dag. Hoor toch, Caecilia, die mannen: Maximus en de soldaten en de twee broeders, die vóór ons naar de martelie stappen: hun woorden scheren al swatelend door elkaar. Wat zeggen ze? | |
[pagina 866]
| |
Ze vernoemen Christus. Hij stierf voor hen: zij voor Hem: en dan is 't nog geen effene rekening! ‘Neen, want hij geeft den hemel, en wij geven Hem? Ja, wat? Wat hebben we?’ Uw jeugd, Tiburtius. - ‘Bah!’ - Uw fortuin, Valerianus, - ‘Bah’! - Uw ambt, Maximus! - ‘Ge moogt het hebben!’ - Uw soldij, soldaten! - ‘Die wordt ons toch niet betaald! Aha!’ Zoo praten zij, Caecilia! Ze swatelen. Lentezwaluwen! o, Zij zouden zoo niet babbelen, indien zij naar de dood gingen als naar de dood, maar zij gaan er heen als naar het leven. 't Zijn zwaluwen, die losgeraken uit het net en 't hemelruim terug mogen doorzwieren. Wanneer ik, Caecilia? 'k Ben nog verward in zooveel mazen. Gij stapt wel vlug, Tiburtius! Hoor hem zingen, Caecilia. ‘Zegent den Heer, al zijn engelen!...’ Weer reien er engelen hem rondom! ‘Vrienden, zegt gij, kent gij deze plaats? Hier stond Petrus te dubben, of hij nog ooit één voet in Rome, 't boos Babylon mocht zetten’ ‘De Meester verscheen hem en sprak hem aan. Waar gaat gij naartoe? - Weg van Rome! - Weg van Rome! - Terug naar Rome! Petrus zag dat Christus het kruis droeg, en dadelijk ging hij terug naar Rome, toen zijn kruis nu zijn glorie!’ - ‘Wij volgen den Heer! Wij dubben niet, dubben niet, o, Caecilia!’ Zoo klinkt het eenstemmig uit den mond onzer vrienden. Hier is de wijk, waar we naartoe moesten. We staan vóór Jupiters tempel. Kloek stappen de martelaars binnen. De priesters van Jupiter grijnzen; ook hun afgod, zou men zeggen, hun vermolmde Jupiter grijnst!... Vóór het beeld vunst in een wierookschaal wat vuur. Met verbeten woede bieden de priesters aan Valerianus en Tiburtius wierook aan. ‘Brandt een korreltje den hoogen god ter eere’, fleemen ze duivelachtig. De soldaten schieten in een luiden lach! De twee broeders zwijgen: te fier om neen te zeggen. | |
[pagina 867]
| |
‘Gij wilt niet? Soldaten, beveelt de bovenpriester, doet uw werk!’ De soldaten, nog grof van manieren, brommen tot de priesters: ‘Om geen honderd Jupiters! Hoort ge dat, duivelsknechten!’ Andere soldaten worden bijgeroepen. Caecilia, dat gaat hier allemaal zoo vlug! Caecilia, voelen wij, wat hier allemaal gebeurt? Caecilia, dien de beulen daar wegsleuren, is Tiburtius, en dien zij nu wegleiden en dien ze stampen en slaan, is... Wordt gij bleek, Caecilia? Zag hij nog om naar u, Caecilia...? ‘Ja, ja! Tot weldra, Valerianus! Alleluia!’ 't Is verschrikkelijk, Caecilia! Daarbuiten worden halzen afgehouwen: ‘Ja! Ja!’ En toch - gij zijt 't bezwijmen nabij - toch zingt gij, Caecilia: alleluia! ‘Ja, alleluia!...’ Wat ziet gij, Caecilia, dat gij zingt: alleluia? ‘Ziet gij niet dat dubbel licht ten hooge stijgen? Ziet gij mijn Valerianus' en Tiburtius' zielen niet rijzen heller dan de stergeworden Dioscuren? o, mijn kinderen, mijn twee zalige kinderen: Tiburtius en Valerianus! Gaat weg, engelen, die rondom hen reit, dat ik ze zie, terwijl zij klimmen, klimmen ten Lam!... Ziet gij niet dat de poorten opengaan, dat openstaan de poorten der Glorie voor mijn glorie. Valerianus! Tiburtius! Ziet gij niet, dat hij binnengaat, binnengaat, mijn zoon, mijn Leliesche bruidegom, mijn roode roos!... En hij werpt me bloemen; hij werpt me leliën en rozen! Ik ben thans een Caecilia van leliën en rozen, van zijn leliën en rozen, van mijn Valerianus' leliën en rozen! ... o, dat is heel goed, Jesus, dat gij ze te gemoet komt uit uw Glorie, binnenleidt in uw Glorie, vertroetelt als lievelingslammeren! o Pastor bone! Herder mijn! ‘Maar 'k ben uw bruid, en ik heb recht, - 't recht althans van een slavin om te kruipen naar heur meester - 't recht van Ruth bij Booz, 't recht om u te smeeken, Bruidegom Jesus, mij niet te laten verteren van verlangen naar U!... Heilige Caecilia, wat gij ziet, heeft ook Maximus ter vervulling van Valerianus' belofte mogen aanschouwen. Twee zielen van tooi als jonge bruiden heeft hij zien varen uit de | |
[pagina 868]
| |
gemartelden broeders, en den hemel zien binnendragen door glanzende zonnen van engelen. Hij schreit gelijk een kind!... ‘Caecilia, komt hij zeggen, ik heb ze gezien! Ik zweer het, ik wil er voor sterven: dat ik ze gezien heb, wat ik heb gezien! Valerianus heeft niet gelogen! o, Caecilia, 'k word oud: ik verlang niets meer dan dat mijn ziel moge stijgen door de sterren naar den Heer gelijk die twee zielen, die 'k gezien heb, Caecilia!’ Hij verlaat ons al roepende: ‘'k Zag hun zielen, gelijk me werd beloofd! Eere zij God!...’ Ik ben nu zeer vermoeid, Caecilia. 't Is altijd zoo, wanneer ik omtrent stervenden ben geweest. Zij, die sterven, zijn toch ergens; en ik ben nergens thuis, tot zelfs thuis niet, o Caecilia! Valerianus en Tiburtius zijn rustend in vrede; zij stierven, ik ben nog in leven, maar is leven dan moe-zijn, o Caecilia? ‘Ja; doch daarenboven is leven die moeheid moedig verdragen. 't Betere verlangen en onderwijl 't slechtere dulden, en hopen, op de rust, op den eeuwige vrede naderhand: dat is leven!Ga naar voetnoot(1) |
|