Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 799]
| |
KronijkenI. Tooneel
| |
[pagina 800]
| |
wetenschappelijke waarde verliezen. De scherpzinnige philoloog, prof. R. Verdeyen, heeft dit zoo pas nog bewezen met betrekking tot de herkomst onzer Abele spelenGa naar voetnoot(1). Het Maskaroen-fragment uit “Merlijns Boeck” is, naar Te Winkel, ontleend aan eene der verschillende Latijnsche satansprocessen, die in de Middeleeuwen zeer geliefd waren’. Die meening zullen we niet tegenspreken. Maar moesten we een onderzoek instellen naar de oerbron der Maskaroens of, juister, der duivelsprocessen, dan zouden we hooger durven klimmen: nl. tot in de oudheid, tot bij Aischylos en zijn treurspel de ‘Eumeniden’. Want niet enkel het hoofdmotief in de ‘Eumeniden’ en in het duivelsproces vertoont verwantschap, maar een heel reeks momenten en toestanden zijn zoo gelijkend, dat men het geval niet stilzwijgend mag voorbijloopen. 't Is hier echter noch de plaats noch het oogenblik om er grondig op in te gaan. Dit mag wel aangestipt: de kunstgeschiedenis levert bewijzen te over dat beïnvloeding heeft plaats gehad van de heidensche oudheid op de christelijke vroeg-middeleeuwen. Immers ‘de klassieke schrijvers zijn de geheele middeleeuwen door gelezen; de inhoud van menige klooster bibliotheek bewijst het’Ga naar voetnoot(2). Een paar voorbeelden. Tondalus Visioen: ‘Ongetwijfeld, verklaarde prof. Verdeyen in zijn merkwaardige studie over dit onderwerp, is een groot deel der behandelde stof veel ouder, en Nutt maakt een duidelijk onderscheid tusschen het Iersche visioen der heidensche nawereld en het Iersche visioen der christelijke nawereld’Ga naar voetnoot(3). Treffender nog het voorbeeld: Prometheus-Christus-Lucifer. ‘De Prometheus geboeid (Aischylos) is, schrijft L. Simons, het eerste type van den Godmensch, die vrijwillig het zwaarste lijden draagt om der menschheidswille. En al voelen we in dezen titan die den oppergod uitdaagt, het trotsch prototype van Vondels verwaten Lucifer, anders is hij, om het doel van zijn verzet: de redding der menschheid door het vuur te brengen, tevens de voorlooper van Jezus, die haar door zijn hooge liefde van de zonde komt redden’Ga naar voetnoot(4). ‘Behalve dit satansproces uit “Merlijns Boeck”, en ik praat nog eens | |
[pagina 801]
| |
Te Winkel na, bezitten we een ander van 1351 verzen, van denzelfden inhoud, maar uitvoeriger en op geheel andere wijze bewerkt naar een wat afwijkend origineel en dus niet van Maerlant’Ga naar voetnoot(1). Van Vloten, in zijn ‘Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ beweert van wel. Maar Van Vloten heeft meer dan één critische onnauwkeurigheid op zijn kerfstok. Deze onvoorzichtigheid kunnen we er alvast bij aanzettenGa naar voetnoot(2). De tweede lezing van 't Maskaroen-motief, ‘waarschijnlijk wat jongere vertaling van hetzelfde origineel’Ga naar voetnoot(3) en gedagteekend van de 14e eeuw, werd naar een Oxfordsch HS., door den Heer Dozy van Leiden, 1845, in de Bodleyaansche boekzaal ontdektGa naar voetnoot(4), uitgegeven en opgenomen door F.A. Snellaert, in den bundel ‘Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen’, onder titel Dit es van Maskeroen (blz. 493-538). De inhoud van dit Maskaroen-gedicht - het werd de directe in- | |
[pagina 802]
| |
spiratiebron van Walschap's spel - werd door G. Walschap samengevat in N. 35, I Jg. Hooger Leven. Ik acht het dan overbodig het hier nog eens over te doen. Wel zal het zijn nut hebben, meen ik, het geding van Maskaroen te localiseeren binnen den cyclus van 's duivels verhouding tot God. Dr. Haslinghuis, de voor als nog onaangevochten specialiteit op gebied der kennis van den duivel-in-het-drama-der-Middeleeuwen, zal ons hier even voorlichten. ‘Sinds Jezus het rijk van den vorst dezer wereld verlaten heeft, constateert Haslinghuis, treedt de duivel nog maar zelden in God's tegenwoordigheid. Als hij 't doet, is 't steeds in de hoedanigheid van rechteischer en aanklager. De middeleeuwsche voorliefde voor debatten waaruit ook den tenzone, jeux parties, contrasti enz. sproten, gaf het aanzijn aan een reeks duivelsprocessen. Den eeuwigen aanklager van het menschelijk geslacht voor God's rechterstoel te brengen en hem te laten pleiten in een zaak welke men voor hem verloren wist, dat was naar den smaak dier dagen. Debatten als 't beroemde aan Bartolo da Sassa ferrato toegeschreven Tractaat; de “Advocacie Nostre Dame”; het Mnl. gedicht Maskaroen; het op 't eind van de 14eeeuw saamgestelde en gedurende de volgende eeuwen zeer populaire Processus Belial, waren alleen voor lezing bestemd, al schijnen ze een enkel maal ten tooneele gevoerd te zijn, maar in navolging ervan werden dergelijke rechtsvragen ook voor dramatische vertooningen bewerkt’. Ik cursiveer en kom er dadelijk op terug. ‘Gelijk in de hierboven behandelde twistgesprekken bij de hellevaart, vervolgt Haslinghuis, zoo gaat het in deze gedingen om 's duivels aanspraken op het menschdom. Een enkel maal stelt hij die actie nog onder de oude Bedeeling. Het Mnl. E(erste) B(liscap) van Maria laat na den zondeval de duivels Lucifer en Nijt met Adam voor den Rechter verschijnen... Adam's beroep op God's genade wordt door Nijt weerlegd, en het vonnis valt ten gunste der klagers uit, die in een rondeel den Rechter lof toezingen’. Tusschen haakjes: dit voor den mensch ongunstig verloop, gaf aanleiding tot Gods besluit, zijn Zoon als zoenoffer op de wereld te zenden. En Snellaert leidt er gevat uit af, dat de E.B.: ‘in onmiddellijk verband schijnt te staan met den Maskaroen wijl hier verhandeld wordt: Satans verzet tegen de verlossing’.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 803]
| |
Nu weer Haslinghuis ‘: Niet zoo onverdeeld gunstig voor den booze luidt natuurlijk het oordeel, wanneer het proces gevoerd wordt na de loskooping van het Menschdom’Ga naar voetnoot(1). Meteen denken we, lijk Haslinghuis, aan de Maskaroens, die O.L. Vrouw op hun weg vonden en met haar debat voerden zoo vinnig en verwoed als nooit te voren: het was er hem te doen niet om de verdoemnis van één ziel, maar van gansch het menschelijk geslachtGa naar voetnoot(2). Vooraleer over te gaan tot den derden Masscheroen, die uit het wagenspel in Mar. v. Nm., moeten we een paar stappen terug naar het zooeven onderstreepte, en zien hoe het eigenlijk zit met die oude Maskaroen-opvoeringen. Ern. Soens zet in voornoemde studie, bij gebrek aan nieuwe documenten geen persoonlijke meening vooruit. Hij onderschrijft enkel die van SnellaertGa naar voetnoot(3). Snellaert stelde de vraag: ‘Was de Maskaroen oorspronkelijk een mysteriespel?’ Zijn antwoord luidt: ‘Ik geloof ja. Het verhaal is flink en loopt zonder hapering af; het is, gelijk men zegt, uit één stuk gesneden. Edoch het heeft het uitzicht van een overtreksel boven tooneeltoestanden en samenspraken. Van de breede meesterlijke voorstelling op de markt gaf een bekwame hand een levendige schets, geschikt om bij den haard of in den refter met vuur te worden voorgedragen’Ga naar voetnoot(4). Me dunkt dat het ‘: Ik gelóóf ja’, stellig ‘Ja’ tout court zou zijn geweest, had de man ooit in de gelegenheid geweest een voorstelling bij te wonen van Mar. v. Nm., produkt dat hij, naar de lezing waarover hij beschikte, terecht een ‘roman’ heet. En zou het volstrekt onmogelijk zijn, dat den eersten Maskaroen overkwam wat met het eerste ‘Mariken’ gebeurde: dat tusschen den gesproken tekst het verhalend gedeelte werd ingelascht? Neemt het Oxfordsch H.S., houdt er een proloog zegger op na, vermeldt de dramatis personae en net als de ‘roman’ Mar. v. Nm. en de ‘sproke’ van Beatrijs, zal het Maskaroen ‘gedicht’ een ‘spel’ lijken. Want noch de bouw, noch de dialoog zullen u verraden en dwars zitten, beide zijn tooneelmatig. Een brokske gepikt op goed vallen af uit het gedicht, zal meer bewijzen dan één bladzijde beschouwingen. | |
[pagina 804]
| |
V. 240 Alst avont wert/ en al schiet
Dat dair was/ soe gheliet
Hem Mascaroen vreselike sere.
Hi riep/ hi creet: ‘Heer/ Heer/ Here!
Waer es nu gherechticheyt ghevaren/
Diemen in hemelrike seyde/ te waren?’
Doe sprac Onse Here: ‘Roepten mi!’
Alse Mascaroen quam/ doe seide hi:
‘Ic hebbe ghelet al toter nacht/
En hebbe gherechticheit ghewacht/
Die ic hier wel cleyne vinde’.
Doe seyde Onse Here: ‘Maecs mi een inde/
Ic wille weten wat du segs/
En waer bi du mi anelegs’.
‘Here/ Ghi hebt mi ghevraeght:
Ghi weet wel dat hier was ghedaeght
Met dire citacien tmenschelike gheslechte/
Alse jeghen mi te comen in rechte.
Ja Here/ voor U hier nes nu niemen’.
Je wane hi spraec/ ware here yemen!
‘Wat eisgestu hier/ sprac Onse Here?’ V. 260.
Let wel! Dit wil niet beduiden dat het gedicht ontegensprekelijk een verwerking zou zijn van een spel, of een verkapt spel is. Om dergelijke vooruitzetting wetenschappelijk te verantwoorden zou men niet enkel het handschrift moeten onder oog hebben, maar een grondige kennis bezitten van de Middeleeuwsche literaire- en tooneelkunst. Daarom vind ik 't zoo spijtig, dat de specialist Haslinghuis er zich met boven aangehaalde gemeenplaatsjes van afmaakte; vind het op zijn minst zonderling dat hij dit toch interessant brokstuk, enkel terloops vermeldt en dan nog met den vagen titel ‘Mnl. gedicht Maskaroen’ of ‘het oudere Mnl. gedicht’. Zou hij het wel hebben gelezen? In alle geval zijn zeer rijk gedocumenteerde bibliographie verwijst noch naar Snellaert's uitgave van 't Maskaroen gedicht, noch naar zijn ‘Inleiding’. Wat mij, vóór een wetenschappelijk onderzoek en buiten de vermelde argumenten om, zou doen overhellen naar de zienswijze van Snellaert die achter het gedicht een tooneelspel vermoedde, is: | |
[pagina 805]
| |
1e de mogelijkheid dat de bruto-gegevens der legende ontleend werden aan een tooneelspel, neem de ‘Eumeniden’; dat een tooneelspel dus, het uitgangspunt der Maskaroen-serie zou geweest zijn, spel door schrijvers af en toe omgewerkt tot een gedicht; 2e het feit dat de stof zich buitengewoon leent tot tooneel-aanpassing; 3e het bestààn: van een spaansch Mascaron-spél; van een dietsc ‘spél van Masscheroen’ in 1475 te Petegem bij Deinze opgevoerd maar spoorloos verdwenen; van het wagenspél uit Mar. v. Nm. Nog eens, van philologische en historische zijde zou hiertegen heel wat kunnen ingebracht... De deskundigen namen en nemen anderzijds een afwachtende houding aan: Jonckbloet vindt de bewijsvoering van Snellaert maar slapjesGa naar voetnoot(1). En Kalff praat er zich niet in: ‘Deze (naar 't Oxfordsch HS.) of een dergelijke stof zal waarschijnlijk verwerkt zijn tot een spel van Masscheroene enz...Ga naar voetnoot(2)’. De wagenspel-Masscheroen, om nu met hem af te handelen, dagteekent van omstreeks 1500Ga naar voetnoot(3). Want ‘blijkens de verzen en de taal (moet hij) ongeveer tot denzelfden tijd behooren als het spel van Marieken van Nimwegen zelf; misschien is het van denzelfden dichter afkomstig die ook het mirakelspel schreef’Ga naar voetnoot(4). Dat het Maskaroen-motief ouder is dan de ‘Waerachtige ende seer wonderlycke historie’, zoowel in haar zeventiende eeuwschen verminkten vorm als in den ouderen, vermoedelijken Abel-spel-vorm, kan opgemaakt uit de woorden van Emmeken alias Marieken zelf; nl. daar waar ze te Nimwegen aangekomen van Moenen verneemt dat men zal ‘gaen spelen een waghenspel’ en dan uitroept: | |
[pagina 806]
| |
Dats alle iaer op desen dach te doene,
Als icker om peynse, tes tspel van Masscheroene.
De derde Masscheroen wil niet doorgaan voor den stamvader der tooneelmaskaroens maar voor een kind dat vaders woorden nog in 't geheugen draagt: Niet enkel het: Ick, Masscheroen, Lucifers procureur,
Vraech U noch eens...
uit M. v. Nm.Ga naar voetnoot(1) herinnert aan den passus uit den Oxfordschen tekst: In procureerres name doe ic mine claghe
Vore mi en mijn meesters te desen daghe...Ga naar voetnoot(2)
Maar ook dit belangrijk punt komt in beide voor: waarom vergiffenis voor de menschen en niet voor ons, duivels?Ga naar voetnoot(3)...
(Slot volgt.) | |
[pagina 807]
| |
Buitenlandsche politiek
| |
[pagina 808]
| |
(comitadji's) gevolgd door gruwelijke oorlogen, zooals die der Balkanvolkeren tegen Turkije, en die van de Balkanstaten onderling. Om zich een goed begrip te kunnen vormen van het vraagstuk dient er eerst een woordeke gezegd over Macedonië zelf. Macedonië is het grondgebied van het voormalig Turkije, omvattende de vilajets Saloniki, Bitolj (Monastir) Kossovo of Oud-Servie en het zelfstandige Sandjak Serfidze. De oppervlakte bedraagt 94.000 vierkante kilometer; het is dus nog aanmerkelijk grooter dan Nederland en Belgie. En de bevolking? Hier raakt men onmiddellijk het hart der kwestie. Voor de reeks verschrikkelijke oorlogen, welke sedert de laatste 15 jaren verpletterend over deze streek zijn gerold, werd het aantal inwoners op ongeveer 3 millioen aangegeven. De Turken hielden er geen juiste volkstellingen op na en zij hadden er alle belang bij, want vooral in Macedonië, hun eigen land, waren zij inde minderheid. Volgens vrij betrouwbare gegevens woonden in 1914 in de Macedonische vilajets slechts 550.000 Turken, waarvan dan nog 3/5 in het district Saloniki; verder 240.000 Grieken; 1.350.000 Slaven (Bulgaren en Serviërs) 640.000 Albaneezen; 93.000 Walachen, 38.000 Zigeuners en 63.000 Joden. Uit deze cijfers, welke natuurlijk niet geheel juist zijn of kunnen zijn - want op dit stuk Europeesch grondgebied bestonden toestanden die een vrij onderzoek onmogelijk maakten - blijkt in elke geval dat er een mengelmoes van volken te vinden is en ook, dat de Slaven (Bulgaren en Serviërs) verre in de meerderheid zijn: - bijna de helft der bevolking uitmaken. In werkelijkheid was hun part ongetwijfeld nog grooter. Wel opvallend is verder dat bij deze gegevens, welke aan een Croatischen deskundige-ontdekkingsreiziger te danken zijn, geen scheiding gemaakt is tusschen Bulgarien en Serviërs. Daar wordt slechts gesproken van Slaven, en hiermee ontloopt bedoelde schrijver de grootste moeilijkheid in de Macedonische kwestie: n.l. het antwoord op de vraag wie zijn het talrijkste in Macedonië: de Bulgaren of de Serviërs. De eerste beweren dat zij het zijn. En zij wijzen daarbij op het feit dat overal in Macedonië Bulgaarsch gesproken wordt, dat bijna elke Macedoniër zich Bulgaar noemt, dat vele bewoners uit dit Turksch gebied hooge posten hebben bekleed in Bulgarije, enz. | |
[pagina 809]
| |
De Serviërs werpen daartegen op dat vroeger, voor de Turksche overheersching, heel Macedonië, Servisch was en dat de Macedoniërs dus allen afstammelingen zijn van de Serviërs, hetgeen zij nog door sommige gewoonten en gebruiken en uitdrukkingen zouden verraden. De Bulgaren zouden, aldus de Serviërs, de Macedoniërs hebben verbulgaarscht door hun ijverige propaganda. Het is hier niet de plaats om tot in de verste eeuwen de afstamming der Macedoniërs na te gaan. Wij moeten ons bepalen tot de jongere geschiedenis en dan stuiten wij inderdaad op een intense Bulgaarsche propaganda in Macedonië. Deze begon reeds rond de zestiger jaren der vorige eeuw, toen de Bulgaren hun verdrukte christen broeders in Turkije te hulp kwamen. De Serviërs en de Grieken hadden ook hun propagandadienst, hun scholen en kerken in Macedonië, maar deze werden weldra onder den voet geloopen door de Bulgaren, die daarbij door twee belangrijke feiten geholpen werden: 1e de stichting van het Bulgarisch exarchaat te Constantinopel waardoor de weinig beminde Grieksche geestelijkheid in Macedonië door Bulgaarsche priesters werd vervangen en 2e het ingrijpen van Servië in den Turksch-Russischen oorlog, tengevolge waarvan Turkije alle Servische propagandisten en onderwijzers uit zijn land joeg. De Bulgaren kregen daardoor de handen vrij. Zij stichtten overal scholen en kerken. Rond 1885 gaven de Bulgarische regeering en het exarchaat te Constantinopel ieder jaar voor bijna vier millioen goudfranken aan propaganda uit. En dit cijfer klom met den dag. Er werden niet alleen in bijna alle plaatsen propaganda-comité's gesticht, georganiseerde benden van wapenbroeders en zelfs zusters (comitadji's) gevormd, kerken en lagere scholen gebouwd, maar ook Bulgarische gymnasia, zooals te Saloniki en te Usküb (Skoplje). Het merkwaardige aan deze middelbare scholen, die flink bezocht werden, was, dat een tijd lang een groot gedeelte der leerkrachten personen waren, die in Rusland onderwijs hadden genoten en dat een ander deel tot de Russische nationaliteit behoorde. Hierin ligt een der vele bewijzen hoe Rusland meewerkte aan de Slavische propaganda van Bulgarije in Macedonië. Ongetwijfeld bracht Rusland flinke hulp onder allen vorm, tot dat de radicale ommekeer in Bulgarije's politiek door den anti-Russischen | |
[pagina 810]
| |
minister Stamboeloff, alsmede de keuze van prins Ferdinand van Coburg tot koning van Bulgarije, ook den koers der Russen veranderde. Hun zoo genaamde vereeniging van weldadigheid wierp zich in de negentiger jaren met volle kracht op Servië, dat van toen af de Russische voorpost werd op den Balkan. Gesteund door het geld, het intellect en de macht van Rusland begon Servië dan ook een verwoede propaganda in Macedonië, vooral in het district Kossovo, of te wel Oud-Servië, dat inderdaad nog vele Servische aspecten vertoonde. Servië gebruikte in het onbeschaafde land de zelfde methoden als Bulgarije n.l. de zoogenaamde beschavingensmiddelen en daarnaast - O, verschrikkelijke tegenstelling - de onvervaarde, ruwe comitadji's, welke niet alleen uit Macedonië, maar ook uit Servië gerecruteerd werden. En Griekenland volgde voor het Zuider gedeelte nagenoeg denzelfden weg. Men kan zich voorstellen hoe de gespannen toestand in Macedonië, door dit alles nog verwarder werd. Het ging nu niet meer tegen de Turksche heerschers alleen, maar op vele plaatsen van Macedonië vochten en kampten de Balkan-benden onderling om de macht van de meerderheid. Dat gebeurde daarginds niet met een stembus, niet alleen door de oprichting van kerken en scholen, maar helaas dikwijls te vuur en te zwaard. Macedonië langs alle kanten opgedreven, deed, geholpen vooral door de Bulgarische comitadji's, in 1903 een bovenmenschelijke poging om het Turksche juk af te schudden. Heel de Macedonische bevolking kwam in opstand, doch spoedig werd de revolutie een verschrikkelijke vechterij van allen tegen allen, welke jaren duurde, waarbij ontzettend veel bloed vergoten werd en de verfoeilijkste gruwelen aan de orde van den dag waren. Vele bewoners van Bulgarije, Servië en Griekenland, leden der comitadji's, namen er aan deel. Sommigen besteedden hun vrije dagen om eens naar Macedonië te trekken en een handje mee te helpen aan deze permanente moordenarij. Wij hebben b.v. tal van studenten gekend, die er zich op beroemden vijf jaren achtereen hun groote vacanties in het ongelukkige gewest te hebben doorgebracht om Turken of onderdanen van andere Balkan-volkeren uit den weg te ruimen. De opstand tegen Turkije, de verschikkelijke onderlinge gevechten der verschillende Balkan-stammen, welke Macedonië gedurende ver- | |
[pagina 811]
| |
scheidene jaren teisterden, leverden voor geen der betrokken nationaliteiten eenig direct voordeel op. Wel was weer eens de volle aandacht gevestigd op de Macedonische kwestie, maar de groote mogendheden van Europa waagden het niet naar de oplossing van dit vraagstuk, naar de bereddering van het ongelukkig boeltje te streven. Haar belangen op den Balkan liepen immers te zeer uiteen en bovendien zij hadden elders nog het een en ander op te knappen. Toch meende Engeland, in naam van recht en beschaving, twee groote zaken, welke nergens afschuwelijker vernepen werden dan in Macedonië, iets te moeten doen. Het kwam in 1908 met een voorstel een algemeenen stadhouder voor de oproerige vilajets te benoemen. Engeland's ingrijpen was wellicht zeer goed bedoeld, maar de Balkan-volken beschouwden dit voorstel als de openbare aanstelling van een exécuteur testamentaire van den zieken man in Constantinopel nog voor de Sultan overleden was. En wat tot dan toe onmogelijk geacht werd, gebeurde: de Balkan-volkeren, Bulgaren, Serviërs en Grieken, vereenigden zich om des te beter en des te vlugger de Turksche erfenis binnen te palmen. Reeds voor het zoover was hadden zij een onderlinge verdeeling gemaakt en deze beantwoordde ongetwijfeld het best aan de wenschen der betrokken Macedoniërs. Servië zou het district van Kossovo of te wel Oud-Servië met de hoofdstad Skoplje bekronen. Wel waren ook hier nog machtige Bulgaarsche sympathieën; velen, bij voorbeeld in het stadje Stip, waar de jongste gruweldaad bedreven werd - beroemden er zich in 1912, toen de Serviërs deze plaats op de Turken veroverd hadden, tegenover ons op, dat zij het Bulgarische gymnasium bezocht hadden, en Bulgaren waren. En in menig kwartier vertelden ons de moeders hoe gelukkig zij zich gevoelden, dat heur dochters veilig en wel in de Fransche school van Sofia geborgen waren. Zelfs in Oud-Servië, vooral in steden als Skoplje, Stip, Veles enz. bestonden derhalve tal van Bulgaarsche invloeden, maar toch mag men aannemen dat de Servische gedachte hier overheerschende was, en het leek dan ook uit historisch oogpunt zeer rechtvaardig en goed, dat dit gedeelte, zoodra de erfenis zou afkomen, aan Servië werd toegewezen. Het zuidelijk gedeelte van Macedonië was voor Griekenland bestemd | |
[pagina 812]
| |
terwijl de rest, het overgrootste part aan Bulgarije zou worden toegevoegd. Met een dergelijke overeenkomst gingen de Balkan-volkeren, die tot op dat oogenblik in Macedonië elkaar als de verbitterdste vijanden bevochten hadden, in den herfst van 1912, te samen op Turkije los. De resultaten zijn bekend. Toen de overwinning behaald was, ten koste vooral van veel Bulgarische kracht en bloed, - de Bulgaren wilden tegen den zin der groote mogendheden te ver gaan en de Turken heelemaal uit Europa bannen - kregen de erfgenamen het onderling aan den stok over de verdeeling van den buit. Griekenland en Servië wierpen zich op Bulgarije, dat zich ten slotte met een klein stuk van den Macedonischen koek moest tevreden stellen. Tijdens den wereld-oorlog meende Bulgarije, dat het een nieuwe kans kreeg het geleden verlies te herstellen, doch andermaal viel zijn berekening verkeerd uit en het gevolg was, dat Versailles met zijn edel zelfbeschikkingsrecht Bulgarije nagenoeg geheel uit Macedonië stiet en de honderdduizenden Bulgaren van Macedonië eenvoudig bij Yoego-Slavië en Griekenland indeelde. Een groot aantal der Macedoniërs zag zijn droom van vrije Bulgaren te worden aldus besloten. In plaats van onder het Turksche juk te loopen hadden zij thans de Servische of Grieksche heerschappij te dragen. En, moeten wij de mededeelingen van hoogstaande politieke bannelingen, die hier tot ons kwamen, gelooven, dan zou het vroegere Turksch régime niet slechter en onmenschelijker zijn geweest dan het huidige. De bewoners van Macedonië worden met geweld gedwongen de nationaliteiten der beide overheerschers te aanvaarden. In sommige streken, door de Grieken bezet, zouden de autoriteiten zelfs de eigendommen der Bulgaren in beslag nemen, indien deze niet van nationaliteit veranderen. Talrijke Bulgaren worden gevangen genomen en velen, o.m. een aantal priesters zijn uit Macedonië gebannen, terwijl honderd duizenden alleen door de vlucht hun vrijheid wisten te behouden. In Macedonië heerschen weer dezelfde vooroorlogsche, verwarde, droeve toestanden: onderdrukking, onrecht, comitadji's, wraak, haat, gevechten, bomaanslagen enz. Daar is andermaal een wilde revolutionaire actie, alleen met dit onderscheid dat de huidige beweging der Macedonische Bulgaren gevoerd wordt onder de leuzen: Macedonië | |
[pagina 813]
| |
aan de Macedoniërs! ‘Leve het vrije Macedonië!’ en gericht is tegen Yoego-Slavië en Griekenland. Het spreekt van zelf dat het lam geslagen Bulgarije, dat territoriaal geheel uit Macedonië verdrongen is, voor het oogenblik niets anders kan wenschen dan een Macedonischen vrijstaat. Officieel doet het natuurlijk niet mee aan deze beweging van zijn verdrukte broeders, maar zijn comitadji's hebben brutalen durf en middelen genoeg om voorlichting en steun te brengen. Uit den mond van Macedonische bannelingen vernamen wij, dat de Macedonische organisatie een steeds grooteren en meer dreigenden omvang krijgt en dat de incidenten, waarvan West-Europa zoo nu en dan slechts het een en ander te hooren krijgt, niet van de lucht zijn. Yoego-Slavië en Griekenland, die de beweging onmiddellijk tegen zich gericht voelen, weren zich met alle middelen en het gevolg daarvan is: afschuwelijke botsingen en gebeurtenissen, welke in de toekomst dienden voorkomen te worden niet alleen uit zuiver menschlievend opzicht maar ook om het gevaar, waarin zij den vrede brengen. Meermalen reeds sinds de beslissingen van Versailles hebben de Balkan-volkeren gereed gestaan om Bulgarije de laatste haren van zijn hoofd te halen; telkens werd op het uiterste moment de zaak gesust, maar de aanleiding, de vuurhaard van de Balkan-vulkaan de Macedonische kwestie, bleef evenals vóór den wereld-oorlog bestaan als een permanente bedreiging. Niets wordt of werd gedaan om te trachten een definitieve oplossing te vinden, alhoewel men, gelijk Vander Velde, na een bezoek aan het Oosten, overtuigd is, dat er op den Balkan van geen vredes-grenzen kan gesproken worden. Zeker, de Volkenbond heeft eenmaal - 't was in 1925, toen Griekenland het ontwapende Bulgarije wilde plat loopen, - een krachtig woord gesproken. Het had een heilzame uitwerking. Doch de vraag mag gesteld worden of bij de toenemende spanning een dergelijke taktiek hetzelfde succes zal blijven opleveren en voorts, of het geen tijd wordt om, in naam van het zoo hoog bezongen zelfbeschikkingsrecht, een poging te doen het droeve vraagstuk van Macedonië nu eindelijk eens op te lossen. Europa van 1900 was te zwak, en verdeeld. Het zag slechts eigen belangen en had geen oog voor de Macedonische kwestie, welke een oorloghaard bleef. | |
[pagina 814]
| |
Europa van 1919, van Versailles, verkeerde in een overwinnings roes en was blind. Het liet een prachtgelegenheid voorbijgaan om de kwestie op te lossen en het Macedonische vraagstuk bleef een oorloghaard. Zal Europa van 1928 krachtig genoeg zijn om te blusschen? Wij weten het niet. In elk geval, dienen pogingen gedaan. Laat Europa toch zorgen, dat de Macedonische kwestie het niet een tweede maal tot schande en schade wordt. Twintig jaar geleden, toen de Turken nog over Macedonië regeerden, bestonden daar wraakroepende, onbeschaafde achterlijke toestanden, welke een zwarte, zwarte vlek waren op het verlichte schild van Europa. De liberale diplomatie liet maar begaan. Zij kende nauwelijks de Balkan toestanden. Europa, dat zich interesseerde voor alles, voor de meest onbeduidende zaken, dat machtig veel geld over had voor Pool-expedities enz., deed geen moeite om zich op de hoogte te stellen van het leven der Macedonische Christenen. Enkele mannen, zooals de Laveleye trokken wel op onderzoek uit, maar hun werk bleef in beperkte ruimte gesloten. Alles wat men in die dagen in West-Europa van Macedonië wist, was, dat, wilde men daar heengaan, men niet te veel geld en een paar goede revolvers moest meenemen. En dat was een schande, een zeer schadende schande voor Europa. Thans is er toch wel wat veranderd. Wij hebben een Volkenbond en dit lichaam is aangewezen om een grondige studie te maken van de huidige toestanden in Macedonië, welke steeds meer en meer gaan gelijken op die van twintig jaar geleden. Wij willen niet beweren, dat het opgeleverd materiaal van een dergelijk onderzoek het geneesmiddel zou zijn voor het zieke Oosten. Neen, maar op de basis daarvan zou misschien een recept kunnen gevonden worden en in elk geval zou dan aan Europa niet meer met zooveel treffend recht het bittere verwijt mogen gericht worden, dat, zooals Jupanitj in zijn werken over Macedonië en Oud-Servië (1912) zeide, dat Europa totaal onbekend is met de Balkan-toestanden en dat de meest vooraanstaande personen van Europa nog trots zijn op die onwetendheid. | |
[pagina 815]
| |
Merkwaardigheden van de Jongste BoekenmarktOok in de lage landen aan de zee arbeidt de vrouw druk op het veld der letteren. De groote ster - om moderne kinotaal te schrijven - Henriette Roland verscheen wel niet in het laatste jaar, maar alsof de deae minores deze qualiteit met quantiteit wilden vergoeden wierpen zij een vracht op de markt. De eerste in de rij omdat zij jubileert, mag Anna Van Gogh-Kaulbach worden genoemd. Men weet al dat dit jaar de achtste druk van haren roman ‘Moeder’ in den sierlijken keurband der Wereldbibliotheek verscheen. Het boek waarmee zij jubileert is ‘Het brandende hart’ dat voor een maand van de persen derzelfde ijverige en knappe uitgeverszaak kwam. Op een wijze waar vlaamsche uitgeverijen wel wat bij leeren, al vergroot zij het gevaar dat commercieele propaganda de literaire waarde vervange of vervorme, heeft het wereldbibliotheekbestuur de verschijning van ‘Het brandende hart’ als 25e boek van Anna Van Gogh-Kaulbach weten te vieren. De schrijfster werd door bestuursleden een prachtexemplaar aangeboden plus een ruiker bloemen en ‘een woord van hulde’ en wat daar ten slotte belangrijkst aan was: dat de bladen met een speciaal bericht neven een klein portretje schrijfster en boek in de aandacht zetten. En daar las men over ‘het 25e en beste boek’ dat een synthese is van het mooiste en heiligste dat Anna Van Gogh-Kaulbach te zeggen had. Zoo'n synthese is er zeker mee bedoeld. Zij is drieledig en wordt geladen op de eene persoon van een Gusta Delraede die zoo volledig het boek vult dat er nauwelijks genoeg ruimte blijft voor haar medeacteurs. Zelfs haar man Koos, die toch gedurig bij haar is, beweegt zich voor onze oogen niet geheel vrij. Het kan wel aan de goeiige wankelheid van zijn karakter liggen dat hij zijn plaats niet vol zit maar ook zien wij niet klaar in de figuur van Otto Maanders, den architect. Deze nu, als lokkende veroveraar... Neen, eerst het verhaal. Gusta Delraede, een jonge wilskrachtige, mooie vrouw, kunstschilderes, gehuwd met een zacht goedig zakenmensch. Er komen kinderen en haar tijd om zich aan kunst te geven wordt bedreigd. Er komt haar | |
[pagina 816]
| |
zuster om haar van de kinderen wat te bevrijden. Dit breekt de intimiteit in het huiselijk leven, wat niet vermindert door den tegenslag in zaken van haar man. Zoodat, als Otto Maanders komt, een architect die ‘flink naam aan 't maken is’, haar hart begint te weifelen in de twee richtingen van den eeuwigen driehoek zonder basis. Dit wordt haar levenstrijd op drie verschillende terreinen: haar strijd als moeder om waarlijk moeder te blijven, haar strijd als vrouw om den man dien zij eenmaal koos trouw te blijven, haar strijd als kunstenares om midden geld- en kinderzorgen den dienst der schoonheid niet op te geven. Geen kleinigheid, zult ge zeggen, maar Gusta Delraede is een kordate vrouw en de eene na de andere overwint zij de drie moeilijkheden. Zij doet het zelfs met een paardenmiddel: haar man in vertrouwen te nemen. Gelukkig voor haar is dat zoo'n goeie sus dat het op niets anders dan een teederheidsscene uitloopt. Tusschen bovenbeschreven weefsel loopen nog twee draden: die van Gusta's zus, Wies, die zich uit jaloerschheid met een kaakslag afmaakt van den minnaar, dezen kaakslag niet meer kan doen vergeten en van ontnuchtering over de ijdelheden dezer wereld het hazen- of liever het kloosterpad kiest. Om ‘iets te doen en dat goed’. De tweede draad is wat dikker maar daarom niet belangrijker. Hij hoort toe aan Gusta's andere zus, Eva, die met de kinderen komt spelen en, nadat zij het huis verlaten heeft, ook uit het boek verdwijnt na haar verloving te hebben aangekondigd. Indien de moderne roman het brengt tot zelfvernieuwing, zal dat er eene zijn die ons menschen te aanschouwen geeft waarvoor het middenpunt van de wereld niet zijzelf zijn. Er ligt in de grondstof van dit boek zooveel edels en zooveel moois dat men er bijna om treuren gaat. Treuren om de Gusta Delraede, een vrouw waarlijk tot iets meer bekwaam dan om, in ten slotte nog niet zoo'n tragische toestanden, het einddoel en rustpunt te vinden: hoe het leven best naar haren zin zal geschikt worden. Want daar loopt het op uit, op een minnelijke schikking met moeder-huwelijks- en... kunstenaarsplichten. Ik ben inderdaad, geloof ik, te jong, om wat de innerlijke tragedie van deze vrouw moet zijn, te waardeeren. Aangetast door allerlei moderne theorieën, zie ik maar tragedie in het werkelijke offer, en als heel de strijd van een kunstenaar er maar op aangelegd is om met zijn levensplichten zoo'n compromis te sluiten dat de artist nog zijn uur en tijd krijgt, wordt dit ten slotte meer egoisme dan werkelijk tragiek. | |
[pagina 817]
| |
Ligt het misschien aan een zekere lamheid van dit verhaal dat het niet de proporties van het aparte gevalletje breekt om geweldig op te stellen een diep levensconflikt ontdaan van beuzelachtige particulariteiten? Zoo ja dan betreur ik het dubbel, want achter deze onmacht zit toch, alles meegerekend de schoone en zoo menschelijke overtuiging der meerwaarde van het leven boven de kunst. Gusta Delraede zal dit herhaaldelijk erkennen, maar deze kruimige vrouw denkt zoo weinig aan haar man en kinderen, denkt zooveel aan zichzelve dat men haar, die toch zoo sympathiek is, de uiteindelijke bevrediging aan 't slot van den roman, nauwelijks gunt. Waar is de man als Koos, zoo echt sus, want hij verdient geen anderen naam, die aan dat slot zal zeggen dat een nieuw geluk begint en niet: jij, egoiste in plaats van artiste, nu heb je je zin. Een dergelijke onvastheid van karakterteekening in den architect Otto Maanders. Van een jeune premier heeft hij weinig, van een veroveraar die een vrouw bijna afrukt van den toch beminden man en twee kinderen, nog minder. Ter verontschuldiging dient zeker dat hij anderhalf jaar na die ‘Liebelei’ al in het huwelijk scheep gaat met een andere. Het zat hem dus niet diep. Toch gaat het er veel te kalm toe met die dwaasheid. De eenige die er door kan is Schreevers, de oude schilder. Na vier en twintig boeken geschreven te hebben en ondanks de vurigheid van den titel heeft mevrouw Anna Van Gogh-Kaulbach aan dit vijf-en-twintigste toch niet den hartstocht, de innerlijke driftkracht besteed die het geval anders verdiende. Ook in de taal ligt soms iets saais en lams als b.v. ‘Marie, glunder dorpsmeisje, bracht het eten op’ en meer dergelijke verloomende tusschenvoegsels. Maar wat moet dit boek van Anna Van Gogh-Kaulbach nog hemelhoog worden geprezen en verheven, wat moet het overstelpt worden met, bedolven onder loftuigingen als men er naast legt de twee zware deelen die onder naam van Alie Smeding en onder titel ‘De Zondaar’ verschenen zijn bij Nygh en Van Ditmar te Rotterdam. De kranten hebben over dit vuil boek zijn best geschreven en gestreden. Herman Robbers had het goed voor die schreef ‘pornographie’ en de vrijzinnigsten, toch niet zonder het aloude schimpje op ‘fatsoenlijk Holland’, erkenden toch dat, als kunst ook niets te maken heeft met moraal, iets nog geen kunst is omdat het immoreel is. En dit boek is vooral immoreel. Was het dat niet op een prikkelende wijze het zou het allervervelendste boek, het zou de rampzaligste zaag uit heel de Neder- | |
[pagina 818]
| |
landsche romanliteratuur zijn. 't Walgelijkste van de historie: het is het werk van een vrouw. Ergo taceamus. Het laatste boek van Kan. P.A. Sheehan ‘The graves at Kilmorna’ werd dit jaar in vlaamsche vertaling uitgegeven door Lannoo te Thielt. Ziehier een boek waaraan de Iersche kanunnik tegelijkertijd in de laatste ziektejaren van zijn leven gewerkt heeft (ook ‘Miriam Lucas’ was toen nog niet af) een geweldig boek: The queen's fillet, ‘De haarband der koningin’. Er werd in de Engelsch-lezende landen zooveel over gestoeft, dat het indruk moet hebben gemaakt tot in Holland. Een Th.B.J. Wilmer liet reeds in het jaar 1912 een vertaling ervan verschijnen bij de firma Van Leeuwen te Leiden. Deze zelfde vertaling wordt ons nu weer nieuw gepresenteerd. ‘Het is mij te doen geweest, schreef de gevierde auteur, om mijn twee geliefkoosde stellingen te bewijzen: a) dat onrecht onrecht baart; b) dat vrees de oorzaak is geweest van de grootste misdaden die ooit in de wereld zijn bedreven.’ De argumentatie van a) loopt door het heele werk. De afschuwelijke opeenvolging van monsterachtigheden waaruit de fransche revolutie bestaat, blijkt inderdaad een keten van logisch uit elkander voortvloeiend, steeds maar grooter onrecht. En b) wordt uitdrukkelijk verdedigd. ‘Sommige geschiedschrijvers noemen fluisterend de “IJdelheid” als de oorzaak van de verschrikkelijke verandering van een mensch in een wild dier; anderen zeggen “Trots”. Maar zij die beweren dat “Schrik” de voornaamste oorzaak was van het Schrikbewind en van den ommekeer die in zoovelen plaats greep, staan dichter bij de waarheid. “Vrees” is de moeder van wreedheid. Zij is de oorzaak van vele gruwelen, die de geschiedenis tot schande der menschheid heeft geboekstaafd’ (blz. 220). Het is onbegonnen werk op een bladzijde van het toch niet kleine D.W. en B. -formaat een boek als ‘De haarband der koningin’ te willen resumeeren. Dit is een dramatische geschiedenis der fransche revolutie. Om die geschiedenis tot een roman te maken is het leven van den edelman Maurice de Brignon in het midden gezet. 't Begint met de onterving van den zoowel van hart als van bloed edelen Maurice en hoe zijn edele vader hem willens nillens priester wil doen worden. Zooveel is genoeg om hem te doen laaien van haat voor het oud regiem en Marie-Antoinette, de ‘oostenrijksche vrouw’. Hij verlaat het seminarie, trouwt een revolutionairsdochter. Voor Marie-Antoinette echter leert hij medelijden voelen. Behalve met Talleyrand en Mirabeau | |
[pagina 819]
| |
komt hij in innige verhouding te staan met de twee tragische schoone dichterfiguren René Pereyra en André Chénier. Onder hun invloed kiest hij de partij der Vendeeërs tegen de Jacobijnen. Pogingen om Marie-Antoinette te redden mislukken. Al wat hij doen kan is na de halsrechting den haarband dezer koningin van den beul afkoopen en ze te dragen als een duurbare relikwie. Later wordt hij toch priester, wordt zelfs abt van St-Marcellin, een karthuizerklooster: het lot van Marie-Antoinette heeft gedaan wat vaders-dwang niet kon, heeft hem bewust gemaakt van de dwaasheid der wereld. Maar Adèle, zijn dochter, is nog maar aan de wijsheid die hijzelf bezat in de eerste naseminariejaren. Met dit gevolg dat zij voor het gerecht moet verschijnen, om betrokken te zijn geweest in een vroegere samenzwering tegen den koning, en ter dood wordt veroordeeld. Nu spoedt zich de abt van St-Marcellin met zijn relikwie van den haarband der koningin naar de hertogin van Angoulème om genade af te smeeken voor zijn kind. Hij bekomt ze, maar gravin Adèle de Brignon moet Frankrijk verlaten. Van den abt, haar vader en redder dien zij niet herkent, wil deze echter vernemen aan wie zij haar leven te danken heeft. Een oogenblik wordt er nog strijd gevoerd onder de verstorven pij, maar de lippen blijven gesloten op den schreeuw van het hart en abt Maurice de Brignon heft eenvoudig en zelfbedwongen de hand op om niets dan zijn zegen te geven ‘Benedictio Dei omnipotentis, Patris et Filii et Spiritus Sancti...’ Het is, als men 't goed bedenkt, verbazend en verrassend hoe die Iersche pastoor zoo'n machtig boek over de fransche revolutie heeft kunnen schrijven. Want machtig is het. En hoe die wonderfijne analyst, die hagiograaf ging ik zeggen van ‘Luke Delmege’ en ‘Mijn nieuwe kapelaan’ zich getrokken heeft gevoeld tot de wildste gruwelijkheden der geschiedenis, men begrijpt het nauwelijks. En hoe heeft hij het er afgebracht. Met den brio van den stoutsten romantieker. Maar het was een zware taak. Een beeld ophangen van de fransche revolutie en een roman schrijven is twee. Sheehan heeft het een en het ander gedaan maar niet de twee ineens. Als het over de revolutie gaat wordt de roman opzij geschoven, en gaat het om den roman, dan verschijnt de revolutie minder groot. En er is nog het volgende. Spreek een Vlaming over den hertog van Alva, en hij zegt: een moordenaar, een beul; spreek een Spanjaard over Alva en hij zegt u: een held, bijna een heilige. Spreek een vlaming over 1302 en hij zegt u: | |
[pagina 820]
| |
triomf van het vlaamsche recht. Spreek een Franschman over 1302 en hij zegt u: triomf van het onrecht, van de muiterij. De vlamingen moesten toen rechtmatig gestraft worden. Daarom is een kanunnik Sheehan, hij mag dan Ier en een groot schrijver zijn, niet de man om een geschiedenis der fransche revolutie te schrijven. Lijkt dit een gewaagde stelling, lees dan zijn verheerlijking van maarschalk Ney, hoe hij van Lodewijk XVI een tyran maakt en aan de Bourbons geen goed kan vinden. Wat denken daarvan de geschiedschrijvers? Voor dezen historischen roman is hun oordeel ter zake van belang. Voor ons is van meer belang dat ondanks, den grootschen adem van het werk, deze haarband ons onze uitgesproken voorkeur voor de zooveel inniger boeken over Ierland, vooral voor de priesterromans, niet doet afleggen. Waarom ik telkens blij ben, ja gelukkig, als op mijn schrijftafel weer een Rus te meer komt liggen, waarom ik er dan hunkerend naar uitzie dat aan hem de beurt zal komen, als naar een feest? Omdat, zooals Prof. Van Wyck schrijft ter inleiding op de verdietschte ‘Golowjows’ van Saltykow, ‘de grondtoon is datzelfde medegevoel met de ongelukkige, lijdende, zondige mensen, dat meer dan iets anders aan de klassieke russische letterkunde haar biezondere waarde geeft’? Dat zal de helft zijn en dan is de andere helft dit: het besef dat die literatuur nog haar plaats bekleedt als opbouwende factor in de russische kultuur, Zij is niet uit het leven weggesneden als een nuttelooze scheut, noch is zij vernederd tot geraffineerd amusement van dilettanten. Saltykow (1826-1889) was een satyricus. Hij schreef ‘Satiren in Proza’, ‘Schetsen uit de provincie’, ‘Brieven aan tante’, ‘Aan gene zijde van de grens’. Hij schreef aan 't einde van zijn leven nog een soort roman ‘De oude tijd van Posjechanje’ maar deze is zoo onbelangrijk dat men gerust mag zeggen dat Saltykow (pseud. van N. Gitsjedrin) maar één roman geschreven heeft. En die ééne roman ‘De Golowjows’, vertaald door F. Van Woerden-Pop, werd uitgegeven door Seyffarts' boekhandel te Amsterdam. Kritiek vergelijkt dit werk graag met Gogol's ‘Doode zielen’Ga naar voetnoot(1) en | |
[pagina 821]
| |
inderdaad de gelijkenis is sprekend, maar op die hoogte zou ik toch dezen roman niet durven stellen. Hij staat zonder dat al hoog genoeg. Dit is, zooals de doode zielen, de geschiedenis van een adellijk geslacht. Deze verloopt voor en na het jaar 1861 dat in de geschiedenis van Rusland staat aangestipt met deze drie woordjes: emancipatie der boeren. Met haast niet meer woorden wordt in de Golowjows over dit historisch feit gerept. Het wordt eerst even vermeld, dan op een zeker oogenblik nuchter-documentair vastgesteld. Naderhand wordt er nog enkele malen terloops, zeer terloops, aan herinnerd. En toch is het u of het heele boek wil een commentaar geven op dat feit, een pleitrede ervoor. ‘De Golowjows of het goed recht der boeren-emancipatie bewezen door de moreele ontbinding van den russischen landadel’ zoo hadde een auteur, minder groot kunstenaar dan Saltykow en minder behendig dan hij in 't verschalken der zoo strenge censuur, dit boek bijgenaamd. Saltykow doet beter: hij heeft het nergens uitdrukkelijk over zijn bedoeling om deze des te scherper in de vlijmende taal van zijn kunst uit te spreken. Gogol's vrek Pljoesjkin is hier een vrouw, de moeder der Golowjows. Zij heeft het ver gebracht. Zij heeft den grondeigendom met bijhoorige lijfeigenen op eenige tientallen jaren vertiendubbeld. En dat heeft haar zoo ver gebracht dat zij haar kinderen zelfs gaat beschouwen als een onnutten last. Haar man laat zij in kindschheid en ziekte miserabel en onverzorgd sterven. ‘Van nature was Arina Petrowna te onafhankelijk en, om zoo te zeggen, te weinig echtgenoote om in haar kinderen iets anders te zien dan een last te meer. Ze gevoelde zich eerst vrij, als ze te midden van haar administratie was en niemand haar kwam storen, als ze besprekingen hield met haar opzichters, de dorpsschouten en de vrouwen die belast waren met de zorg voor de linnenkast en het zilver. In haar oog waren kinderen een van de onafscheidelijke “bijkomstigheden” van het leven waartegen ze niet het recht had bezwaar te hebben. Zij deden geen enkele snaar in haar ziel trillen, omdat zij geheel opging in de eindelooze zorgen van haar huishouden. De Golowjows hadden vier kinderen: drie zoons en een dochter’. De dochter loopt weg met een vaandrig die haar na twee jaren met een tweeling in den steek laat en er van onder muist. Drie maanden later sterft ook de verlaten moeder en of ze 't wil of niet, Arina Petrowna moest de zorg voor de weezen op zich nemen. | |
[pagina 822]
| |
De oudste zoon komt, na tal van avonturen terug bij moeder thuis, verslaafd aan drank en tabak en reeds in het hoofd geraakt. Kindsch sterft hij korten tijd na vader. De tweede houdt het ook niet lang vol. Hij sterft en rond zijn bed klappert de havik, de derde en jongste en laatste broer die Judas of bloedzuiger wordt genoemd. Om dien Judas was het den schrijver te doen. Niet alleen draait ten slotte het heele huis om hem maar ook de nakomelingschap, die nog jammerlijker dan de ouders ondergaat, wordt slechts in betrekking met hem gevolgd en vermeld. In zijn huis sterven de Golowjows. Hij is de laatste trap der degeneratie van het geslacht. Moreel besef is bij dat individu totaal verworden. Schijnheiligheid zonder de minste schaamte, hebzucht zonder de minste barmhartigheid, wreedheid met raffinement. Kortom, Saltykow heeft al de vinnigheid van zijn satire en al het killig cynisme van zijn zwartgalligheid en al de opgekroptheid van zijn verachting ontlast op dezen Bloedzuiger. Er zijn bladzijden zoo vlijmend van menschenkennis en menschelijke verontwaardiging, (b.v. Judas bij het sterfbed van zijn laatsten broer, vooral echter 't verhaal der ‘laatste levensjaren’) dat een rilling u aangrijpt die ge in jaren niet zult vergeten. Alles wat van de Golowjows overblijft: een bandeloos geleefd hebbend meisje dat met lompen van longen en een scheurhoest komt sterven bij haar oom, bij den bloedzuiger die niets meer doet dan dwaas door het groote ledige huis wandelen en praten, zinloos praten, want zijn verstand is verbijsterd. En op een nacht staat de Bloedzuiger op om op moeders-graf vergiffenis te gaan vragen, maar eer hij zoover is heeft Russische vorst zijn eeuwige wandeling stilgelegd en zijn koud bloed bevrozen. Dat is het einde van den laatste der Golowjows. Ziedaar wel een bloedige satire op de restanten van een vergaan regiem. Zij is niet geschreven met de bravoure van den man der reactie die de kracht van de democratie in zich voelt bruischen, maar met een ongenadig noteerend, met een zakelijk stift. Een satiricus van groot gehalte die wat meer schrijft dan een willekeurige karikatuur. Den slag van het leven voelt men voortdurend: een waarachtig kunstenaar is aan het woord. Deze Saltykow, van wie wij nog niets in vertaling bezaten had recht op een grooteren dan alleen russischen roem. Deze wordt hem in de Nederlanden door Van Woerden-Pop's vertaling voorgoed verzekerd. | |
[pagina 823]
| |
Een schrijver die in Europa zeer rap meer naam maakte dan hij misschien vooralsnog verdiende is Maxim Gorki. Omdat hij vertelde van vagebonden, foorkramers en baanstroopers meende men misschien dat hij de vertegenwoordiger was, van een specifiek russische kunst. Want onze opvatting van russische toestanden is veelal fantastisch en ongegrond. Nu verscheen voor een paar maanden weer de foto van zijn dwaas lachenden of soms idioot starenden boevenkop in de dagbladen. Bij de N.V. Van Laghum Slaterus' uitgeversmij. Te Arnhem verscheen de vertaling van ‘De onderneming’ den nieuwen roman van Gorki. In fraaie letter, op mooi houtvrij papier, onder forsche omslagteekening van Fokko Mees. Als Gorki's roem tot heden toe voorbarig was, van nu af is hij dat niet meer. Ook dit machtig werk is de geschiedenis van een ondergang. Saltykow beschreef ruim dertig jaar geleden den ondergang van den landadel. Hier echter hebben wij te doen met een heel ander geslacht. Een zoo pas door de boerenbevrijding geëmancipeerde familie. De vader Ilja Artamonow, sticht een fabriek, de ‘onderneming’ die onder den stoot van zijn blijde en brutale werkkracht steeds bloeiender zich uit de katrollen lost en het ontzaglijke stuk steekt vast in den grond. Ilja helpt de anderen en zwoegt als een paard. Maar zie: ‘Nikita zag zijn vader uit de menigte der arbeiders te voorschijn komen, hij liep op een manier zooals hij nog nooit van hem gezien had, zijn gezicht was onherkenbaar, zijn eene hand hield hij onder zijn baard aan zijn keel, met de andere zwaaide hij in de lucht zooals blinden dit doen. De oude wever sprong hem achterna en riep: Aarde! Eet aarde!’ Nikita verbleekte toen hij zijn vader zoo zag; ‘Bloed’... 's Avonds bloedt hij dood en nu begint de ondergang van zijn geslacht. Niets hebben zijn kinderen geërfd van zijn trots en vreugde in het werk. Zij leven eenzaam onder elkaar, opgesloten in zichzelf en ontevreden. In Pjotr, den oudsten een droeve opstandigheid tegen het leven dat hem belast met de zorg over heel het bedrijf. In Nikita, den gebochelde, een ziekelijke liefde voor Pjotr's vrouw. Wanhopig omdat deze hartstocht onbegrepen en onbeantwoord blijft wil hij zich eerst zelfmoorden maar een knecht belet het hem en hij gaat dan zijn verdriet verbergen in een klooster. Maar geluk vindt hij er niet en hij gaat zwerven. Als hij ten laatste sterft smeekt hij klagend het deksel van zijn kist heel hoog te maken dat het niet drukt. ‘Vergeet het | |
[pagina 824]
| |
vooral niet’. En meer is er ook niet te verwachten van den lichtzinnigen Alezei die zijn meid trouwt. Hun kinderen groeien op al vervreemdend van de ouders zooals zij eens vervreemdden van den stichter der ‘onderneming’. Dan komt de oorlog, de revolutie, die deze onsamenhangende kudde verwanten uiteenwerpt en verstrooit. Dit wordt de volledige ondergang. Pjotr en zijn vrouw zijn oud geworden en armer dan ooit een hunner voorvaderen was. Zij rammelen van honger. Met veel geluk heeft zij voor den ouden gebroken man een droge korst brood kunnen bemachtigen en wij nemen afscheid van deze moderne Golowjows op het tragisch tooneel: de kindsch-geworden Pjotr wijst verontwaardigd de korst brood af. Hier niet de geniale uitvoerigheid of wijdloopendheid die karakteristiek bij de meeste groote Russen voorkomt maar een ja bijna geniale beknoptheid. En toch heeft dit geweldige boek niets van de vlugge oppervlakkigheid van een film. De ontleding van het leven is vollediger en dieper dan in Gorki's vorig werk. Met flitsen ziet men afgronden verlicht. Technisch is het werk grootscher opgezet dan Saltykow's ‘Golowjows’, maar het mist de eenheid der ‘Golowjows’. Een hoofdpersonage is hier niet te vinden. Zoodat het geheel wel wat als willekeurig in mekaar gezet, verwarrend op den lezer inwerkt. Waarom maar drie broers en geen zeven of tien? Waarom geen duizend bladzijden in plaats van 450? En ten slotte nog iets anders: al deze personagen zijn pathologisch aangetasten. Die van Dostoievsky zijn het in hoogere mate maar zij zijn vollediger als mensch. Hun abnormaliteit weerspiegelt de vreemde, ontstellende mogelijkheden van elke normale ziel. Een ware bekoring ondersta ik om op dat punt van kapitale beteekenis in de literatuur der groote Russen, eens nader in te gaan, onder voorwendsel een parallel te trekken tusschen ‘De onderneming’ en ‘Dostoievsky's Schuld en Boete’ waarvan - bericht aan alle boeken-amateurs - een derde druk verscheen bij de firma Meulenhoff te Amsterdam. Maar wat kunnen wij nog veel nieuws te vertellen hebben na het nog op dit oogenblik in ditzelfde tijdschrift verschijnende boek van Dirk Vansina over den grootsten romanschrijver der moderne tijden. Laten wij ‘Schuld en Boete’ in ééndeelige goedkoope uitgave ten warmste aanbevelen. | |
[pagina 825]
| |
En dan zonder enthousiasme begroeten een vertaling uit het Portugeesch. Zoo 'n wonderkind verschijnt ten onzent nog niet om de twintig jaren. Dit is er een wiens vader is de ons onbekende Alfredo Gallis, de vertaler noemt zich R. Schreuder en het boek werd uitgegeven door Seyffardt's boekhandel te Amsterdam. De uitgevers laten ons op de eerste bladzijden weten: ‘De roman dien wij hierbij onze lezers aanbieden, mag niet beschouwd worden als een wetenschappelijk werk. De opvattingen van Renau worden door de nieuwere critici niet meer aanvaard. Toch komt het ons voor dat dit boek voor velen, die zich nimmer op de hoogte stelden van de kultuurhistorische beteekenis van het Christendom, een aanleiding zou kunnen zijn om van de oorspronkelijke documenten kennis te nemen. Ten slotte spreken wij onze vrees uit dat rechtzinnig geloovigen, die Christus zien als ‘de Zoon van God’ zich door de lectuur gekwetst zullen voelen. Wellicht doen zij goed het boek niet te lezen. Wij moeten dus trachten uit te maken wie dit boek dan wel moeten lezen. Wetenschapsmenschen b.v. al niet. De uitgevers erkennen het zelf. Dit boek is een historisch roman waarvan Jezus de eigenlijke hoofdpersoon is. Veronderstel dat iemand een historischen roman over het leven van Napoleon schrijft en daarin betoogt dat Napoleon geen veldheer en veroveraar maar een dorpskruidenier was. Later wordt de valschheid van die stelling ex absurdo bewezen, doch de uitgever publiceert een nieuwe oplage die hij aldus aankondigt: dit is geen wetenschappelijk werk maar voor wie de beteekenis van Napoleon niet kent is het een aanleiding om kennis te nemen van de oorspronkelijde documenten. Dat is krek wat met dezen roman gebeurt. Christen menschen moeten dit boek ook niet lezen. De uitgevers erkennen het zelf. Ik kan mede getuigen dat die christenmenschen een krop van verontwaardiging zullen tot in hun keel voelen stijgen, als ze zullen lezen de... liefdesgeschiedenis van Maria Magdalena met ‘den grooten man’ den minnenijd tusschen haar en Pilatus'vrouw. En wat zullen zij zeggen van idiote beweringen als deze: de leer door Jezus verkondigd kan onmogelijk worden nageleefd. Maar wat beroep ik mij op één citaatje uit een wansmakelijke opeenstapeling van dwaasheden. Menschen met smaak moeten dit boek ook al niet lezen. Gedurende de 50 eerste bladzijden zullen zij in hun geduld zwaar worden be- | |
[pagina 826]
| |
proefd door een inleiding en twee hoofdstukken vol schijngeleerdheid, zonder actie of verhaal. Verder weet ik niet of er stijl zit in het Portugeesche boek maar als dat het geval is, is daar weinig van overschoten in dit bloedlooze Nederlandsch. Ik neem een zin die mij toevallig onder de oogen valt. Wij zijn in de dagen dat Jezus' zenuwen overspannen zijn en dit zenuwlijden gaat overslaan in ‘een lichte hersenaandoening’ tengevolge waarvan hij ‘veranderd is in een onverzettelijk godsdienstig despoot die eischen stelt welker nakoming ver boven redelijke menschelijke krachten gaat’. Dan zien wij Jezus aldus: ‘Jezus was onder den indruk zijn fijne beschouwende geest, in eene goddelijke extase buiten de sfeer der humaniteit zwevend, en gebonden aan de vervulling van een verheven Idee, daalde een oogenblik naar de armzalige aardsche vergankelijkheid af’. Wij resumeeren dus: lezers die niet omkunnen met onwaarheid, opzettelijkheid en wetenschappelijkheidswaanzin, christene menschen en menschen met smaak moeten dit boek maar niet lezen.
G.W. |
|