Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 787]
| |
Beata Hadewigis de Antverpia.Mag Antwerpen de eer voor zich opeischen zulk een vrouw als onze dertiendeeuwsche dichteres en mystieke schrijfster Hadewych aan het Nederlandsche volk te hebben geschonken? Wij zouden wenschen hierop bevestigend te kunnen antwoorden; moeten echter bekennen dat dit tot nog toe onmogelijk is. Dit toch mogen wij beweren: dat er veel kans toe bestaat, ja dat Antwerpen alleen tot dusver recht op haar kan doen gelden. Daarvoor pleit vooreerst de eenige belangrijke bijzonderheid die ons de overlevering nog over Hadewijch, behalve haar naam, en de heiligheid van haar leven en haar leering, heeft behouden. In een der drie volledige handschriften, die nog van haar werk zijn bekend, in hs. C, heeft een vroeg-zeventiendeeuwsche hand een aanteekening geplaatst: op het perkament dat op de binnenzijde van het voorberd geplakt is: De B. Hadewige de Antverpia Daaronder volgt dan een uittreksel uit een lofrede van Jan van Leeuwen over de schrijfster. Maar in een andere aanteekening die met de Antwerpia door twee sterretjes verbonden wordt, staat verder: Sic cognominatur in catalogo manuscriptorum variarum bibliothecarum Belgi, scripto circa an. 1487, forma oblonga: qui seruatur apud Martinenses Louanij quique testatur eius Visiones etiam Latine et Epistolas, Prouerbia (que hic desunt) Rythmos et easdem Visiones lingua Brabanto-Belgica exstare in Carthusia Zelemensi prope Diestemium. De schrijver dus dezer aanteekening beweerde dien naam de Antverpia te hebben uit een katalogus van handschriften in de verschillende Belgische bibliotheken, opgemaakt in het klooster St-Maartensdaal te Leuven, omstreeks 1487. Die katalogus is zoek geraakt; en op dat feit wordt wel eens gesteund, om de benaming de Antverpia in twijfel te trekken. Maar we bezitten er nog een afschrift van. Die katalogus van handschriften werd in 1532 in bruikleen afgestaan aan de abdij van Rooklooster, waar hij werd | |
[pagina 788]
| |
overgeschreven en aangevuld. Nu komt in dien katalogus van Roosklooster wel degelijk de post voor, met den titel: Hadewigis de Antwerpia en een vermelding van haar werken: Visiones eius Z Z is de afkorting voor Zeelhem. Deze post werd te Rooklooster uit het handschrift van St-Maartensdaal overgenomen: hij behoort tot de eerste laag, die het handschrift van St-Maartensdaal bevatGa naar voetnoot(1). Zoo hebben we hier een getuigenis uit de tweede helft der XVe eeuw, volgens hetwelk Hadewijch van Antwerpen zou zijn. Welk is nu de waarde van dit getuigenis? Wel stamt het eerst uit de XVe eeuw, en komt het dus wat laat: twee eeuwen omstreeks na Hadewijch's dood. Maar toch: op zich zelf beschouwd verdient het wel bijzondere achting. Zoo toch is de overlevering, die moet geëerbiedigd worden. Zoolang niets daartegen kan ingebracht worden, waarom het verdacht of van weinig belang moet voorkomen, behoudt het zijn eigenaardige beteekenis als het oudstbewaarde getuigenis over Hadewijch's afkomst. En tot nogtoe is er werkelijk nog niets ontdekt, wat met die vermelding in strijd zou zijn. Zonder meer kan noch mag het ontkend of miskend worden. In 't bijzonder mag het niet van kant worden geschoven, omdat het moeilijk overeenstemt met een of andere hypothese, die men over Hadewijch's persoonlijkheid zou willen voordragen, voornamelijk nadat men alle andere historische getuigenissen reeds omgeduid of verworpen heeft. Alle historisch onderzoek zou van zulk een bepaalde overlevering moeten uitgaan veeleer dan van een buiten alle historische getuigenissen opgebouwde gissing, naar welker vereischten men de gegevens der overlevering aanneemt of miskent. Verdient dus dit getuigenis op zich zelf reeds een ernstige beschouwing, veel is er daarenboven nog te zijnen gunste te vermelden. | |
[pagina 789]
| |
Vooreerst zou men met recht mogen beweren, dat de uitdrukking zelf Hadewigis de Antverpia het bewijs voor haar ouderen oorsprong meebrengt. Wilde een schrijver uit de XVe eeuw alleen te kennen geven dat Hadewijch van Antwerpen was, dan had hij veeleer gezegd: Antverpiensis. De uitdrukkingswijze de gevolgd door een plaatsnaam is vooral gebruikelijk in oorkonden uit vroeger eeuwen, bepaaldelijk uit de XIIIe eeuw, toen nog de geslachtsnamen ontbraken, en de personen werden aangeduid door hun voornaam met o.a. de plaats van afkomst. Zou dus de uitdrukking B. Hadewigis de Antverpia niet ontleend zijn aan een veel oudere overlevering? Voorzeker. Het treft ook, dat in den katalogus van Rooklooster, en ook wel in dien van St-Maartensdaal, de naam Hadewigis de Antverpia voorkomt als een staande gevestigde benaming: de Antverpia wordt er niet aan toegevoegd als een kantaanteekening van den verzamelaar of den kopiist. Hij heeft dit blijkbaar, als den door de overlevering bewaarden naam voor de schrijfster overgenomen; zoo wordt dan ook de geheele naam er boven voor dezen post geschreven. Trouwens, indien zulk een overlevering niet op de werkelijkheid berustte, hoe zou ze dan ontstaan zijn? Er zou toch wel een bijzondere reden moeten of kunnen aangegeven worden, waarom men of iemand haar zoo bepaald uit Antwerpen heeft laten komen. In haar werk nu geeft niets daartoe een eenigszins dringende of uitnoodigende aanleiding. Wij kunnen wel aantoonen, hoe veel in Hadewijch's werk met die vooropzetting verklaard wordt; maar zien geen enkel feit, geen enkele bijzonderheid in hare schriften, dat tot zulk een afstamming noopte. Hoe zou dan een kopiist of een librarius er toe gekomen zijn, zonder meer, haar de Antverpia te noemen? De oudste voorstanders der theorie, die Hadewijch met de Brusselsche Bloemardinne vereenzelvigt, hebben wel de moeilijkheid gevoeld; zij hebben er dan ook een verklaring van beproefdGa naar voetnoot(1), die zoo | |
[pagina 790]
| |
hopeloos moet heeten, dat de latere voorstanders er voorzichtigheidshalve over zwijgen en verder met dit positieve getuigenis der overlevering geen rekening houden. Want in hunne stelling kan de benaming de Antverpia op geenerlei wijze uitgelegd worden: de Bloemardinne, dochter van Willem Blomarts, uit het geslacht der Blomarts, kan in geen geval de Antverpia heetenGa naar voetnoot(1). En hieruit blijkt ook weer, als uit zoo vele andere feiten, dat de overlevering nooit van een vereenzelviging van Hadewijch met Bloemardinne heeft geweten. Tot nog toe moet nog de eerste aanduiding, hoe gering ook, ontdekt worden, dat vóór het einde der XIXe eeuw iemand er ooit aan gedacht heeft, dat Hadewijch van Brussel of de Bloemardinne kon zijn. Als men daarbij nog bedenkt, dat de man van St-Maartensdaal, die dit B. Hadewigis de Antverpia heeft opgeteekend, de verschillende kloosterbibliotheken van België was afgereisd om zijn katalogus op te stellen, dan kan men gerust aannemen, dat hij dat zóó wel in de kloosteroverlevering heeft aangetroffen en dat hij eventueel zijn vermelding heeft kunnen controleeren, zoo ze ergens werd tegengesproken. Nog langs een anderen weg kunnen wij de waarde van dit getuigenis bevestigen: St-Maartensdaal zelf had die vermelding hoogst waarschijnlijk van Zeelhem. Want, hoewel de handschriften van Hadewijch ook te Groenendaal, te Rooklooster en te Bethleem, bij Leuven, b.v. aanwezig waren, toch wordt als eenige bibliotheek bij haar vermeld: het Kartuizerklooster van Zeelhem. Jammer genoeg is van de bibliotheek of van het archief van Zeelhem niets, of zoo goed als niets behouden.Ga naar voetnoot(2) Ook die Hadewijch-handschriften zijn verloren. Maar Zeelhem was een stichting van de heeren van Diest: het werd | |
[pagina 791]
| |
namelijk opgericht door Geraart, heer van Diest, in 1328. Nu moet men zich herinneren, dat de heeren van Diest, ook kasteelheeren van Antwerpen waren. Geeraart was de zoon of kleinzoon van dien Arnold van Diest, die door zijn huwelijk met Bertha, dochter en erfgename van den castellanus van Antwerpen, de kastelnij der Burcht in het huis van Diest had gebrachtGa naar voetnoot(1). Althans, zoo heet het gewoonlijk. Wie echter deze Bertha is geweest blijft verder onbekend. Geheel de geschiedenis der burggraven van Antwerpen ligt nog in dichte duisternis verborgen. Wat daarover be weerd wordt berust op Butkens en diens kroniek van Middelburg, die waarschijnlijk, als andere kronieken door hem vermeld, nooit heeft bestaan of door hem zelf werd vervaardigdGa naar voetnoot(2). Zeker nochtans is, dat de heeren van Diest in de tweede helft der XIIIe eeuw zich ook noemen: castellani de Antverpia. Zou dan de vermelding: B. Hadewigis de Antverpia, die wij nu tot in Zeelhem toe hebben kunnen opsporen, ten slotte niet berusten op een overlevering in de familie van den stichter, van de burggraven van Antwerpen? Want bij de Karthuizers te Zeelhem schijnt Hadewijch bijzonder te zijn vereerd geworden. Het feit dat haar werk in den katalogus van St-Maartensdaal voorkomt met de vermelding dat het te Zeelhem berust, schijnt er op te wijzen, dat dit klooster op bijzoncre wijze de geschriften van Hadewijch in eere hield, misschien wel, dat daar de oorspronkelijke werken van de schrijfster zelf werden bewaard. Ook zijn de Visioenen daar in 't Latijn vertaald geworden; van welke vertaling wij overigens verder niets weten. Men bezat er ook nog van haar Proverbia spreuken, Sprüche, die ons niet zijn toegekomen; of het zouden de Mengeldichten moeten zijn. Mij komt het voor, dat Zeelhem of de oorspronkelijke schriften van Hadewijch, of een om bijzondere redenen merkwaardig afschrift ervan moet hebben bezeten, dat als de authentieke tekst van haar werk heeft gegolden. Dat dunkt mij de reden te zijn waarom Zeelhem als voorname bibliotheek voor de werken van Hadewijch in den katalogus van St-Maartensdaal vermeld wordt. | |
[pagina 792]
| |
Zouden dan de Karthuizers van Zeelhem deze vereering voor Hadewijch niet mede van hunne stichters hebben ontvangen, omdat b.v. Hadewijch iemand is geweest uit het geslacht van de kasteelheeren van Antwerpen? of althans een verwante? een bevriende? Wat hier slechts een veronderstelling is, die echter de bijzondere beteekenis van Zeelhem voor Hadewijch's werk helpt verklaren, verkrijgt een alleszins groote waarschijnlijkheid uit een vermelding in de Visioenen van onze schrijfster zelf. Aan het einde dier Visioenen komt een lijst van Volmaakten voor: zulken over wie haar was geopenbaard geworden dat zij tot de hoogste beoefening der Minne waren opgeklommen. Onder de daarin vermelde tijdgenooten nu staat een: Mine, clusenerse, die verre dore Sassen lach, daer ic heren Henric van Breda toe sandeGa naar voetnoot(1). Wie dit leest, krijgt al dadelijk den indruk, dat hier van een Heer van Breda gesproken wordt, en niet van gelijk welken Hendrik, die afkomstig van Breda zou zijn. Ware dit bedoeld, dan zou de uitdrukking anders hebben geluid. Zooals die is, moet men, natuurlijk, aan een heer van Breda denken. Daarvan uitgaande, hebben wij vóór enkele jaren de geschiedenis van het huis van Breda onderzocht, met het oog op de mogelijke Hendrik's die Hadewijch naar Saksen heeft kunnen zendenGa naar voetnoot(2). Ook P.J. Goetschalckx heeft die geschiedenis geschrevenGa naar voetnoot(3): mijne uitkomsten stemmen met de zijne overeen. Vier Hendrik's nu, heeren van Breda, zijn er geweest, vóór het oude land van Breda, na den dood van Elisabeth van Breda en haar man Arnold van Leuven, in 1287, voor goed verdeeld werd. De eerste Hendrik echter komt wat vroeger: in de XIIe eeuw; twee andere zijn te jong gestorven. Eén enkele past in ons verband. Het is Hendrik III, die van 1246 af tot 1256 heer van Breda was. Over de zonderlinge geschiedenis van dezen Hendrik kunnen wij hier niet uitweiden. Na praepositus Cellensis en domdeken van Utrecht te zijn geweest, trad hij in den echt met een Elisabeth en volgde zijn neef Godevaart als heer van Breda op. Waarschijnlijk was met dezen laatste het huis der | |
[pagina 793]
| |
Breda's uitgestorvenGa naar voetnoot(1), en heeft Hendrik de toelating verkregen (of genomen) om een huwelijk aan te gaan, ten einde het geslacht voort te zetten. Hij was ook keizersgezind en had Frederik II gesteund in diens strijd tegen den paus. Hoe vreemd nu ook de levensloop van dien Hendrik moge geweest zijn, hij is nu juist de man die best past in verband met wat Hadewijch over dien Hendrik van Breda vermeldt. Als geestelijke heeft hij kunnen meedoen aan de mystieke beweging, zich in alle geval er voor kunnen interesseeren. Als keizer- en Duitschgezinde is het ook wel waarschijnlijk, dat hij al eens een reis naar Duitschland heeft ondernomen, waarop hij dan die kluizenares uit Saksen heeft kunnen bezoeken. Dat we hier wel met den door Hadewijch bedoelden Hendrik, heer van Breda te doen hebben, mocht bevestigd worden uit een andere vermelding in de Visioenen. Daar wordt ook nog gewag gemaakt van een beghine, die meester Robbaert doedde om hare gherechte Minne. Die meester Robbaert moet een Inquisiteur geweest zijn. Nu staat juist zulk een Inquisiteur Robert in de geschiedenis bekend om zijne strengheid tegenover al wat hij van ketterij verdacht, waarom hij dan ook later schijnt afgezet te zijn geworden en zelfs streng gestraft: Robert le Bougre namelijk, die omstreeks 1235-1240 in Vlaanderen de mutsaards vlammen deed. Dat die Robert bedoeld wordt is zoo goed als zeker. En het samentreffen van dien Hendrik met dien meester Robbaert in denzelfden tijd ongeveer geeft ons de gerustheid des gewetens, dat we hier niet op een dwaalspoor zijn versukkeld. Dit samentreffen was dan een der argumenten voor onze dateering van Hadewijch uit het midden der XIIIe eeuw. Maar opdat Hadewijch dien Hendrik van Breda met zulk een opdracht kon belasten, moet zij zelf eenig gezag bij hem hebben gehad. Hadewijch nu was, als uit geheel den zoo zuiver ridderlijken, adellijken geest van haar werk blijkt, hoogst waarschijnlijk, zoo niet zeker van voorname afkomst. Behoorde zij tot de kringen, tot de verwantschap misschien, van dien Hendrik? Is dat al niet op zich zelf zeer waarschijnlijk? en moet daaruit niet verklaard worden, dat ze hem naar Saksen heeft kunnen zenden? En zoo komen we weer te Antwerpen aan en bij de familie van Diest. | |
[pagina 794]
| |
Want heeren van Breda waren de heeren van Schooien, die vele betrekkingen te Antwerpen hadden en er ook meermaals verbleven, zooals trouwens ook de heeren van Diest. Beide heeren behoorden tot de eerste en machtigste leenmannen van den hertog van Brabant en waren onderling vermaagschapt. Godevaart IV van Breda, de neef en voorganger van onzen Hendrik III, noemt in zijn testament van 1246Ga naar voetnoot(1), Arnold van Diest zijn broeder: omdat zijn vrouw, Mathilde wordt ze door sommigen genoemd, Arnold's zuster moet zijn geweestGa naar voetnoot(2). Zooals men ziet: de benaming de Antverpia schijnt meer te zijn geweest dan een losse bewering van een of ander librarius uit de XVe eeuw. Zoo was het overgeleverd geworden in het Kartuizerklooster van Zeelhem; dat ons door zijne stichters naar Antwerpen voert en binnenleidt in een familie, die Hadewijch heeft gekend, met wie zij in innige betrekking moet hebben gestaan. Wij hebben hier te doen met een overlevering, die we duidelijk genoeg kunnen volgen tot in Hadewijch's tijd toe en te Antwerpen zelf. Misschien wel tot in haar eigen geslacht. Zoo licht mag die niet meer overzien worden. Van nu af dunkt het ons zeer waarschijnlijk, dat Hadewijch uit Antwerpen stamdeGa naar voetnoot(3), die here Henric van Breda in 't bijzonder wijst bepaald naar Antwerpen. Als we nu vooropzetten, dat de benaming de Antverpia geschiedkundige waarde bezit, zoo worden ons nog andere concrete bijzonderheden uit Hadewijch's werk duidelijk: ze krijgen dan een gansch eigenaardige beteekenis. Zoo wordt onder de heiligen uit vroeger eeuwen, die tot de hoogste liefdebeoefening zijn opgestegen, de heilige AmelberchGa naar voetnoot(4) genoemd: | |
[pagina 795]
| |
de eenige heilige uit onze gewesten. De heilige Amelberga nu, de zuster van Pepijn van Landen, was de eerste eigenaarster van het land van Schooten, na de stichting van het land van Rijen, door dien grooten hofmeierGa naar voetnoot(1). Men weet hoe deze de streek gelegen tusschen de Maas, de Schelde de Senne en de Nethe, verdeelde onder zijn dochter, de H. Gertrudis, die het noordelijke deel, het land van Strijen, verkreeg, en zijn zuster, de H. Amelberga, die het zuiderlijke, het land van Rijen, ontving, waartoe ook Schooien behoordeGa naar voetnoot(2). Is het dan weer niet een heilige uit haar eigen verwantschap, of uit haar land of uit de verwantschap van haar vrienden en bekenden, die Hadewijch aldus vereerde? Brengt ons dat weer niet naar Antwerpen? Sprekende van een kluizenares, die Maria heette en vroeger non was geweest, voegt Hadewijch er aan toe: Ver Leyse ende mijn vrouwe Nazareth kindese wel. Het woord ver werd oorspronkelijk gebruikt voor aanzienlijke vrouwen; wel is waar breidde die beteekenis zich wat uit reeds in de XIIIe eeuw, tot de kringen der gezeten, later ook der mindere burgerij. Hier echter maakt het weer bepaald den indruk voor een adellijke jonkvrouw te worden gebezigd. Leyse is Elisabeth. De uitdrukking mijn vrouwe Nazaret klinkt eenigszins vreemd. Nazareth kon moeilijk iets anders bedoelen dan de in 1236 gestichte Cistercienserinnenabdij van Nazareth bij LierGa naar voetnoot(3). Vrouwe beteekende oorspronkelijk gebiedster, heerscheres; dan meesteres en later vrouw van hooge geboorte, van aanzienlijken stand, edelvrouw en ook dan vrouw in 't algemeen. In den zin van gebiedster en edelvrouw althans komt meermaals de verbinding voor: mijn vrouwe: mine vrouwe die coninghinne, mijn vrauwe de coninghinne. Dat een (geschenk) soude hi u (den koning) hebben gegheven ende mijnre vrouwen die ander twe (Rein. 5268). Coninc God moete u lonen al der ere die ghi mi doet, ende mijn vrauwe (de koningin) Rein. 2553Ga naar voetnoot(4). In een akte van 1282 spreekt Willem Bollaert van een leen waarmede ‘Heer Arnoude, heere van Breda, ende | |
[pagina 796]
| |
mijnre vrouw, sijn wijve’, hem beleendenGa naar voetnoot(1). Nazaret is geen vrouwennaam. Zoo moet de geheele uitdrukking wel beteekenen: de overste, de abdis of priorin van Nazareth. Dit gebruik bestaat nog: bij de Benedictijnessen wordt de overste nog genoemd: mijn vrouw, madame, met den naam der abdij. Is in ons geval het voorzetsel van weggevallen? Of drukte men zich zoo uit door eenvoudige nevenstelling? Wat er ook van zij, moeilijk kan de uitdrukking een anderen zin hebben dan: de overste van de abdij van Nazareth. Maar juist deze abdij was van den beginne af een middenpunt van mystiek. Daar leefde de Gelukzalige Beatrijs van Nazareth, wier werkje van seven manieren van heiligher Minnen wij onlangs hebben kunnen identificeeren en uitgeven, als een der vroegste uitingen van onze autochtone, Dietsche mystiek. Dat Hadewijch hier Beatrijs, de priorin van Nazareth, of de abdisGa naar voetnoot(2) zou hebben bedoeld, wat vroeger reeds werd vermoed, wordt nu zeer waarschijnlijk, als we bedenken dat we hier met mystieke kringen te doen hebben, dat te Nazareth ook in 't Dietsch, als door Hadewijch, werd geschreven, en dat beider mystiek, van Beatrijs en Hadewijch, innig-verwante Minnemystiek is geweest. Ook dit argument hadden we gebracht als een kleine bevestiging van onze stelling, dat Hadewijch omstreeks het midden der XIIIe eeuw heeft geschreven. De vermelding van ver Leyse voert ons weer terug in adellijke kringen; en mijn vrouw Nazaret naar een bij Antwerpen gelegen abdij, zoodat hier drukke betrekkingen hebben kunnen ontstaan. Er is nog een bijzonderheid die naar Antwerpen schijnt te wijzen; en wel de vermelding van die beghine die meester Robbaert doedde om hare gherechte Minne. Velen namelijk uit de mystieke beweging in Vlaanderen waren voor dien meester Robbaert gevlucht naar Antwerpen. Dit staat in verband met een weinig bekende episode van een ketterij, die omstreeks 1240-1245 te Antwerpen zou hebben gewoed. Thomas van Cantimpré gewaagtGa naar voetnoot(3) van een bisschop van Kamerrijk, Guinardus de Lauduno, die op zijn weg naar Antwerpen om er de ketterij te | |
[pagina 797]
| |
dempen zou overleden zijnGa naar voetnoot(1). Men heeft zich afgevraagd wat voor een ketterij dat mag geweest zijn. Bollandus was van meening dat hier de aanhang van keizer Frederik II bedoeld werdGa naar voetnoot(2). Anderen, dat het de uit Vlaanderen naar Antwerpen overgevluchte ketters warenGa naar voetnoot(3). Wij weten nu genoeg dat hier van eigenlijke ketters en ketterinnen geen spraak kan zijn. Die meester Robbaert verwoestte het koren met het kaf; al wat aan mystiek deed kwam hem verdacht, kettersch voor. We moeten dus niet verlegen zijn Hadewijch met die vluchtelingen te zien omgaan: is het misschien uit hun mond dat zij gehoord heeft van die begijn, van hare Minne en hare heiligheid, en van de wreedheid waarmee Robbaert haar had ten dood gebracht? Geheel dit geval staat in verband met de komst der Predikheeren naar Antwerpen. Nog enkele andere bijzonderheden in de lijst der volmaakten zouden ten gunste van Antwerpen kunnen geduid worden. Zoo b.v. het feit dat Zeeland zoo ruim met volmaakten bedeeld wordt en aan Hadewijch bijzonder schijnt bekend te zijn geweest. Nu hadden de Breda's bezittingen in, of althans betrekkingen met Zeeland: in 1187 schenkt Hendrik van Breda met zijn gade Christina en zijn vier zonen aan de abdij van ten Doest al wat zij aan eigendom en erve bezitten in geheel het land van Crabbendijk, in ZeelandGa naar voetnoot(4). Dit zou Hadewijch ook weer met de Breda's verbinden. Zooals men ziet, met de veronderstelling dat Hadewijch uit Antwerpen stamde, krijgen toch wel allerlei kleine bizonderheden in haar werk, kleur en leven. Dat daardoor de stelling geschiedkundig zeker staat wil ik niet beweren. Wij hebben uit hare schriften bijeengebracht al wat er voor pleiten kon. Zoo veel althans mogen we wel, dunkt ons, staande houden: dat de eenige overlevering over Hadewijch B. Hadewigis de Antverpia alle aandacht verdient, en groote kans heeft ook ge- | |
[pagina 798]
| |
schiedkundig op werkelijkheid te berusten. Mijne overtuiging, die gegroeid is uit een jarenlange studie van haar werk, waardoor zich steeds alle bijzonderheden die wij over haar mochten ontdekken zijn komen schikken in het kader van het midden der XIIIe eeuw en van de adellijke kringen van Antwerpen uit dien tijd, zet zich dan ook steeds meer vast in dien zin, dat ze inderdaad uit Antwerpen was. Men moge nu meenen, dat de meeste dezer aanduidingen niet veel beteekenen. Wij geven dit graag toe: stringent is geen enkele. Toch mogen wij er wel op wijzen, dat men in Hadewijch's werk geen dergelijke aanduiding zal aantreffen, die in een andere richting gaat; en bepaald geen enkele die naar Brussel voert. Wilde iemand het eens probeeren om voor Brussel bijzonderheden bijeen te brengen als wij hebgen gedaan voor Antwerpen, dan zou hij ten hoogste kunnen wijzen op een begijn, die door Hadewijch vermeld wordt als hebbende geleefd bij VilvoordenGa naar voetnoot(1). Maar dat ware ook alles. En zooals ieder gereedelijk begrijpt, beteekent het niets. Enkele der door ons aangehaalde bijzonderheden wijzen toch wel bepaald naar Antwerpen: als die Hendrik van Breda: men mag de Breda's een ware Antwerpsche familie noemen; terwijl ze te Brussel geheel onbekend zijn en er nooit betrekkingen hebben gehad. En ten gunste van Antwerpen bestaat er een genoeg betrouwbare overlevering, waartegen niets uit Hadewijch's werk kan ingebracht worden, terwijl ze door die aanduidingen bepaald wordt bevestigd, en veel kans verkrijgt aan de werkelijkheid te beantwoorden.
(Wordt vervolgd.) |
|