| |
| |
| |
IJsbloemen
Uit het Deensch van Joh. Jörgensen vertaald door L. Duykers.
Er waren ijsbloemen op mijne ruiten, dezen morgen toen ik wakker werd.
Uit de nuchtere ondervinding van vele jaren weet ik, dat de ‘Zuider zon’ en ‘Italie's eeuwig blauwe hemel’ ééne zaak is, en de Italiaansche winter iets heelemaal anders. Hoe dikwijls heb ik niet, 's avonds in Februari of Maart, gezeten nevens mijn petroleumvuur met een zwaren mantel om de schouders en een reisdeken op de knieën, den storm rond het huis hooren bulderen en razen - en 's anderendaags was alles wit van de sneeuw - Assisi's daken, de groote vlakte, en in 't verschiet de dubbele kruin van den Mont' Amiatas, wit geteekend tegen een scherpe, vorstheldere kim.
Sneeuwstormen heb ik hier, in Assisi, beleefd - hopen sneeuw voor mijne deur - gruis en asch op de steile, gladde straten gestrooid - de springfontein op de markt omhuld met uitgerafelde ijsfranjes - maar 't is de eerste maal dat ik ijsbloemen op mijne ruiten zie... Het moet vannacht flink gevroren hebben. - Ik ga naar den thermometer kijken - 4 graad onder nul - eene bittere koude; ik kan mijn eigen adem zien - en 't water om mij te wasschen is bevroren...
Snel kleed ik mij aan - gelijk ik mij op een wintermorgen aankleedde, thuis in Svendborg... Dat was vóór den tijd der centrale verwarming - we gingen naar bed in de kou, en toen we opstonden was het nog kouder... Heel den winter door, groeiden er ijsbloemen op de zes ruiten van 't venster mijner slaapkamer, en dichter en dichter iedere nacht... Totdat ze als een echte tuin van Aladdijn werden - zilveren palm naast zilveren palm, paarlemoeren palm naast paarlemoeren palm - en wanneer de scherpe vrieszon daarop scheen, glinsterde en fonkelde het palmenwoud, alsof het vol tintelende diamanten hing.
In de kamer beneden, waar gestookt werd, smolten de ijsbloemen elken voormiddag - eerst werden ze als doorzichtig ijs waardoor men, als door geribd glas, de menschen kon zien voorbijgaan - dan vloeiden ze als water weg, zoodat de vensterbank moest opgedweild worden...
| |
| |
Teekening van Albert Van Dyck.
| |
| |
Maar tegen den avond groeiden ze op nieuw, trots de ronkende kachel, daar in den hoek naast de sofa... Bij de ronde tafel, onder de hooge voetlamp, las Onkel Joris luid op, en de breinaalden van moeder en van Mieke kletterden... En niemand bemerkte dat ik uit het licht der lamp, van 't lezen en van de warmte der kachel wegsloop - dat ik de rolgordijn met de kleurige beelden zachtjes op zij trok, zoodat ik er achter kon geraken... Ik wist immers dat de ijsbloemen elken avond op nieuw groeiden, daar in de koude, tusschen venster en gordijn... Op de kachel had ik een duit gewarmd - en hield ze nu een oogenblik tegen de ijsbegroeide ruit - maar voorzichtig, opdat het glas niet springen zou...
En door het kleine, klare kijkgat tuurde ik op straat... Geen mensch kwam buiten. - In het gele gaslicht lag de weggeveegde sneeuw in hopen langs de stoepen - in 't midden der straat glansde de ijzer grauwe spoor welke de sleden hadden achtergelaten...
Maar op eens - op eens klingelen belletjes lustig in de Mulderstraat. 't Geluid komt dichter en dichter bij - totdat eene slede rond den hoek komt aangezwaaid... De paarden met kuiven op den kop, en klokkespel op het tuig en lang neerhangende dekens van netwerk... Een oogenblik slechts - dan glijdt het fraaie voertuig met een monter zweepgeklets voorbij, en 't geluid verdwijnt in de Bakkerstraat...
Ginder aan de tafel zwijgen het luid-op-lezen en de breinaalden - allen kijken op.
‘Maar Johannes toch, waar zijt ge gekropen?’
‘'t Was eene slede, moeder!’
‘Dan zeker die van de sneeuwkoningin!’
| |
Balhandschoenen en verslenste rozen.
Van een van onze tegenwoordige dichters wordt er verteld dat hij, op een officieel Banket, niemand meer of minder aan tafel moest geleiden dan de vrouw van den protestantschen bisschop. Maar noch den naam van den dichter noch die der dame werden mij door mijn zegsman verraden. 't Kon echter niet verborgen worden dat het gesprek tusschen die beiden niet scheen te vlotten - zoodat de dichter, om eene pijnlijke stilte te breken, eindelijk volgende verbazende vraag aan zijne tafeldame stelde: ‘Heeft Mevrouw bemerkt waarnaar het
| |
| |
ruikt in Horsens?’ Verwonderd verklaarde de vrouw des bisschops, dat hare aandacht nooit getrokken geweest was op den indruk dien haar neus had kunnen ondergaan in vernoemde stad (die toch moest behoren tot het district van haar echtgenoot, vermits de dichter die als gespreksonderwerp koos). ‘Ja’, wedervoer Apollo's zoon, langzaam en ernstig, ‘daar riekt het naar balhandschoenen en verslenste rozen!’
Begreep de vrouw van den bisschop wat de dichter meende? Er zijn in elk geval velen, die het begrijpen en met hem voelen. Voor den eene is het Horsens, voor een ander Nyborg, voor een derde Vejle - daar is in ons leven, heelemaal aan den oorsprong er van, eene kleine stad met een zeeëngte of een fjord, eene baai of een Belt - een kleine stad die, voor al wat volgde, bestemd werd. Ik weet niet of kinderen, in een grootstad opgegroeid, dergelijke indrukken kunnen ondergaan - mij dunkt dat het anders moet zijn. Die kleine stad, van vóór vijf en veertig jaar, was in elk geval niet te groot, om niet als raam te kunnen dienen voor eene jeugdverliefdheid. En in hare straten was de rust zoo groot, dat herinneringen, die zoo schuw als vogelen zijn, niet op de vlucht gedreven werden. Onveranderd bleef de kleine stad van jaar tot jaar - dezelfde arbeiders huisjes in cement langs de kromme straten, dezelfde bloeiende vlierboom boven het rottend plankenwerk uitstekend, dezelfde lage vensters met calcelaria en pelargoniums ervoor, dezelfde roode daken tegen den blauwen hemel van de zomerdagen - alles gelijk vroeger - maar zij is er niet meer... Alles gelijk voorheen - maar de herinnering alleen is gebleven.
| |
Maneschijn.
Herinneringen - en maneschijn... De maneschijn der zomernachten van oudsher, als geen lantarens aangestoken werden... Van zijne zolderkamer sluipt de student geruischloos naar beneden, terwijl iedereen slaapt - pakt een grooten stap over de verraderlijke derde trede van den trap, die altijd kraakt - zoekt op het overloopje - zijn witte studentenpet en zijn stok - opent de huisdeur - en ziet de maneschijn, wit als melk, neervloeien over de smalle straat... Volgde een moeders blik daarboven uit het venster, met angst den zoon, terwijl hij ginder achter den hoek verdween? Ha! moeder, er was geen
| |
| |
reden om bezorgd te zijn - uw zoon zocht niet naar slechte vrouwen, en had geen andere afspraak dan met den maneschijn... Eenzaam dwaalt hij door de lange, leêge straten, half in het scherpe, witte licht, half in diepe, zwarte schaduw gedoken. - Daar buiten op den heuvel, staat een witte molen met onbeweeglijke wieken en ziet er niet uit alsof het zijne taak was, gedurende den dag koren te malen om de menschen te voeden... De nuttige, redelijke dag is lang voorbij - al zijne kinderen slapen in de kleine, lage huizen - een vergeten breiwerk ligt ergens tusschen de neergelaten gordijn en de vensterruiten... Laat ze maar slapen daar binnen in de gesloten slaapkamer, waar geen maneschijn binnendringt - vrij en jong en arm gaat de student voorbij met zijne witte pet op het hoofd, zijn stok in de hand en, voor zich en rond zich, als zijn koninkrijk, de dauwige zomernacht, de maanverlichte droomnacht, de sprookjesachtige nevelnacht.
| |
‘Der droomen lichtende kust’...
Gijzelve hebt toch ook uwe dagen van droomen gehad, moeder - uwe droomstonden... Niet in den maneschijn en niet in den zomernacht. Maar 's avonds, in den winter, als de duisternis vroeg valt - dan woudt ge het licht niet aansteken, maar bleeft in den hoek van de sofa zitten en nazien hoe het licht der lantarens daar buiten op straat, de bloemen op de vensters en de franjes der gordijnen in schaduwbeelden op de zoldering teekende, en hoe het schijnsel der kachel zijn luidloozen dans over den geboenden vloer danste. 't Is er aangenaam, in de kamer, en stil, enkel het geluid der kolen die in de kachel invallen, en het klinken van eene winkelbel, op straat. En met uw kind op den schoot, neuriet ge zacht den lievelingzang uit uwe jong-meisjes jaren - den ouden zang van ‘der Droomen lichtende kust’ die het slecht weer en de stormen van het leven nooit kunnen treffen...
| |
Beatrice.
Ik sta, zes jaar oud, aan den voet van een trap, die mij oneindig hoog voorkomt; ik moet mijn hoofd heelemaal achteruit buigen om er den top van te zien. Hij glanst alsof hij van glas was, en is zoo glad, dat ik niet weet, hoe ik er zal kunnen op blijven staan; en ieder der treden is langs de kanten met goud beslagen.
| |
| |
't Is licht, waar ik sta, beneden aan den trap, maar nog lichter is het ginder boven. Want de trap leidt tot eene geopende dobbeldeur, en door die deur kan ik in eene groote zaal zien. Ik zie slechts de zoldering - maar daaraan hangt een groote lichtkroon heelemaal van glas. Ik kan ook het bovenste der muren een weinig zien - langs de muren zijn er hanglusters, insgelijks van fijn glas - en er branden vele, vele lichten, zoowel in de kroon als in de hanglusters...
En midden in al dat licht, bijna op de bovenste trede van den trap, staat een klein meisje, heelemaal in 't wit gekleed. Zij heeft kleine, witte schoenen, witte kousen, en al wat ze aan heeft is wit en doorschijnend, wit op wit - alsof ze in louter licht gekleed was, in laag op laag daglicht en witte zonneschijn...
Ze staat daarboven om mij te laten zien hoe schoon ze is - en ik sta daar beneden aan den voet van den trap, lomp en met zware schoenen, en bewonder, bewonder, bewonder... Dan wenkt ze mij - en de goedige stem van een groot mensch nevens mij zegt: ‘Ge moogt wel naar haar toegaan! Ge zijt immers uitgenoodigd!’
En ik ga naar boven langs den goudversierden kristallen trap, langzaam, met bevend hart - zooals de zalige ziel binnentreedt in 't Paradijs...
| |
Mieke.
't Is veertig, vijftig jaar geleden. Er waren nog geene ‘huis-assistenten’; er waren dienstmeisjes.
Het dienstmeisje kwam in huis bij eene familie, toen ze nog heel jong was, en ‘Madame’ (nu ‘Mevrouw’) haar eerste kind verwachtte. Het dienstmeisje kwam van den buiten, van Sórup of Skaarup en droeg een bescheiden landelijken naam - Mie, Karlien, Marianne... Ze was negentien of twintig jaar, toen ze bij de familie aankwam; ze was er negen-en-veertig of vijftig, toen zij ze verliet. En in hare armen had zij gewiegd en in slaap geluld niet alleen de vijf, zes, zeven kinderen der familie, maar ook nog een paar van het volgend geslacht. En een of ander van dezen, die ze had gebakerd en in de wieg gelegd, had ze ook helpen lijken en in de kist leggen. ‘Mieke volgt ons van de wieg naar het graf’, sprak moeder, een dag van bittere smart...
Mieke was maar naar de dorpschool gegaan, maar ze wist vele dingen. Eerst over zaken van deze wereld, over koeien en koren (zij
| |
| |
was het, die ons de vier korensoorten leerde kennen), over kippen en duiven - dat deze een ‘kroonduif’ was, die een ‘tuimelduif’, die een ‘schouwvager’. En ik geloof dat ik mijn eersten indruk van de Lente, schuldig ben aan de oude Mie (die toen heel jong moet geweest zijn). In mijne herinnering zie ik mezelve tusschen de nog naakte boomen, in 't bosch staan, overweldigd door het machtig, warm zonnelicht dat uit den klaren hemel neerstroomde - en bij de wortels der slanke stammen groeiden gouden sterren, en wat verder, waar de grond vochtig was, plukte Mie eene merkwaardige plant met bladeren die staken, en sommige van de bloemen waren rood en anderen blauw; Mie zegde dat het longkruid was; en kort daarop vond ze nog merkwaardiger bloemen, die in trossen hingen en er uitzagen alsof ze uit glas gemaakt waren, en ze leken op kleine vogels met een staart - ze geurden zoet en sterk, en werden riddersporen genoemd.
Mie wist alles. Maar eerst en vooral wist ze bescheid over den hemel en Onzen Lieven Heer. Daar vertelde ze van, als we bij haar, buiten op de keukenbank zaten en naar haar keken, terwijl ze afwaschte. ‘Ouders zijn voor hunne kinderen verantwoordelijk tot aan hun vormsel,’ verklaarde zij ons’. ‘Maar als ge het Sacrament ontvangen hebt, dan wordt ge zelf verantwoordelijk’.
‘Waarom hebt gij geene kinderen, Mie?’ vroegen we, en we kregen het - in dien tijd natuurlijk - antwoord, dat het was, omdat zij niet getrouwd was.
‘Maar waarom zijt ge niet getrouwd?’ vroegen we verder. Toen dacht geen van ons daarover na - maar als ik nu terug denk, begrijp ik dat de Mie van onze kinderjaren er goed moest uitzien. Nog zelfs onder 't grijs haar was haar wezen fijn en regelmatig, haar oogen blauw en klaar. Al hare zusters waren dan ook getrouwd.
Mieke was op weg van den afwaschbak naar het fornuis, toen deze onbescheiden vraag werd gezeid. Snel nam ze een ketel af, die op 't punt stond over te koken, en schoof met den zwarten koterhaak een paar groote ringen over de vuuropening. ‘Ik ben altijd tegen het verdeelen geweest,’ antwoordde zij kort.
Maar huwde Mie nooit, toch had zij een moederhart. Als we 's avonds in onze wieg lagen, en er koffievisiet was, zoodat moeder tot bij ons niet kon komen zelfs om ons goeden nacht te kussen, dan kwam
| |
| |
Mie ons troosten. ‘Ge moogt de handen onder de deken vouwen,’ zegde zij, als het winter was en koud in de slaapkamer ('s morgens stonden de vensters met ijsbloemen vastgevroren). Dan begon ze vóór te bidden, en wij volgden - tot aan het laatste plechtige: ‘Want Dijn is het Rijk en de Eer en de Macht in der Eeuwigheid. Amen’.
| |
De duit.
Grootvader Joergensen woonde ver weg aan den anderen kant der stad, heelemaal op 't uiteinde der Oerkilstraat. Iederen Zondag morgen ging ik bij hem op bezoek, en ik was zoo klein dat ik gebracht werd. Ik moest heel de lange Mulderstraat door, waar huidevetters en zeemtouwers woonden; ze rook naar run en op de huizen waren er paardekoppen. Op den hoek der Mulderstraat en Oerkilstraat, zegde Mieke vaarwel - dan ging ik alleen de enkele schreden verder tot aan het huis van mijn grootvader.
Van 't heele bezoek herinner ik mij slechts dit: zoodra ik binnen kwam, kreeg ik één duit, goed ingewikkeld in papier opdat ik ze niet zou verliezen. Met dit stuk geld vastgeklemd in mijne hand, ging ik naar bakker Lohse - juist nevens de deur aan het huis van grootvader. En uit de zwarte blikken bakplaat op den toog koos ik een lekkeren koek uit - den grootsten, dien ik voor één duit kon krijgen - rond en vlak, malsch om in te bijten, zooals geen enkel beschuit kon zijn - en in 't midden stak een groote amandel, die ik 't laatst van al opat.
| |
Pantoffels.
Zomer, zonneschijn en warmte. Ik ga langs een klein, stofferig pad, en langs beide kanten van het wegelken staat het koren als twee gele muren. Ik ben zoo klein, dat ik over het koren niet kan zien - ik ga er door, als het volk Israëls door de Roode Zee in den verluchten bijbel van Jufvrouw Silfverbergs.
Ook ditmaal ga ik op bezoek - bij Nonkel Joris, die leeraar is ginder in Sórup. Ook ditmaal word ik door Mieke begeleid - door de Weststraat, langs Pas-op, tot aan den zwaai van den weg, waar het pad begint dat naar Sórup's school leidt. Nu hoef ik het pad maar te volgen,
| |
| |
en Nonkel Joris zal me halverwege te gemoet komen. ‘Ge moet maar voortgaan tot dat ge den schoolmeester tegenkomt,’ luidt Mie's laatste vermaning. Onkel Joris is voor haar (zij is bij hem op school geweest), ‘de schoolmeester’, met bepaald lidwoord - alsof er in heel de wijde wereld geen andere bestond...
Zoo wandel ik alleen voort tusschen de hooge, gele korenwanden. Tusschen de ranke halmen staan koren- en kollebloemen - langs het stofferig wegelken bloeit het ‘Ons Liefvrouwe hemdsmouwke’ en kruipt de knappenbijter. Een bocht van het pad - en ik ben niet meer alleen. Een lange man met lichtgrijs pak en groene pantoffels komt mij te gemoet. Ik herken de groene pantoffels en vol geluk loop ik naar hen toe - en naar den man die zijne armen uitbreidt en glimlacht.
| |
‘Een vreeselijk onweer’.
‘Staat op, kinderen! Kleedt u aan in allerhaast - 't is een weer als van 't laatste oordeel!’
't Is moeder die over ons buigt en roept. Slaapdronken tracht ik mij op de andere zijde te keeren en weer in te slapen. Maar plots word ik heelemaal wakker - want heel de slaapkamer wordt door eene verblindende blauwe klaarte verlicht (in den glans ontwaar ik de andere bedden rondom, en mijne zusters die in hun witte nachtjapon rechtstaan in hun bedden - en daar volgt een slag - een van die echte, scherpe, die luiden, alsof een reusachtige koffer afgetuimeld kwam langs een hooge, hooge trap, en eindelijk met een vreeselijk gekraak in stukken vloog...
‘Die trof!’ zegt Mieke met een stem, die ruw is van plechtigheid - ze is bezig de kleinen bij 't aankleeden te helpen. Nog eenige oogenblikken van gejaagdheid - dan zijn we allen vereenigd in de eetkamer, waar moeder de lamp heeft aangestoken, en wij stil rondom de ronde tafel gaan zitten... 't Is vreemd de tafel weer zoo snel terug te zien - we verlieten ze in den avond, na vruchten compote gegeten te hebben, - de diepe teljoren waarin we melk aten staan er nog en ook de leege compote schotel - met een ring van roode korst op de kanten... Mie verzamelt stil de zilveren lepels, gaat er mee naar de keuken en wascht ze af. Dan worden ze ingepakt met het andere zilveren werk - ‘voor alle gebeurlijkheid.
| |
| |
't Is ook voor alle gebeurlijkheid, dat onze kleine broeder slapend uit zijne wieg wordt genomen en nu verder slaapt op de sofa, in een grooten wollen sjaal gewikkeld. Hem zal moeder redden - ons zal Mie helpen en ook het zilverwerk zal ze meenemen. ‘Heeft Madame aan de brandpolis gedacht?’ vraagt Mie. Neen, dat heeft moeder niet gedaan - en ze opent de ‘secrétaire’ en neemt de polis uit een der bovenste schuiven.
‘Voor alle gebeurlijkheid’ - Het woord is vol onbehaaglijkheid, bedreiging - en ook van al wat vreemd is. Bedenk eens, indien het huis werkelijk afbrandde? Ik herinner mij hoe Albrecht en ik verleden jaar, op een zomerdag, naar eene hoeve zijn gaan kijken, die afgebrand was, de verkoolde balken, wier hout in kleine, blinkende stukken gesprongen was - hopen zware baksteenen en bruine puinen, waar nog rook uitsteeg - en een paard, dat verbrand was, en daar lag met zijn geroosterden buik en de vier verbrande pooten in de lucht... We zitten zwijgend rond de tafel. Bliksem volgt op bliksem, daarbuiten achter de neergelaten gordijn. - Donderslagen rollen en knallen. Moeder zit en telt hoe lang het duurt tusschen 't weerlicht en den donder - daardoor kan men uitrekenen hoe ver het onweer verwijderd is... Ik wil naar 't venster gaan, maar Mieke verwittigt: ‘Ge kunt blind worden van naar 't weerlicht te kijken. Want als het bliksemt, dan staat de hemel open, en ge kunt er binnen in zien’.
Allengskens zijn er meer en meer seconden te tellen. Nog een paar slagen, maar niet meer met dat scherp, krakend geluid, wanneer het neerslaat. Eindelijk rommelt het slechts vreedzaam in de verte.
‘We kunnen gewis de lamp uitdoen?’ zegt moeder dan - ze brandt ook heelemaal rood. Zij blaast ze uit, en de bittere reuk van de petroleumsmoor vult de kamer een oogenblik. De rolgordijn, die even geleden slechts doorlicht werd door de bliksems, verbleekt nu onder den dageraad. Buiten stort het water neer - we hooren het plassen in de goot. Op het dak, bij den gebuur op den overkant, piept eene musch.
| |
‘Sesam, open u...’
't Is mijn laatste schooljaar - een voorjaardag op de groote speelplaats der school, gedurende het speeluur - 't spel is volop aan den gang op heel de plaats - er wordt getierd, gevochten, geloopen, gejaagd, gevangen. Een vervolgde jongen tuimelt neer met al zijne ver- | |
| |
volgers over zich - zijne rechte knie schuurt over het grint, zoodat er eene groote schram komt, vol aarde, en hij ze aan de pomp moet gaan afwasschen en met een zakdoek verbinden. ‘De verklapper’, dat is de wachthoudende leeraar, loopt met lange schreden van 't eene einde der plaats naar 't ander, zijn stok als een geweer tot bajonettenaanval geveld. Doch op den trap voor de middendeur, staat de rector plechtig met een paar andere leeraars; ze drinken den zonneschijn, keuvelen en lachen - hun brillen tintelen in de zon.
Ik sta in den laatsten, versten hoek der speelplaats - zoo oneindig ver van dat alles.
Ik sta bij het plankenbeschot langs Juffrouw Silfverbergs' tuin - een oud beschot, dat eens bruingeteerd was, maar nu door zon en regen aschgrauw geworden is. Dat beschot is interessant - deels omdat er slakken op zitten, heel kleine slakken met spitse, gewrongen huisjes. Maar vooral omdat er knoesten in 't hout zijn die er kunnen uitgetrokken, en daarna weer terug in geschoven worden. Door deze openingen kan ik in den tuin van den gebuur loeren en de groene kruisbessenboschjes zien en de donkere, vochtige aarde der paden. Anders is er niets te zien - alleen deze bottende, licht groene boschjes en die donkere paden. Maar er zit zulk merkwaardig gevoel in 't feit dat ik, alleen met een dezer knoesten weg te nemen en binnen te kijken, ingang krijg tot iets dat voor al de anderen verborgen bleef achter het oude, aschgrauwe beschot. Als ik daarna de opening weer toe maak, dan ligt dit daarin: de groene boschjes, de donkere paden - opnieuw ontoegankelijk voor allen, en insgelijks voor mij - leefden hun eigen vreedzaam leven daarachter, waar niemand om wist. Het was als in de Duizend en één Nacht - ‘Sesam, open u’ - en ik, ik alleen, kende het tooverwoord...
Eens werd ik door de vriendelijke oude Jufvrouw Silfverberg uitgenoodigd om naar haar te komen. Onkel Joris was mee op bezoek - hij en Jufvrouw Silfverberg dronken koffie en spraken over letterkunde. Ik werd naar den tuin gezonden om kruisbessen te eten - maar ik kwam terug zonder ze aangeroerd te hebben. Voor niets ter wereld had ik het donkere pad willen betreden of de boschjes aanraken. Die mochten slechts van de andere zijde gezien worden - die moesten iets heilig blijven, dat ik maar heimelijk mocht aanschouwen - een geheim dat ik alleen kende en waarin ik niet mocht dringen.
| |
| |
| |
Het barnsteenen kruis.
't Is in denzelfden hoek der speelplaats, maar op een brandend heeten zomerdag. Midden in de namiddag stilte van een Oogstdag, werd de stad door het geklep der brandklok en het getoet van den brandhoorn opgeschrikt. Er is een groote brand. - Wiggers' Fabriek brandt... Wiggers' Kleederenfabriek, met Lange's IJzergieterij, de grootste industrieele onderneming der stad... Vele arbeiders zullen langen tijd zonder brood zijn... Daarbij wordt er verteld dat de verzekering ontoereikend is... Axel Wiggers, die in dezelfde klas zit als ik, krijgt toelating om naar huis te gaan - zijn broer, die eene klas hooger is, insgelijks... Wij anderen moeten blijven, maar niemand denkt aan de les, de leeraar al evenmin als wij... 't Gerucht gaat rond, dat de rector ons vrij-af zal geven...
Intusschen sta ik in mijnen hoek en staar in de richting van den brand. Achter het groene loover der tuinen en de roode daken der kleine huizen, zie ik duidelijk de rook - nu en dan slaat eene vlam hoog uit in de lucht, uiterst onbehaaglijk om zien in het klare zonnelicht... Het is een groote, groote ramp, die brand - men zegt dat de spuiten niet deugen, dat de lansen versleten zijn en geen water houden - 't vuur zal zich onweerstaanbaar uitbreiden, 't eene huis na 't andere ginder in de Lieve Vrouwestraat verteren - ook ons huis zal het bereiken en in asschen leggen...
Ontzetting overweldigt mij bij deze gedachte... Door al mijne kinderjaren heen heb ik gevreesd dat ons huis afbranden zou. Onder het zomerverlof, gedurende mijn verblijf te Aas Mölle bij Nyborg, was ik immer ongerust, voortdurend gekweld door de angst dat het huis, ginder in de Lieve Vrouwestraat in vlam zou oplaaien, terwijl ik weg was. Tot op dezen dag kan ik de blauwe chicoreibloemen niet zien, of de landweg tusschen Slude en Langaeble rijst voor mij op, en ik zie mezelven als twaalfjarige knaap langs de gracht stappen en in hulpelooze wanhoop op deze blauwe bloemen staren, wetend met ongerijmde, onbehagelijke zekerheid dat, op datzelfde oogenblik, ons huis te Svendborg afbrandt.
Na elk zomerverlof vond ik het huis ongeschonden terug. Maar nu was het dreigend gevaar werkelijk daar - slechts op enkele stappen van ons huis raasde het vuur; wat gedaan om het gevaar af te wenden, om ze ginder te helpen, moeder, mijne zusters, mijn kleinen broeder...?
| |
| |
Er is maar een middel: het gebed. En met heel mijn hart begin ik te bidden - innig, smeekend... Heeft de vrome Heer Caspersen ons in de godsdienstles niet gezegd dat, indien ons geloof slechts zoo groot als een mostaardzaadje was, we tot een berg konden zeggen: ‘Werp u in de zee’, en dat de berg gehoorzamen zou... Ha! ik heb geloof, mij dunkt, ik heb het geloof dat bergen verplaatst. Ik bid, bid - en om mijn gebed te s'eunen en meer kracht bij te zetten, grijp ik een klein barnsteenen kruis, dat ik van mijne oudste zuster afgebeedeld heb - een klein barnsteenen kruis dat vader zelf heeft gesneden en gepolijst. Het klein kruisje is heelemaal licht geel - ‘als puur goud’, denk ik in mezelve. Ik heb nooit geen ‘puur goud’ gezien, maar mij dunkt dat het er zoo moet uitzien - licht geel en doorzichtig. Ik hef het kleine, klare kruis naar den brand - en voel me plechtig daarbij - nu immers zal de brand wel uitgaan... Want ik geloof, ik geloof, met heel mijn hartje geloof ik... Ik hef ket barnsteenen kruis en maak het teeken des kruises over de brandende Fabriek - heelemaal zooals Paster Prip in de kerk doet, vóór de Communie...
Eene seconde, twee seconden... dan laat ik het kruis zinken - en houd op met bidden. Want Wiggers' Fabriek brandt voort en brandt tot op den grond neer. En 's avonds geef ik mijne zuster het kleine barnsteenen kruis terug.
| |
De wijngaard.
Hij komt terug van zijn dagelijksche wandeling naar de brug, de oude schipper. 't Was op 't einde van den winter - een milde dag in Maart, met een weinig klare zon op de bank voor het tolhuis. In de lindeboomen bij de Zwaanfontein, was er een man takken aan 't kappen. - ‘Zijn de spreeuwen reeds gekomen?’ had de oude schipper hem vroolijk toegeroepen in 't voorbijgaan.
Neen, de spreeuwen waren niet aangekomen, maar wel de Lente. De eerste jongens hadden hunnen tol doen draaien op de witte tegels, gedroogd door de zon, voor 't kantoor van den havenkapitein. Het laatste grijs winterijs had ‘trek-uit’ gedaan, en rond de lustbaden babbelde vroolijk het bevrijde water. Dit gebabbel van 't water vervolgde hem langs heel de haven, rond al de geankerde schepen en onder de palen van den dijk zette het zijn onrustigen gang voort.
| |
| |
De oude schipper draaide den rug aan de brug en ging naar huis, bracht den kabeljauw dien hij voor 't middagmaal had gekocht, in de keuken en ging dan naar den tuin. Daar, in de zuiderzon en tegen den altijd warmen muur van bakker Prisholm, groeide de wijngaard, dien hijzelf had geplant. Groot en oud en gekromd was hij, maar elk jaar botte hij opnieuw, elken zomer breidde hij zijne breede, lichtgroene bladeren uit en klouterde wat hooger op met zijne fijne hechtdraden, elken herfst gaf hij zijne groene, onrijpe druiven.
Er stond eene oude, witgeverfde tuinbank onder, de verf was afgeschilferd, een paar latten waren los. De oude schipper zette zich neer, boog voorover, verborg zijn gezicht in de bruine handen. Zoo bleef hij onbeweeglijk zitten onder den wijngaard, dien hij meegebracht had ‘van uit de warmte’, ginder ver, met ooren en hart vol van den onrustigen zang der lentebaren. Dan werd hij door het keukenvenster geroepen, en hij ging naar binnen om gekookte kabeljauw te eten, met aardappelen, mostaard en gesmolten boter.
|
|