Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
Sinte CaeciliaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 760]
| |
Hoeveel onbezoedelde? Was Jesus niet gekomen noch had hij de maagdelijkheid aangeprezen, dan ware gewis 't begrip ervan geheel en gansch uitgevaagd onder de menschen, zelfs aan de mogelijkheid van een geregeld huwelijksleven zou wellicht niemand nog hebben geloofd: want zoo na den zondvloed als ervoren ging alle vleesch zijn weg!... Maar zijt gegroet Jozef en Maria bruidegom en bruid en desniettemin maagdelijk allebei! Waar geen leliën meer bloeiden, ontlookt gij beiden, en nooit bloeiden er reiner dan gij. De mildheid, waar Adam en Eva malkander mee beminden vóór hun val, leefde terug in uw harten, o gebenedijde twee menschenkinderen, en uw huisje van Nazareth was een aardsch Paradijs! En dat was terwille van Jesus. Hij wandelt graag in de leliën: zijn twee schoonste zijt gij geweest: daarom gaan we voort Hem te zien tusschen u, Jozef en Maria! Maar ook tusschen U, Valerianus en Caecilia, gaat Jesus, Hij te midden! o Caecilia, gij zijt nu met Valerianus en lijdt met hem 't maagdelijk liefdeleven van Jozef en Maria: uw huis wordt een hemel op aarde. Valerianus is gelukkig uitermate: hij kwam uit grootere donkerte dan gij, Caecilia, kind van het licht; maar des te liever is hem dat licht, zijn Jesus. Ik zelf, o Caecilia, zou willen ervaren, gij misschien ook, wat het is: uit den nacht in den dag: uit het heidendom in het Christen dom te komen heel plots! Ik zou willen ervaren wat het is: het iemand dank te mogen weten, gelijk Valerianus u, dat men Christus heeft gevonden! Dat tenminste, Caecilia, weet ik u dank, dat ik stap in meer helderen dag en meer begenadiging van het Licht. Hij dan ontwaakt des ochtends en denkt aan Jesus en aan u: voortaan zijn tweevoudige zon. Christus is liefde, gij zijt liefde: liefde wil hij zijn. En hij bidt u o, Caecilia, thuis te blijven, terwijl hij gaat naarwaar Christus in zijn ledematen lijdt. Zijn instinct van christen mensch drijft hem naar 't forum: daar zetelen de rechters der ongerechtigheid en veroordeelen Jesus' volgelingen gelijk Jesus zelf zonder schuld. Hij komt u vertellen, wat hij gehoord en gezien heeft: wraakroepende dingen. ‘En dat de lijken dier martelaars onbegraven blijven liggen!’ zucht hij, naar u ziende, of gij niet zegt wat hem staat te doen. o Caecilia, laten we te zamen gaan in werken van barmhartigheid | |
[pagina 761]
| |
verrichten tot het allerlaatste, 't dooden-begraven, toe! Indien ik mag, loop ik mee naar ginder, waar de martelaars liggen... Valerianus, nu gij 't met christenoogen beziet, bekent gij niet, dat het heidendom onmenschelijk is in zijn wreedheid tegen die, - wie 't ook zijn, - toch moederkinderen! Caecilia, Valerianus, ziet, deze grijsaard, die de beenen werd gebroken gelijkt aan mijn vader zaliger gedachtenis en mijn vader zaliger was goed en eerbiedwaardig. Kom, Valerianus, ik en gij zullen dezen ouderling zachtjes te ruste leggen. Gij, Caecilia, troost onderwijl die kinderen, die daar staan en weenen over hun jonge moeder. Werd zij den hals afgehouwen? o Kinderen van een martelaresse, ziet naar Caecilia: zij toch heeft voor u 't hart van een moeder, is 't niet, Caecilia?... Valerianus, hier ligt een vrouw, die zacht is gestorven, zachter alnaar heur smarten stegen, en zij gelijkt aan mijn zuster zaliger en aan u, Caecilia... Strooi leliën op deze vrouw en roep maagden, Caecilia, want anders niemand mag raken aan deze weerga van u. Zij droeg haar smarten met vreugde: zie, Caecilia, die paarse lippen, hoe zij nog glimlachen! En hier is een jongeling zoo lief als Tarcitius: zijn haar is zwart en zijn voorhoofd en wangen en hals marmerwit: en het schijnt niet dat hij dood is: of is een doode soms mooier dan een levende? Ach, zijn kleed dààr ter hartstreek ziet rood van het bloed. Begraaf hem zacht en denk dat de ziel van dezen jongeling u van Hierboven dankbaar gadeslaat. Hoe jammer dat uw catacombe nog niet in staat is om al deze dooden erheen te brengen: de werklieden zijn er nog altijd aan bezig. Caecilia, wist gij dat Valerianus zoo kon werken? Hij beult zich letterlijk af aan dien oprecht slafelijken arbeid der begravingen.’ Kwam Tiburtius nu gauw terug om een hand aan te steken! Dat zegt Valerianus, terwijl hij wat adem schept en zijn voorhoofd het zweet afdroogt. Gij beziet hem met welbehagen: is er iets schooner dan een vriend te zien arbeiden voor God? En dit is voor God: 't minste dat Valerianus aan de martelaars doet is Gode gedaan. Uw hart klopt echter van angst: heden of morgen wordt Valerianus door de dienaars van den keizer betrapt en gevankelijk meegesleurd! Zeg het hem, Caecilia! Is 't noodig zich aldus aan de vervolging bloot | |
[pagina 762]
| |
te stellen? Gij kunt samen uw leven christelijk overbrengen in lengte van dagen... - ‘Zegt GIJ dat, vriend’? Ik, o Caecilia, ik weet niet hoe 'k dat zoo dacht... 't Leven is zoet, zegt men ginder in mijn land, en gij zijt nog bitter jong, en ik ben altijd ontroerd, als ik denk aan bloemen in den knop gebroken. Gij niet, Caecilia? - ‘Misschien? o Ja, men heeft gelijk ginder in uw land; 't leven is zoet, ook hier, vooral hier! Ik heb 't genoeg gezongen dat de schepping Gods glorie verkondigt! Caeli enarrant gloriam Dei. Zon, maan en sterren, zingen met een stem, die luide klinkt en best vernomen kan worden: dat God alles heeft gesticht in evenwicht en maat. Doch hemel en aarde zullen vergaan. Gods woorden integendeel blijven, en zij luiden: zoek eerst mijn Rijk, en al het overige zal u toegeworpen worden. Zullen wij Christus dan en de goederen der eeuwigheid niet zoeken? o Ja, de jonkheid is een allerschoonste bloem, en 't stemt tot weemoed, wanneer ze verwelkt; maar verwelken doet ze toch en wondergauw, tenware ze ginder boven eeuwig ging bloeien. o Jesus, neem me weg in mijn jeugd. Laat haar vóór uw oogen openstaan in lucht en licht van eeuwigheid’! o Caecilia, 't is beter bij Jesus, ik weet het, ach! en toch ben ik, ik weet niet hoe; omdat gij 't offer van uw jeugd, menschelijker wijze gesproken, te gaarne brengt. ‘- Te menschelijk zijt ge, vriend, of liever te meewarig, te goed, zoo daar al iemand te goed kan zijn. Moge Jesus niet zooveel deernis hebben met ons, en ons tot Zich roepen in onze jonkheid om onze jeugd. Valerianus, dat immers is ook 't verlangen van uw hart’! - ‘o Ja, Caecilia, mijn dag zal kort zijn, ik heb dat voorgevoelen, en daarom zou 'k nog hard willen arbeiden, vóór de nacht invalt. Gij, Caecilia, gij moogt op de verdiensten rekenen van al uw levensuren: ik echter heb nog niets gedaan voor den Meester! Eilaas, ik heb nutteloos geleefd tot nogtoe! Wijs me werk aan, Caecilia, werk voor Christus’! - ‘Morgen komt Tiburtius, en deze brengt ons raad en richting van wege bisschop Urbanus. We zullen hem te gemoet gaan, willen we, Valerianus’! | |
[pagina 763]
| |
‘Nu moet ge rusten, en onderwijl bidden opdat ons de palm der martelie niet zou ontgaan. Want zoo zijn we, - dat zegt ge tot mij, Caecilia, - zoo zijn we wij zouden 't kwalijk dulden, indien wij den palm niet wonnen deze reis. Zouden anderen voor Christus mogen getuigen en wij niet? Zouden anderen, niet vrijgeboren noch edel noch doorluchtig den wedren prijs halen en wij, vrijgeboren, edele, doorluchtige Romeinen, wij niet? Zouden wij gezond en gezwind ons laten voorbijstreven door strompelende grijsaards of nog onvlugge kinderen? Neen, neen, ditmaal is hosanna, de Zege aan ons’! Valerianus' oogen glinsteren van fierheid over u. En denkt gij, Caecilia, dat ik, als 't God zal believen mij te laten rennen om den palm der martelie, dat ik niet loopen zal zonder achterom te zien en derwijze dat ik den prijs behaal? Is 't hoovaardij van mijnentwege niet graag te hebben dat gij me te gering mocht schatten en te zwak om voor Christus te getuigen? Uit me zelf ben ik te klein en te krank; maar mag ik dan niet mijn betrouwen op Jesus stellen, die me versterkt? En zal ik u niet smeeken, en zult gij me den moed niet bekomen om te lijden wat ik lijden moet? 'k Heb reeds een en ander te verdragen gehad, en Goddank het ging! En mijn eerbiedig opzien naar u, Caecilia, en mijn vanzelf gekomene getogenheid naar u, maagd en martelaresse, zijn 't geen blijken dat ik al uw glorie wil, ja de glorie der marteling ook! Hoe kom ik ertoe, Caecilia, dat ik aldus mijn hart openleg? Ach, ik weet het niet; maar gij zelf en Valerianus doet wat ik doe: gij wilt beiden niet alleen maagdelijkheid maar ook martelie, gij spreekt met een geestdrift die 'k u benijd over uw dag, uw marteldag als over 't feest der feesten. Niet over uw liefde, die nochtans zeer innig is tot elkaar gaat uw gesprek noch over uw verleden dat voor u dan toch zoo prachtig was vervuld van christelijke poëzie, maar over Christus, die roept: ‘gordt u ten strijde. Geeft getuigenis dat gij me voor uw oppersten Meester herkent.’ En uw gebeden, die gij te zamen stort voor elkaar, herhalen immer hetzelfde dat gij tot op het einde volharden moogt en de kroon ontvangen. o Caecilia, 'k weet niet hoe 'k eindigen zal, maar dat ik moge volharden en ook de kroon ontvangen, dat moge mij door uw voorspraak geschieden. Dat mocht wel zijn, Heilige, want het genot dat ik schep | |
[pagina 764]
| |
hier in dit leven is, buiten den troost, waarmee Jesus me laaft, zoo luttel, zoo niets. dat ik een schijn van recht heb op wat toekomstige vreugde!.. Caecilia, bid voor mij.
***
De loomheid, die me gister overviel, toen ik u smeekte voor mij te bidden, is nog niet over, Caecilia. 'k Heb niet geslapen; en weinig gerust: 'k heb u, dunkt me, gansch den nacht hooren zingen en harpespelen, en 't klonk als het lied van den nachtegaal!.. Gij weet, dat die vogel al zingend altijd 'k weet niet welken weemoed in mijn hart wakker roept en dezen nacht heeft uw zang dat ook en geweldig gedaan. o! Nachtegaal, ik heb schrik, wanneer ik zijn diepe waterslagen hoor aankomen, omdat ik weet dat ik dan ook begin te klokken van heimwee... Ik weet niet, of vogel nachtegaal heimwee gevoelt, maar 't mijn is een werkelijkheid, die wezenlijk bestaat: zou 'k het niet weten, Caecilia? Vooral als vogel nachtegaal me wakker houdt en slag vóór slag op mijn hart klopt, en het klopt tegen weemoedig gelijk de diepere klanken van uw harp. Naarwat heb ik heimwee? Naar Vlaanderen? Een weinig, maar ik weet, dat ik ginder gekomen, terug 't zelfde zal gewaar worden en misschien nog erger. Zult gij ginder nog bij me zijn gelijk hier: dood-en-in-den-hemel en toch, als door een mirakel, bij me niet-dood, subtiel gelijk een verrezene? 'k Geloof niet dat mijn verbeelding 't leven, dat gij daarin lijdt, hoe bovenzinnelijk ook, zal kwijt geraken. Hoe schoon het ook is 't kan mijn heimwee niet verdrijven want ach, ook uw zang is gelijk van den nachtegaal een wekker van mijn heimweeigheid. Moest gij dàt zingen, Caecilia, dat gij te lang naar uw Bruidegom Jesus moet verlangen? Gij vindt hem zoo gauw en zoo gansch! En zoo zeker! En ik? Ik word ouder om ouder en ik verlang naar Jesus hoe langer hoe meer, doch soms, dunkt me, dat Hij van me niet houdt - waarin Hij gelijkt heeft - maar dan, indien Hij van me niet houdt, dan moet ik dood van verdriet. Moest gij zingen, Caecilia, dat de sterren eindelijk voor u wijken: ik zag ze wijken, terwijl gij, glanzendste meteoor ten oversten hemel steegt, waar Jesus u tegenstraalde, en gij waart gelijk een perel, die noodwendig klimt van den bodem naar boven in het glas - hemel hooger om hooger! | |
[pagina 765]
| |
Moest gij dat, o Caecilia, zingen: dat gij gelijk Stephanus Jesus ziet staan ter rechterhand zijns Vaders en hij roept u: kom, coronaberis en de kroon is voor u: niet voor mij: niets voor mij: noch 't zien, noch 't hooren, noch 't gekroond worden!... Heimwee! En dat gij niets aan me dacht, en zoo maar, zonder om te zien, heenvloogt Hem te gemoet! En naar ge klomt, o Caecilia, (want ik zag u klimmen ten hemel heen), klonk uw lied, blonk uw licht den nieuwen dag in de lucht. Deze dag door uw lied en uw licht in de wereld geroepen zal helder zijn als niet een... maar geen dag, hoe dag dan ook, kan uit me verdrijven mijn heimwee naar Jesus Hierboven. Nu weet gij, Caecilia, met welk gevoelen ik met u ga Tiburtius te gemoet. 't Is ook 't uwe; maar 't uw is genezen bijna: bijna zijt ge bij Jesus!... Zoo komen we, Caecilia en Valerianus, tot in de catacomben en Urbanus ziet ons niet, want hij spreekt tot Tiburtius gelijk een herder tot zijn troetellammetje: onverstrooibaar innig. - ‘Zal ik eerst mogen getuigen, vader, fluistert Tiburtius, ik eerst?..’ Dat fluisteren is eer jubelen. En Urbanus: ‘Ja, vriend, gij!...’ - ‘Deo gratias!’ Tiburtius kust Urbanus'handen, en snikt: ‘Ook u zij dank, vader, dierbare vader!’ Hij wendt zich om - zijn aangezicht gloeit van heilige jeugd - hij ziet ons en gilt aan den hals van zijn broeder: - ‘Kom, Valerianus, wij gaan! Manures! Voor Christus getuigen! Ik eerst, Urbanus zegt het, dan gij! o, We zijn twee benijdenswaardige broeders, niet waar, Caecilia?’ Urbanus glimlacht op u drie, komt u zegenen, maar zegt niets: 't ontroert hem te zeer, dat hij voorziet hoe gauw gij, drie jonkheden, voor Christus sterven zult! Hoe zoet is 't tusschen broederen twee te wandelen, te wandelen, nu die broederen allebei de broeders zijn van Jesus Christus. Een poos denkt gij dat, terwijl gij stedewaarts met Valerianus en Tiburtius begint te kuieren; niet lang; want ze zijn toch Jesus niet, naar wien uw ziel opleeuwerikt vol liefde. Tiburtius heeft u lief niet alleen als zuster van een teergeliefden broeder maar ook als zijn weldoenster aan wie zijn bekeering te danken is. Toch loopt hij | |
[pagina 766]
| |
van u plotseling weg: zoo laat een kind almedeen moeders schort los en ijlt een vlinder na. Maar geen vlinders ziet Tiburtius: engelen uit den hemel stoeien vóór hem en wenken hem en omzweven hem met pracht van vleugelen. En zoo gaat hij, zelf zwevend. dunk hem, u voor, omwerveld door zingende reien. Ja, Caecilia, nu wordt Tiburtius uiterlijk nog meer begenadigd dan gij!.. Zij niet afgunstig nochtans: de jongeling heeft nog zoo weinig hemelvreugde beleefd! Gij waart de lievelinge van Jesus zelf van kindsbeen af en nog omgeeft Hij zelf u met zijn alleruitverkorenste liefde. En 't dunkt me ten andere veruit verkieslijker Jesus' Lichaam en Bloed te mogen nutten hebben gelijk wij, Caecilia, sedert zoolang, dan door zichtbare geesten omvlogen te worden. Geloofd zij Jesus-Christus in zijn allerheiligste Sacrament! Valerianus gaat ingetogen naast u voort. Gij, Caecilia, zwijgt ook. Waaraan denkt gij beiden? Dat gij gewis de rijkste van al de Romeinen zijt? o, 'k Geloof, dat er veel arme menschen wonen in deze stad. Over den Tiber, uw wijk, Valerianus, krielt van kinderen, die maar magertjes zijn. Gij moet de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleeden. ‘Inderdaad, zegt gij tot Valerianus, wij moeten nog rijkelijker geven: uw goederen en mijn goederen te zamen zijn werkelijk meer dan wij noodig hebben. En Jesus had geen steen om zijn hoofd op neer te leggen. - ‘Caecilia, dat knaagt me, belijdt Valerianus, maar 'k laat u 't meesterschap over al onze goederen. Deel ervan uit hoe meer hoe liever. En als ik en Tiburtius er niet meer zijn, maak dan alles aan Urbanus.’ ‘We zullen samen werken, Valerianus, we zullen samen de noodlijdenden bezoeken en veel geven; we zullen, ook Tiburtius eh wij, de martelaars in hun strijd aanmoedigen, de dooden begraven gelijk we reeds deden; we zullen al de werken van barmhartigheid naarstig verrichten: alles voor Jesus, Valerianus. En dezen voormiddag gaan we nog de behoeftigen aan huis bezoeken!’ O Caecilia, îk zou willen heel rijk zijn om alles weg te kunnen geven. En ik zou 't allemaal willen wegschenken met zooveel minzaamheid als gij, maar dat kan ik niet. Zie toch hoe de lieden u komen nakijken, want zij meenen dat er een engel in hun huisje kwam; zij kunnen niet gelooven dat een mensch zoo goed kan zijn. En Valerianus verschiet | |
[pagina 767]
| |
ervan dat hij zoo graag aalmoezen uitreikt en zoo warm ondervindt, dat geven beter is dan ontvangen. Maar, Caecilia, ziet gij niet die loensche kerels die naar u loeren? God weet zijn het geen spioenen, die 't zullen overdragen dat gij met de christenen heult? Ja, Rome loopt vol verklikkers, en als gij nu nog helpt aan 't begraven der martelaars: dat komt zeker uit, en dan wordt ge zeker aangehouden. - ‘Och, we kunnen toch niet lafhartig zijn. 't Is beter dapper te sterven dan laf te leven!’ Sterven is 't laatste, Caecilia! - ‘Ofwel 't eerste! 't Eerste de dood, dan de glorie! Dissolvi et esse cum Christo!’ Sint Paulus' leuze... Ja, 'k neem haar ook aan voor de mijne; maar Caecilia, 'k ben zoo menschelijk nog en aan 't leven gehecht. Sint Paulus' leerlingen zijn allemaal geen helden, eilaas! En wellicht is 't mijn martelie geen martelie te vinden dan deze: mijn leven waar ik natuurlijk van houd en bovennatuurlijk wil van afzijn te moeten voortslepen tot in het graf. Hoe 't zij 'k beveel mijn geest in Gods handen en in de uwe, heilige Caecilia.
***
'k Had het wel gepeisd, dierbare Caecilia. Ze waren toch te roekeloos!... Tot in de keldering van 't Kolosseum gingen zij de gemartelde christenen weghalen, en zij werden betrapt, en nu zitten zij gevangen; allebei!.. ‘Ga zeggen dat ik hen gelukwensch en benijd en dat ik kom, en dat ik blijde ben!’ Neen, Caecilia, indien gij blij waart, dan zoudt ge niet weenen. En 'k zie 't wel, gij draait u weg om te schreien. Of ben ik de bewogene, die weenen moet? Zij waren zoo fier: zij droegen een martelaar naar de catacomben: op hun armen lag hij wit gelijk Jesus in de armen van Jozef en Nicodemus. Zij waren in 't zweet meer van 't zich te bemoeien dan van vermoeidheid. En de martelaar scheen te glimlachen: hoe zoet is 't tusschen broederen twee... gedragen te worden. Zou 't waar zijn, Caecilia, dat het lijk van een martelaar nog voelt? Dit lijk bleef warm | |
[pagina 768]
| |
en lenig en ging dankbaar mee met al hun bewegingen. En de maneschijn aureoolde rond 's martelaars haren bruin en - Valerianus ging rechts en Tiburtius links - en beiden kuchten, en bezagen malkaar en dan 't lijk dat zoo glom op hun armen en ‘Dragen we Jesus zelf ten grave?’ zuchtten ze bang blijde. Weent gij, Caecilia? Ze gingen neerzitten en het martelaarslichaam bloedde blijde voort op hun armen en hun beenen en zij zoenden beiden aan 's martelaars handen hun lippen rood. Wat zij deden, Caecilia,... - ‘Was aan Jesus gedaan, aan u, Bruidegom van mijn ziel! Jesus, Jesus, heb mijn twee broeders lief!’ En de broederen twee werden met het lijk als een één - drieheid door den band der naastenliefde, Caecilia! En ik zou willen denken, als ik aan mijn evennaaste eenig goed doe, dat ik, Caecilia, met dien evenmensch en met U drieeenheid vorm in Christus onzen Heer. Zij stonden terug op en gingen verder, en: toen is 't gebeurd, - arm kind, moet ik de Jobsbode zijn? - toen stonden zij plots omwoeld door hinnikende paarden en razende ruiters. En zij werden geboeid en meegevoerd naar den kerker... - ‘Dat lijk zal ik begraven!’ - - ‘Heb ik geweend, vriend? Neen, nietwaar? Zie, mijn oogen zijn niet eens rood. Laat me begaan. Ik wil naar mijn helden: naar Valerianus en Tiburtius!...’ Gij gaat naar uw kameren en komt terug met uw schoonste kleed aan: 't is een ijsvogel groen en van onderen en om den gordel en om de mouwen en om den hals loopen breede goudborduursels. Huist er dan ijdelheid tot in uw hart, heilige Caecilia? Gij stapt me voorbij. Best zoo: 'k begrijp uw gedrag. 't Is tijd dat Christus herkend wordt niet alleen als de God der slaven, maar ook der heeren. Hij moet heerschen over den Romeinschen adel, en over den keizer en 't wereldgebiedend Rome zelf. Uw roeping is 't voor Christus te getuigen als edelvrouw en als in den naam van Rome's hoogeren stand. Ga dan in geruisch van zijde, ga dan in geflonker van goud en juweelen. Verbaas de Romeinen door uw pracht van kleeren en uw getrouwheid aan den arm-gestorven Koning van 't Heelal. Ai, ziet gij 't ook dat er reeds velen u minachtend bekijken? 't Begint, Caecilia; 't is gelijk een loopend vuur door de stad gegaan dat Vale- | |
[pagina 769]
| |
rianus als christen gevangen zit en dadelijk werd eruit besloten dat ook gij verward zit in de verfoeide sekte van Christus. Schande voor een Caecilia, zoo wordt er gefluisterd,... straks gefloten. Houd u flink, Caecilia, ga met stouten stap, met verheven hoofd, gij, bruid dan toch van den Heer der heeren, ga dwars door 't volk naar de gerechtszaal, en staar den rechter fier in zijn oogen. Is 't hij waard dat gij naar hem ziet? Is die rechter een rechter? Die man daar met zijn kampvechtersnaam Almachius, met zijn beulentronie groen van gal, langswaar kroop hij tot in den rechterstoel? Keizer Marcus Aurelius speurt niet al te nauw, indien hij zulke trawanten zoekt. Een filosoof met tot dienstboden boeven: meer is uw keizer al niet! Naar dien Almachius zien is onverkwikkelijk, nietwaar? Hoeveel aangenamer is 't niet Valerianus en Tiburtius aan te schouwen! Zie toch hoe recht-op beiden staan. Wel niet uitdagend, maar toch alleszins kalm en op hun verweer. Hoe zuiver is hun voorhoofd en hoe rein glanzen hun oogen. En wat voor een blijdschap op hun glimlachende lippen! En zij schijnen te groeien zoogauw zij bemerken dat gij zult hooren hoe zij Christus belijden! Almachius is niet haastig om 't verhoor te beginnen. Hij ziet dat hij zal te doen hebben met mannen zonder vrees of vare. Daarom begint hij batsch en barsch: - ‘Hoe nu toe? Gij zijt beiden geboren clarissimi: zijt gij nu plotseling zoo verbasterd dat gij wilt meedoen met de bijgeloovigste van alle secten. Gij smijt uw fortuin weg in verkwistingen ten voordeele van 't gemeenste volk, en gij verlaagt u zoo dat gij boeven die voor allerlei schelmstukken werden gestraft prinselijk ter aarde bestelt! Moet daaruit besloten dat gij met hen medeplichtig zijt en is dat de rede waardoor gij gedreven wordt om hun een uitgezochte begrafenis te bezorgen?’ Tiburtius, de jongste de vurigste, schiet los. ‘Gave God dat zij die gij noemt onze medeplichtigen zich gewaardigden ons aan te nemen als hun knechten! Zij toch waren zoo gelukkig dat zij misprezen hebben dat wat iets lijkt te zijn maar niets eigenlijk is. Wat nog niet zichtbaar is ofschoon het alleen echt bestaat dat hebben zij door hun dood verworven. Mochten wij slechts hun heilig leven navolgen en eens in hun voetsporen treden!... Voorwaar, Tiburtius stottert niet. Almachius is erdoor uit zijn lood geslagen. | |
[pagina 770]
| |
- ‘Hee, hee, hakkelt hij, moet gij spreken? Is Valerianus niet ouder als gij?’ Ja, beiden zien er thans even jeugdig uit. Schalsch antwoordt Tiburtius: ‘Mijn broeder is niet ouder dan ik, en ik ben niet jonger dan mijn broeder. Onze God eenig heilig eeuwig heeft ons door zijn genade gelijk gemaakt.’ - ‘Welaan, spreek dan, zegt Almachius, en verklaar mij: wat voor een ding is in schijn iets, in wezen niets.’ Vlug daarop klinkt het: - ‘Alwat op deze wereld is, alwat met de zielen sleurt ter eeuwige dood waarop alle tijdelijke vreugde naar leidt.’ - ‘Zoo? Verklaar me wat voor een ding is nog niet zichtbaar; ofschoon 't alleen echt bestaat. - Dat is het toekomend leven voor de rechtvaardigen, en de toekomende foltering voor de boozen. 't Een zoowel als 't ander is nabij; maar door een betreurenswaardige begoocheling keert onze geest zijn oogen weg om een toekomst, die noodlottig komen moet, niet te zien. Ons lichamelijk oog blijft star zien naar de vergankelijkheden, en liegend tegen-ons-eigen-geweten-in durven wij 't goede namen te geven die passen op 't slechte, terwijl we 't slechte versieren met de namen, die passen op het goed.’ Wel, Tiburtius, wat gij zegt kan uit uw eigen geest niet komen! - ‘Dat zegt gij wel; neen, ik spreek niet uit den geest, die mij bezielde, toen ik volgens de wereld leefde, ik spreek thans uit den geest van dien ik in 't diepste van ziel heb ontvangen den Heer Jesus Christus!’ Dank om de liefde, waarmee gij dien Naam uitspreekt, Tiburtius, Maar: ‘Gij raaskalt, jongeling’, woedt Almachius want daar hoort hij den naam, dien hij verfoeit: Jesus Christus. ‘En gij raaskalt gij niet?’ - ‘Jongeling, gij zijt van uw zinnen.’ ‘Ik leerde, 'k weet en geloof dat alwat ik zegde de waarheid is.’
(Wordt voortgezet). |
|