Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||
[1927/10]Een Zeventiende-eeuwsch Vlaamsch Priester-dichter: Justus de Harduijn.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||
wen, dat ook in dit geval, bewondering verwondering op den voet volgt. Intusschen blijkt, hier of daar, een enkele, wel een tikje wrevel gestemd, omdat hij nu eenmaal meenen gaat, dat, te onzent den Noord-Nederlandsche litteratuur-historici als een verwijt wordt aangewreven: het veronachtzamen van sommige Zuid-Nederlandsche schrijvers bij de studie der Nederlandsche Renaissance. Aldus Prof. Dr. Prinsen contra Dr. Dambre, die, over Justus de Harduijn, een, van ontzagwekkenden arbeid en liefdevolle toewijding getuigende, zeer uitgebreide, studie publiceerdeGa naar voetnoot(1). Van verwijten is bij den Vlaming natuurlijk geen spoor te ontdekken. Hij speurt alleen feiten op. En feiten blijven, om 't even welke er tegen sputterende beweringen de baas. Facile princeps! De zestiende-eeuwsche politieke scheiding luidde bij ons een verval-periode in. Geen wonder; waren de intellektueele krachten niet grootendeels uitgeweken? (Te Gent alleen, werden in 1585, 9000 paspoorten voor Holland afgeleverd). En boden de woelige tijden hier kans om rustig aan litteratuur te doen? ‘Non in commotione’... geldt ook hier. Daarbij: Honte à qui peut chanter pendant que Rome brûle. Heel wat Noord-Nederlandsche geschiedkundigen - beter-ingelichten, onder de laatst-gekomen vooral, slaan een gepaster toon aan, - die over deze periode schreven, schijnen de meening toegedaan, dat hier in 't Zuiden pik-donkere nacht heerschte niet alleen, maar feitelijk tusschen Vlaanderen en de jonge republiek... de doode zee lag. Te vreemder doet deze houding aan, daar ook zij moesten weten, dat, zelfs in dien tijd, de geestelijke betrekkingen tusschen Noord en Zuid nooit heelemaal afgebroken werden. Dat wordt thans, hoe langer, hoe stelliger, uitgemaakt. Ook op dit gebied, heeft de geleerde konservator van 't Antwerpsch Plantijn-museum, Dr. Sabbe, verdienstelijke bijdragen geleverdGa naar voetnoot(2). Een kloof bestond er; ontegensprekelijk; maar met een plank, kon | |||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||
men er over! Alle hooger leven was niet in de kiem gestikt; ook na Jan van der Noot vond de litteraire Renaissance hier talentvolle vertegenwoordigers; er bloeide zelfs - evenals in Frankrijk, Spanje en elders nog - een zeer intens religieus leven: de natuurlijke weerslag van de Hervorming. Maar veel daarvan bleef voor de Noord-Nederlanders een gesloten boek. ‘Graag vergaten de Calvinisten, hier de zuidelijke apostaten’ beweert VerweyGa naar voetnoot(1). Of ze 't graag deden? 't kan; dat er onder hen waren, die 't deden, is een feit. Meer heeft Dr. Dambre nergens beweerd. De Noord-Nederlandsche, litteraire geschiedschrijvers zijn, ontegensprekelijk, met onze zeventiende-eeuwsche, Vlaamsche kultureele toestanden, onvoldoende vertrouwd. Een algemeene regel, maar die ook uitzonderingen telt. Reeds in 1895 schreef Verwey met het oog op Jonker Jan van der Noot: ‘hier, is de Pléiade-dichter van Nederland’ en verder: ‘zonder hem was er geen Hooft geweest, zonder hem geen Vondel, niet zoo kompleet voor 't minst, niet zoo met dat gezag, over zijn jamben-taal’. Bekende hij niet: ‘Als zóó de gang van onze dichtkunst was: van Ronsard, over van der Noot naar Vondel, dan is naar Zuid-Nederland de lijn verleid die tot nu in Noord-Nederland bij Spieghel en Coornhert bleef. Dan is de voorstelling die wij ons hebben te maken van de ontwikkeling van de geschiedenis van onze letteren, aanmerkelijk anders dan we ons tot nu toe gemaakt hebben: de geschiedenis van onze renaissance is à faire, en door aanwinst van stof en door verandering van verloop’. (ibid.). Geen eervoller taak kan derhalve den Vlamingen toegedacht, dan, door grondige, analytische studiën overvloedig materiaal aan te brengen, dat de geschiedschrijvers aanzette tot een volkomen herziening van zekere gevolgtrekkingen en leiden tot een streng-wetenschappelijke synthesis van het litterair streven van Noord en Zuid. In dien zin heeft Dr. Dambre reeds zeer verdienstelijk werk verricht. Op meer nog, is zijn werklust gescherpt; al wat hij levert, zal welkom zijn. Laten we, ‘in spe futurorum bonorum’, al dadelijk bij Justus de Harduijn stil houden.
* * * | |||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||
Justus de Harduijn werd geboren te Gent, den 11en April 1582. Behoorde hij tot den adellijken stand? Het familie-wapen, ‘van silver met een vliegende raaf van sabel’, bovenaan het grafschrift van zijn grootvader in de Gentsche St-Michielskerk, laat zulks vermoeden. Met zekerheid kan het echter niet beweerd. Al wie een wapen voerde - is dit heden nog zoo? - was daarom geen edelman. Wat er ook van zij, Justus zelf heeft er, nooit ofte nergens, mee uitgepakt. Uit priesterlijke nederigheid? Allicht. Of gold het een Erasmiaansch-afwijzende houding tegenover Middeleeuwsche... kleinburgerlijkheid? Ook mogelijk! Hij behoorde alleszins tot den geestesadel, den eenigen trouwens die meetelt. Van zijn vader, François, een kunstbegaafde, getuigde Sanderus: ‘vir fuit ad Poësin et artes aeternitati sacras natus’. Deze studeerde te Parijs, en kwam er in aanraking, vast en zeker, met Turnèbe, Galland en Dorat; ongetwijfeld ook met de mannen van de Pléiade. In dit midden werd hij zeer gegeerd: ‘ob elucentes in juvene ingenii scintillas’, verzekert nogmaals de schrijver van ‘de Gandavensibus’. Te Gent terug, was hij er werkzaam als deurwaarder van den Raad van Vlaanderen; later - was hij in dien vervolgingstijd zijn officieel ambt wellicht beu geraakt? - trok hij naar Antwerpen als ‘corrector’ bij Plantijn. Er zal wel niet moeten opgewezen dat, aan een ‘corrector’ destijds, hoogere eischen werden gesteld, dan aan onze hedendaagsche ‘proots’. Het kwam er daar niet op aan... drukproeven te verbeteren; maar wel, er voor in te staan, dat een uitgave alleszins mooi voorkwam, eenheid vertoonde in de spelling, en uitmuntte door zuiverheid van taal. Uit de vierde stroof van Jan van der Noot's ‘Ode aan Jean Vincenti Fossa’, blijkt dat de corrector in den vriendenkring van den Antwerpschen Renaissancist thuis was. Zijn laatste jaren sleet hij te Gent, waar hij 21 Oktober 1609 overleed. Van hem zijn enkele verspreide, Latijnsche gedichten bewaard gebleven; de Nederlandsche, met groote toewijding door zijn zoon Justus bewaard, zijn verloren; of althans nog niet terug gevonden. Als ze nog ergens bestaan, zal Dr. Dambre ze, schier of morgen, wel ontdekken; op zoo onvermoeibaar een snuffelaar kan gerust een wissel getrokken! Van het ‘curriculum vitae’ van François' zoon, Justus, is ons met zekerheid niet veel bekend. Over zijn opvoeding en eerste onderwijs bestaan alleen gissingen. Dat de knaap opgroeide in een atmosfeer van taaien godsdienstzin | |||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||
- werd de vader om zijn geloof niet gekerkerd? - en vurige schoonheidsvereering, lijdt hoegenaamd geen twijfel. Vermoedelijk zal kanunnik Simon van de Kerckhove, pastor van St-Baafs en bestuurder der ‘schola litteraria’ (gevestigd in 't huidige Duivelsteen, waar bisschop Jansenius later zijn seminaristen onder dak bracht), Justus' eerste leermeester geweest zijn. Allerwaarschijnlijkst bezocht hij daarna het pas-gestichte Jezuietenkollege. Hij deed hoogere studiën; hij droeg immers den titel: Meester. Of hij te Douai de kolleges van den Hellenist Andreas Hojus, of te Leuven deze van Justus Lipsius volgde, is niet uitgemaakt. Moet het gedicht, dat Justus Lipsius hem, op 13 Augustus 1615, stuurde, ‘beschouwd worden als een soort einddiploma’? Heeft hij te Leuven, priester-dichter Stalpart van der Wielen ontmoet? En, is het lofdicht op dezes ‘Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt’, van zijne hand? Allemaal vragen, die... vragen blijven! Beide professoren trouwens vereerden hem lofdichten; beiden waren vrienden van zijn vader. Het is waarschijnlijk, dat ook na zijn voltrokken studiën, Justus, naar 't gebruik van dien tijd, ergens in 't buitenland vertoefde. Waar, is niet bekend; lang echter kan dit oponthoud in den vreemde niet geduurd hebben: in 1607, was hij stellig, al een paar jaren, op 't Gentsch seminarie, vermits hij, datzelfde jaar de priesterwijding ontving. Kort daarop werd hij tot pastoor benoemd te Oudegem-bij-Dendermonde; in 1609 komt ook het aanpalende Mespelare onder zijn jurisdictie. Een dertigtal jaren blijft de Harduijn als pastor vermeld; in 1637 komt de naam voor van een ander zielenherder. Is hij als rustend pastor te Oudegem gebleven? Wanneer, en waar hij overleed, is vooralsnog een open vraag. Marcus van Vaernewijck beweert, dat hij 9 Mei 1641 gestorven is; maar men beweert ook, dat Marcus van Vaernewijck als historikus weinig betrouwbaar is! Is er tot hiertoe, niet veel zekers over de Harduijn's leven te vernemen, zijn bizonderste werken toch bleven bewaard. En vooral daarop komt het aan in de litteratuur; de rest levert wel heel vaak allernuttigste illustratie; maar ook, niet zelden, de grondstof, waaruit, in hun kolven en retorten, de kritici - en dat ook hier Mefistofeles graag een handje toesteekt, spreekt vanzelf! - hun vergiften distilleeren. Bij hoevelen immers wordt de kritiek niet verlaagd tot onbeschaamde onthullingen van andermans privaat leven, en meteen van eigen, meestal verongelijkt-gewaande, klein-menschelijkheid? Moet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||
hier herinnerd aan de ‘Cahiers’ van Sainte-Beuve, waarvoor Victor Guiraud geen gepaster titel - want deze is niet van Sainte-Beuve zelf - kon vinden dan ‘Mes Poisons’? Daar het levensrelaas van Justus de Harduijn zoo weigerig blijft met vast-staande feiten, moest men zich, waar de biografie ter vermoedelijke opheldering van zijn bibliografie werd aangesproken, niet zelden tevreden stellen met gissingen, die dan weleens in vergissingen uitnevelen... Zoo is daar bijv. het Roosemond-geval. In 1613 verscheen: ‘'t Handtvverpen, bij Hieronymus Verdussen,/ in de X. Gheboden’ een dichtbundel getiteld: ‘De Weerlijcke Liefden tot Roose-Mond. Eensdeels naerghèvolght de Griecksche/ Latijnsche / en de Franchoysche Poëten’. Een schrijversnaam is nergens vermeld. De uitgave was bezorgd en ingeleid door den Aalsterschen Catharinist G. Caudron Sr, die er voor, een aanzienlijke brok uit ‘La Deffence et Illustration de la Langue Francoyse’ ten profijte brachtGa naar voetnoot(1) en verder van die ‘cleyne proefstuxkens’ o.m. getuigde: ‘Het zijn Weerlijcke Liefden, die eertijds in den bloey-tijdt sijns levens eenen onsen mede-g'hulde- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||||
broeder / afwijckende van meerder ende ghewichtigher saecken / tot vermeydinghe ende verscherpinghe sijns gheests / heeft uytghestelt. Het sijn Weerlijcke Liefden... niet om daarin t' aenschauwen de liefde als de sieckte van een ledigh / ende traegh-loorigh ghemoedt; maar wel van sulck een / hetghene verweckt is tot allerhande deught. Het zijn Weerlijcke Liefden niet van dat blindt-siende kint van Venus; maar wel van des Wijsheydts Godinne Minerva: die zooveel uytrechten / dat ghebluscht zijnde het vier der quaeder wellusticheydt / ontsteken wordt de fakkel der Eere; dat verstrooyt sijnde de lichte pluymen der vlieghende sotticheydt / aenghedaen worden de vlercken der wijtvlieghende Fame. Om cort te maecken / hier is vier sonder vier; hier is liefde sonder liefde’. Waarom de niet-genoemde dichter er niet voor te vinden was, zelf, zijn verzen uit te geven, blijkt uit een anderen passus van het woord-vooraf: ‘Ende hoewel dat niemant den Meester van dese gheleerde lieffelijcheydt en heeft connen bewillighen van deselve in het licht te gheven (eensdeels nemende sijne onschult op den ampt die hij teghenwoordich is bedienende/ eensdeels omdat de saecke ghevrocht in den eersten aenvanck sijnder Jonckheydt/ het aenschijn des weerelts/ soo hij seyde/ niet en was weerdigh:) nochtans wesende eenigh deel derselver/ van weghen die se schijnt te verworpen/ mij ter handt gecommen/ hebbe dies niettegenstaende mij derven verstauten/ opdat ick ons van ons eyghen goet niet teenemael en beroove, dese in Druck te laeten uitgaen...’ De schrijver was niemand anders dan de Oudegemsche pastor: Justus de Harduijn; ‘Roose-mond’ zijn eersteling. De allereerste vraag, die hier dient opgelost, is: krijgt men hier te doen met beleefde, dan wel met gefingeerde, naar de mode des tijds, Platonisch-uitgebeelde liefde? Niets is moeilijker, dan zich te verplaatsen, en in te leven, in de mentaliteit van vroeger eeuwen. Hoe zou 't anders, waar zelfs tijdgenooten elkaar niet te best op zekeren afstand verstaan! Handelend over de verhouding van St-Franciscus van Sales tot Ste-Johanna de Chantal, merkt H. Brémond terecht op: ‘Bonne occasion de rappeler que la délicatesse a des nuances changeantes et que le XVIIe siècle n'est pas le XXe; bonne occasion de défendre en passant l'honnête Camus du sot reproche que lui font quelques-uns pour les naïves libertés de ses romans, approuvés du reste par François de Sales’.Ga naar voetnoot(1). Zelfs aan ze- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||||||
kere uitlatingen van Franciskus' brieven, zouden sommigen op onze dagen aanstoot nemen. Geen teeken, dat we er zedelijk op verbeterd zijn! Wij bedoelen hier heelemaal niet a-priori te ontkennen - a-priorisme is immers het summum van de onwetenschappelijke houding - dat de inhoud van ‘Roose-mond’ terugslaat op een beleefde liefdegeschiedenis uit de Harduijn's leven; dit is volkomen aanneembaar; niet echter op grond van de door Dr. Dambre aangebrachte argumenten. Laten we deze van dichterbij bezien. Het eerste luidt: ‘De Harduijn's vrienden, die hem het uitgeven van zijn eersteling als afbedelen moesten en de eindelijke uitgaaf met een koor van lofgedichten begeleiden, schijnen er erg om bezorgd de boven-zinnelijkheid van zijn liefde te doen uitschijnen. Zij zijn het daarin zoo eens, dat wij al dadelijk vermoeden, dat zij naar een gegeven wachtwoord moeten geschreven hebben’. Laat staan, dat ze naar een gegeven wachtwoord handelden - wat al heel problematisch voorkomt! - vast en zeker, zouden ze niet anders te werk gegaan zijn, ware 't hun bedoeling geweest alleen maar den uiterlijken vorm te vergoelijken. Want, alreeds aan dezen wereldschen Renaissance-vorm moesten weinig-litterair-onderlegde, daarom niet hoofdzakelijk ‘vroom-gestemde’ tijdgenooten, zich ergeren. Ook toen, - evenals nu - waren niet alle lezers ‘humanisten’ die wel beter wisten, hoe ze die, in eerste instantie als oefening bedoelde verzen - een kunstig spel - hadden te lezen. Bedoelde lofredenaars waren er dus op uit, den lezers op het hart te drukken: ‘vergaapt u niet aan den vorm, zoekt er niet achter, wat er niet te vinden is; 't is immers alles maar louter vorm-kultus’. Het aangehaalde versje van J. Zevecote legt al even weinig gewicht in de schaal. Het kan best figuurlijk uitgelegd. Niet zwaarder weegt het z.g. afdoende bewijs uit de voorrede tot 's dichters later-verschenen ‘Goddelycke Lof-Sanghen’; daar leest men: ‘Gods lof te singhen sal wesen een oirsaecke dat voortaen sal verschuyven alle wind-vol/ ende siel-quetsende Venus ghejancksel/ dat een broose schoonigheydt ghevrocht heeft in een oncuysch/ ledigh en dertel gemoedt’. Uit dezen tekst valt te besluiten, dat de dichter geen vrede meer heeft met, en daarom verzaakt aan, een zekeren litterairen vorm, die hem thans al te ledig voorkomt, een kunst-om-de-kunst-dito d'avant la lettre, een heidensch apparaat tenslotte; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||||
en dat hij zijn poëzie wil doen dienen tot verheerlijking van God en stichting der zielen, dus tot andere beelden zijn toevlucht zal nemen. 't Is een ‘latius hos’ zoo maar rustig te beweren, ‘dat beide bundels uitingen zijn van twee heel verschillende en lijnrecht tegenover-elkaarstaande innerlijke belevingen’. De omwerking van veertien gedichten uit ‘Roose-Mond’ tot evenveel godsdienstige stukken uit ‘Goddelycke Lof-Sanghen’, schijnt me vooral een vorm-verloochening. Ging het hier om twee tegenstrijdige levenservaringen, het zou allicht vanwege den dichter min kiesch zijn, een gedicht als: Mijn lief als ick u cuss'
zoo maar te veranderen in: Ha Cruys als ick u cuss'!
Het laatste argument, dat pleiten moet ten voordeele van het ‘waarlijk beleefde’ in ‘Roose-mond’, is misschien wel het zwakste. ‘Een jongeling, heet het, schrijft geen verzen zoo warm kloppend van hartstocht alleen uit modezucht’. Aangenomen, dat inderdaad kan gesproken van ‘warm-kloppend van hartstocht’ - wat nog valt te bezien! - dient hier al dadelijk geantwoord: ‘toch wel, als die jongeling werkelijk een artist, is, en in het teeken staat van de Renaissance!’ Waarom was het de Renaissance-dichters over 't algemeen, en de Fransche Plejadisten in 't bizonder, nu wel voornamelijk te doen? Eerst en vooral, te bewijzen, dat ook hun taal rijk genoeg was om uit te drukken, al wat de schrijvers der Oudheid uitgedacht en doorvoeld hadden. Kunst wordt allereerst een taal-probleem; een vorm-kwestie; het zwaartepunt der originaliteit ligt in de uitdrukking; niet het ‘wat’ vooral is van tel, maar wel het ‘hoe’. De Renaissance-mannen bewonderen zichzelf het liefst ten spiegel van eigen produktie. Waren de Pléiade-dichters er niet op uit, op hun beurt te Petrarquiseeren? Dacht Ronsard bij 't bezingen van zijn Cassandre Salviati, of zijn Hélène de Surgères, niet al maar door aan... Laura? En wie anders, stond dichters als Maurice Scève en de Baïf voor den geest, toen ze hun volkomen-fiktieve Délie (anagram van de Platonische Idee) of Méline bezongen? Petrarka nadeunen: daar kwam het op aan bij den Pléiade-groep. Had kardinaal Pietro Bembo wel iets anders gedaan? Langs deze groepeering om, kwam de Renaissance tot de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||||||
Vlaamsche schrijvers; langs den Vlaming van der Noot, en niet langs Coornhert en Spieghel om, drong zij Holland binnen. Van jongs af, zal Justus de Harduijn, de bewondering van zijn vader voor de Pléïade-dichters gedeeld hebben. Geen wonder dan ook, dat hij reeds vroeg moet uitgezien hebben naar Fransche modellen, om er de smijdigheid van eigen taal aan te beproeven. Was het hem trouwens niet opgevallen, hoe bijv. ook bij du Bellay, ieder stuk uit ‘l'Olive’ een Italiaansch model bleek nagedicht?Ga naar voetnoot(1) Nu kon hij gerust aan 't werk! Tot hiertoe is uitgemaakt, dat op de 59 gedichten uit den bundel ‘Roose-mond’, 27 dienen teruggeleid tot een bekend model. Het valt niet te betwijfelen, dat verder onderzoek tot nieuwe ontdekkingen voert. Wij meenen, dan ook te mogen besluiten, dat de argumenten van Dr. Dambre ons niet hebben overtuigd, dat het ‘allerwaarschijnlijkst’ is, dat de Harduijn's ‘jeugdgedichten meer dan loutere vormschoonheid zijn’, maar wel ‘de hartstochtelijke uitdrukking van eigen liefdebeleving’. Moet er nogmaals op gesteund, dat een liefde-romannetje hier heelemaal niet a-priori wordt geweerd? Waar tijdgenooten van de Harduijn, als Pontus de Tyard, schrijver van ‘Erreurs Amoureuses’, en op lateren leeftijd bisschop van Chalon, en ook nog Pierre Camus, bisschop van Beley, hunne ‘weerlycke’, echtbeleefde liefde bezongen, kan ook dezelfde mogelijkheid bij de Harduijn aanvaard. Maar, zoowel argumenten van inwendigen als uitwendigen aard, schijnen die veronderstelling uit te sluiten, laat staan niet in de hand te werken. Wij hebben hier veeleer te doen met loutere ‘Spielerei’; - zij het dan ook ‘Spielerei’ van een zeer begaafd kunstenaar. Moet er op gewezen, dat heel wat hedendaagsche dichters debuteerden met verzen à la Kloos of à la Hélène Swarth, zonder ook maar in de verste verte het emotieve leven van bedoelde poëten te benaderen? Ook in de Harduijn's eersteling - zoo vol concetti's nog! - wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||||||
gemist, die diepe, volle toon der echte emotie, die ons thans nog doet grijpen naar de gedichten van de jonggestorven zestiende-eeuwsche dichteres Pernette du Guillet, terwijl we de verzen van haar tijdgenoot Scève liefst ongelezen ter zijde leggen. Maar... hoeden we ons voor alle Byzantijnsche spitsvondigheden in 't kommentarieëren van kommentaren; en vestigen we liever de aandacht op de beteekenis van de Harduijn in onze Vlaamsche letterkunde. Met ‘Roose-mond’ wordt in ons ‘aan afzondering en geestelijke armoede blootgestelde Zuiden’ een nieuw litterair tijdperk hoopvol ingeluid. De dichter heeft er feitelijk mee bewezen, dat hem eigen is ‘de macht ende bequamicheyt om onse taele tot boven die groene t'soppen van dat twee gheberghte hoogh-moedelijck te doen rijsen, / sonder den Franchoys, /Spaignaert of Italiaen in eenigh deel te moeten wijcken’.Ga naar voetnoot(1) Ook als sonnettenbundel is ‘Roose-mond’ een bizondere karakteristiek eigen. Bij Jan van der Noot was het, vóór korten tijd ingeburgerde, sonnet-zelf tot een harmonisch geheel gegroeid; eerst de Harduijn - hierin 't voorbeeld volgend van Latijn-schrijvende Nederlanders, als bijv. Janus Secundus, alias Jan Everaerts en de PléiademannenGa naar voetnoot(2) - zou het verwerken tot een klinkdichten-cyklus: onzen eersten Mathilde-krans! Er zal wel niet moeten op gewezen, dat bij Perk de draad heel wat strakker gespannen staat. Met het oog op de bronnen van ‘Roose-Mond’ - reeds het titelblad verwijst naar allerlei invloeden, die de inhoud trouwens niet verloochent - kan de vraag gesteld: is hier tenslotte eenvoudig plagiaat van een knap vertaler, of een verwerking van een begaafd kunstenaar, voorhanden? Om 't even waar de Harduijn een tekst van du Bellay, Belleau, Desportes of... Anacreon op 't voetspoor volgt, weet hij dien om te werken tot een gedicht, dat ontegensprekelijk getuigt van eigen litteraire persoonlijkheid. Een voorbeeld zal het pleit hier onmiddellijk slechten. | |||||||||||||||||||||||
L'olive, XXXI.Le grand flambeau gouverneur de l'année,
Par la vertu de l'enflammée corne
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||||||
Du blanc Taureau, prez, monts, rivages orne
De mainte fleur du sang des Princes née.
Puis de son char la rouë estant tournée
Vers le quartier prochain du Capricorne,
Froid est le vent, la saison nue et morne,
Et toute fleur devient seiche et fenée.
Ainsi, alors que sur moy tu estens,
O mon soleil, tes clairs rayons espans,
Sentir me fais un gracieux Printemps:
Mais tout soudain que de moy tu dépars,
Je sens en moy venir de toutes parts
Plus d'un hyver, tout en mesme temps.
| |||||||||||||||||||||||
Roose-mond, XIXDe wijd-vlieghende vlam/ daelende t'elcken Jaere
Uyt d'Horen-vloedicheydt van den hemelschen Stier/
Bringht ons hier over al menigherley vercier/
En eenen soeten geur wordt den speelhof ghewaere.
Daernaer zijnd' omghedraeyt met sijn wiel teenegaere
Naer den Gheyt-horensriem/ alle dinck wert seer dier:
Het velt wert bloot/ den windt snuyft met een hol ghetier/
En snijt de blomkens af/ ghelijck met eender schaere.
Soo ist met mij bestelt: als uw' oogh' mij bestraelt;
Den heeten somer comt alsdan op mij ghedaelt/
Met blom-cranskens becroont/ en lauwer-tacxkens groene.
Maer alsoo rasch als die van mijn ghesichte scheyd:
Ghevoel ick/ dat mijn hert van hooghe wordt bespreyd
Met haeghel/ mist/ en snee al in eenen saysoene.
Na ‘Roose-Mond’: een ‘Jugendprobe’, een virtuosen-experiment, waardoor de dichter zichzelf, en ook zijn lezers, bewezen had, dat hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||||||
als kunstenaar, taal en verstechniek, volkomen onder den duim had - de ‘Goddelicke Lof-Sanghen’: uiting van den priester-dichter, in 't volle bezit van zijn talent. De uitgaaf er van, hebben we vermoedelijk te danken aan de tusschenkomst van Jacobus Boonen, bisschop van Gent. In de heerlijke proza-opdracht getuigt de dichter: ‘Ontfanght die dan willigh onder de groot-daedigheyd van Uwen Naeme, den wekken zij hunnen opganck, en allen was-dom sijn schuldigh toe-te-eyghenen, ende ick alle dienstbaerheyd te bewijsen...’ Een bekend Maecenas trouwens, die Gentsche bisschop Boonen. Niemand minder dan Vondel droeg hem zijn ‘Altaargeheimenissen’ op, en betitelde hem: ‘Licht der Nederlanden!’ Men vraagt zich af, of 's dichters moraliseerende bedoeling, die zoo duidelijk in de opdracht op den voor grond treedt, de esthetische waarde van deze gedichten niet in den weg staat? Niet meer, dan bij Gezelle, die in de voorrede tot ‘Dichtoefeningen’ voor zijn stichtende bedoelingen rondweg uitkwam. ‘Een groot deel van “Goddelicke Lof-Sanghen”, bestaande uit sonnetten, liederen, psalmen, gebeden en kerkhymnen, bevat echt Gezelliaansche poëzie. In dezen liederkrans om de hoogtijden en stemmingen van het christelijk leven, in dit “rijmsnoer” om het devote zieleleven brandt de hartstocht van een eeuwigen minnaar en bloeit de schoonheidsontroering van een boven den tijd uitrijzenden kunstenaar. Een zuiver litteraire waarde bezit dit boek dus wel’. (Dr. Dambre). Waren de gedachten en gevoelens, die in dezen bundel naar uiting dringen, innig vergroeid met het zieleleven van den priester-dichter; de uitdrukking er van blijkt alweer afgekeken bij andere dichters. Aldus kan reeds van 42 gedichten op de 62, de bron aangewezen. Het is zelfbegrijpelijk, dat de Pléiade-dichters de lievelings-auteurs van 't eerste uur ‘con amore’ werden aangesproken. Zooveel te liever trouwens, daar bij enkelen onder hen, een soortgelijke evolutie - een, die ging van 't wereldsche of de loutere figuratie er van, tot het diepergodsdienstige - hadden doorgemaakt. Uit ‘Roose-Mond’ - was dit wel het beste middel om de herinnering aan dien eersteling uit te wisschen? Dr. Dambre meent van wel. - werden veertien gedichten overgenomen, maar... eerst duchtig gepurgeerd van alle heidensche, of eenvoudig wereldsche pomperijen. ‘Van Du Bellay volgde hij slechts | |||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||||
een nieuw sonnet na; Belleau's paraphraseering van het hooglied werd de bron van zijn “Lied der Liedekens”, uit de “oeuvres chrestiennes” van Ph. Desportes volgde hij vijf sonnetten na, twee psalmen en vier andere gedichten. Priester-dichter Jean Bertaut volgde hij na in drie psalmvertalingen en een Mariagedicht’. (Dr. Dambre). Wij beamen Dr. Dambre's oordeel ten volle waar hij beweert dat het slechts-fragmentarisch-overgebleven ‘Liedt der Liedekens’, met een paar Maria-liederen, het ‘juweel’ heeten moet van hetgeen ons bekend is uit 's dichters nalatenschap. Tot staving dit excerpt: | |||||||||||||||||||||||
De Bruydt.Als eenen Appel-boom onder de wilde gh'int
Is mijnen Bruydegom onder de zijn bemint.
Hoe lustigh werdet oock de rust al-hier te facken
Onder dit koel bevangh der reuselende tacken!
Hoe gheeren soud' ick/ lief! eens proeven van het fruyt
'T welck blosende daer hanght/ en puylt de tacken uyt.
Hij neemt mij bij der hand/ en om mij te vermeyden
Gaet hij ten kelder waert voet over voet mij leyden
Daer den wijn light en pruyst/ al waer hij mij terstont
Druckte den liefde-cus op wanghen ende mondt.
Ha wat segh ick noch meer! houwt mij: Want ick beswijcke!
Datmen met versschen wijn mijn neus-gaeten bestrijcke!...
Datmen mij appels bringh/ Maeghdekens ick verdwijn
Al door des liefden soet in-sluypende fenijn
Ick sterve! ick sterve helaas! Ke wilt wat gunste draeghen
Tot mij die om de liefd' het leven gaet ghewaeghen.
Deze verdietsching overtreft niet zelden de Fransche vertaling, en evenaart in schoonheid schier overal het oorspronkelijke. Ook de psalmen werden niet rechtstreeks uit het Hebreeuwsch of Latijn overgezet, maar - teeken van al te schuchtere bewondering! - uit het Fransch. Van der Noot had hem hier den weg gewezen, die zijn psalmen vertaalde naar den Franschen tekst van Marot. Het genre was volop in de mode geraakt door de Hervorming. Bijbellectuur was dagelijksche kost geworden. De berijmingen van Jan Utenhove, Lucas de Heere, Petrus Dathenus e.a. kunnen geen aanspraak maken op litteraire waarde; alleen deze van Marnix boeten met hun stichtend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||||||
karakter hun kunstdito niet in. Men kent Vondel's ‘Harpzangen’. Wie al die vertalingen vergelijkt met de psalmvertolkingen van Justus de Harduijn, zal het eens zijn met Dr. Dambre, waar hij beweert: ‘Als Nederlandsche psalmvertaler is de Harduijn ongeëvenaard gebleven’. Als typisch voorbeeld haalden we hier gaarne de Harduijn's berijming aan van psalm 103; bedenkt men echter, dat deze zang in 't Hebreeuwsch niet meer dan een twintigtal verzen behelst, maar bij de Harduijn uitgroeit tot een parafrase van zeven-en-dertig vierregelige strofen, dan zal allicht volkomen vrede gevonden met de kortere ‘de Profundis’, Uyt den afgrond van mijn ghedachten/
Stier' ick tot u all'mijne clachten/
O Heer/ o Heer/ de stemm' aenhoort/
Van die in sonden light versmoort.
Hoort dogh met ooren goedertierigh/
'Tghebedt dat ick storte soo vierigh:
Hoort all' t' gekerrem/ en 't gheween/
Dat uyt mij ruyst met volle zeen.
Hebt ghy in uwen rechten thoren/
U groote straf ons aenghesworen;
Helaes! mijn God wie zalder zijn/
Die derven sien sal u aenschijn?
Maer om 't aensoecken u ghenade/
En quam den mensche noynt te spaede:
't Tis daerom dat ick naer u vlucht/
En u gheboden vrees' en ducht.
Wel aen/ mijn siel/ hebt goet betrouwen:
Wilt God's ghebodt wel onderhouwen.
Al sou de Weerelt heel vergaen;
Soo sal sijn woord noch blijven staen.
Om dan/ mijn God/ bij u te raecken/
Voel' ick mijn siel ghedurigh haecken/
Ghelijck den wachter van den nacht/
Naer de schoon gulde Sonne wacht.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||||||
Dat zij dan God's ghenaed' aen-reesen/
Die met verschrom zijn Oordeel vreesen:
Want hun is lijdsaem ende goet/
Voor al die hem vallen te voet.
Door hem soo sal eens sijn ontbonden
Jerusalem van al haer sonden:
Hy sal haer bystaen in den noot/
Jae selfs verlossen van de doot.
Bij den uitbundigen Vlaming, treft in zijn psalmvertalingen vooral: de piktureele verzenweelde. Naast de psalmberijmingen komen ook enkele vrije omwerkingen voor - ditmaal rechtstreeks uit het Latijn - van kerkhymnen, o.m. van ‘Stabat Mater’, ‘Veni Creator’, ‘Salve Regina’ ‘Te Deum’ en ‘Dies Irae’. Bij deze laatste overzetting een enkele kantteekening... Dr. Dambre in zijn groote bewondering voor de Harduijn - zij strekt hem zeer ter eere, maar wijst er tevens op, dat een ‘rehabilitatie’ zoo gemakkelijk overslaat in ‘glorificatie - meent, dat de vraag, of de Harduijn's lezing niet ten grondslag ligt aan die van Gezelle, bevestigend moet beantwoord. Zijn argumenten echter zijn niet ten volle overtuigend. Een vraag als de hier volgende, klinkt zelfs verbijsterend: ‘Behoort het immers tot het gebied der onmogelijkheden niet, dat twee dichters, hoe gelijkbesnaard ook, tot dergelijke overeenkomsten in de vertaling van eenzelfde origineel komen zonder door elkaar beïnvloed geweest te zijn?’ Na dien volzin... gelezen en herlezen te hebben, kan men niet anders dan antwoorden: voor genieën als Gezelle bestaat het gebied der onmogelijkheden eenvoudig niet! Dat enkele strofen bij Gezelle, niets anders zouden zijn, dan varianten van den zeventiende-eeuwschen tekst is m.i. nog niet zoo klaar uitgemaakt! De lezer oordeele zelf.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||||||
Wie den latijnschen tekst naast de bewerkingen van onze priesterdichters legt, komt tot het besluit, dat het beide vertalers klaarblijkend te doen was, zoo dicht mogelijk bij 't origineel te blijven. Een houding die alle vrij brodeeren uitsluitend, vanzelf meebracht, dat zij elkaar, in eenzelfden woordenkeus, schier de hakken aftrapten. Wat gelijkt immers beter op de akkuraat-preciese omzetting van een tekst, dan een andere, wie dit zelfde karakter eigen is? Of Gezelle de Harduijn kende, zelfs reeds in Mei '58, is niet uitgesloten, maar ook niet bewezen. En laat het bewezen zijn, daaruit volgt heelemaal niet, dat Gezelle, zelfs met inachtneming van den korten tijd, dien hij besteedde aan 't dichten van zijn ‘Kerkhofblommen’, naar bestaande vertalingen zou uitgezien hebben, om zich de taak te vergemakkelijken, of zooals Dr. Dambre, beweert om ‘zijn nieuwe vertolking van de kerkhymne er bij aan te passen’. Of er in de Harduijn's verzen ‘iets warmers gloeit’ dan in die van Gezelle, en of ‘sommige strofen niet veel kernachtiger’ zijn, blijve hier onbesproken. De gevoltrekking: ‘Ik ken van geen Nederlandschen dichter een meer bewonderenswaardige “Dies Irae” weergave en aan hem is het te danken dat Gezelle een navolging geschonken heeft die als ongeëvenaard beschouwd kon worden’ blijft uitsluitend op Dr. Dambre's rekening. Laten we den geestdriftigen filoloog-in-hem - kent iemand hooger lof dan de koppeling dier woorden? - herinneren aan een versje van Vader Cats: Ey springt nooyt verder, saligh man
Als daer uw stockje reycken kan!
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||||||
Tegenwoordig zou men eenvoudig den nadruk leggen op ‘la sou-mission à l'objet’. Ver-reikend was de invloed van dezen lyrischen dichtbundel, met didaktische bedoeling. Deze werd trouwens uitstekend gevat. De groote Gentsche bisschop Triest bracht het werk op de lijst der schoolboeken. Op de vleugelen der muziek - muzikale noteering van de Harduijn's hand, eigenlijk niet veel zaaks - zullen deze zangen dan ook vele tijdgenooten, meegevoerd boven de onzaligheden van 't aardsche dal en dichter tot God gebracht; - kan een priester-dichter verhevener en troostvoller doel beoogen? Terzelfdertijd als ‘Goddelicke Lof-Sanghen’, en er nauw bij aansluitend, verscheen van de hand van de Harduijn: ‘Den Val en de Opstand van den Coninck ende Prophete David. Met Bij-voegh van de Seven Leed-Tuygende Psalmen’. Een episch gedicht met moraliseerende bedoeling. Volgens Dr. Dambre een symbolische voorstelling van eigen levensgang. Deze bewering leunt aan bij een vroeger-opgebouwde veronderstelling met betrekking tot het intiem jeugdleven van den dichter; zoolang dus die eerste hypothesis niet sterker staat, valt ook op de tweede niet stevig te bouwen. Naast het bekend bijbelsche verhaal wordt hier nog een ander bron aangewezen: ‘Praefatio Poetica in Davidicos Psalmos, quos poenitentiales vocant’ door den Calvinist Theodorus Beza. Het model is zeer vrij nagevolgd; de Vlaming is alweer uitbundiger; de 273 verzen zijn tot 491 opgeschoten. Den soeten voghel-sangh/ die 's hoort van alle sijen/
Comt daer ouck heuren gheest verquicken/ en verblijen/
Als zij van tusschen 't rijs of 't lommerachtich riet
Den cleynen Nachtegael hoort gorghelen zijn liet.
Als zij daer de Leeuwerck hoort vreughdigh tiere-lieren/
Endien siet langhst de locht al tuymelende swieren/
Als sy de quackel hoort hoe sy ghedurigh quackt
Heur brekekex Coax en naer den reghen snackt.
'Tmusschen ghesierick heesch'/ der Duyven lief roekoucken/
En 's Reyghers luy gheschrey commende uyt verre houcken/
Des Couckcoucks ouden lul/ en 't spitters soet gheluyt
Der Cyskens Cnoteringh/ en 's Spreeuwen wildt ghefluyt.
De ‘Leed-Tuyghende Psalmen’ werden verdietscht naar Fransche modellen van Bertaut en Desportes. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||||
Het wordt hoe langer hoe meer bekend, dat ook in Vlaanderen, na de ijskoude windvlaag der Hervorming, de eeuwig-lentsche mystiek weer aan 't groenen ging. Niet vooraleer we een Vlaamschen tegenhanger bezitten van de standaardwerken, welke o.m. in Spanje en in Frankrijk over eigenlandsche mystiek verschenen - in het zooeven in 't leven geroepen, driemaandelijksch tijdschrift voor de studie der Nederlandsche vroomheid van de bekeering af tot circa 1750, dat onder zijn vaste medewerkers mannen telt als van Mierlo en Reypens, begroetten wij daarvan de beloftenrijke voorbode! - zal in 't volle daglicht gesteld, de machtige stuwing uit dien tijd, naar inniger vereeniging met God, gesteund op, en gesterkt door de genade, volgens de leer van de Roomsche Kerk. (De mystiek immers, met wat omhaal van woorden daar ook veelal over heengepraat wordt, is, in haar intiemste wezen, niets anders). Om het bovennatuurlijk leven in de zielen te sterken, vertaalde de Oudegemsche pastor ‘Pia Desideria’ van Pater Hermannus Hugo, S.J. Een succesboekje uit dien tijd. Het spreekt een drievoudige taal: deze van de emblemata, de poëzie en het proza. Bij ieder emblema behoort een lyrische parafraseering in verzen, en deze wordt gevolgd door een prozagedeelte. Van dit eigenaardig proza, dat op meer dan een plaats van den greep eens meesters getuigt, moge hier een staaltje volgen: ‘Hoe zullen de struyckskens staen onroerelijck, indien de Cederboomen door den storrem deser vreese oock worden aenghetast ende gheslaeghen? ‘Wanneer den donder beghint te mommelen/ ende hier ende daer de blixempijlen vreesselijck te sprietelen voor ons ghesicht... wij zijn verslaeghen/ wij schudden en wij beven van vreese/ ende nedergheslaeghen ter aerde/ wij laeten vaeren onse op-drachtigheydt/ ende wij trecken het hoofd in de schouders/ om het eynde van dit onweder te verwachten’. En verder: ‘De Godt-minnende Siele schijnt te wesen als het Vogelken/ het welck/ als is 't dat met groote besorghsaemheydt in een muyte wordt gheaest ende opghekoestert/ nochtans de selve en acht hem niet gheluckich/ ten zij dattet vrij ende los is/ en de dat het mach vlieghen/ ende gaen nestelen in de steen-spleten. Met goeden rechte dan wenscht de siele uyt te gaen/ vergheselschapt alleene met Godt haeren beminden/ die sy alleene lief heeft’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||||
Waarom zou uit dit proza geen kleine bloemlezing kunnen samengebracht? Is 't wel zoo zeker, dat naar Dr. Dambre's oordeel, ‘daar al heel weinig nut in liggen zou?’ De gelegenheidsgedichten van de Harduijn - deze moet ieder dichter zich laten welgevallen! - bewijzen dat zijn nationaliteitsgevoel vooral op godsdienstigen grond berustte, en zijn vaderland, Vlaanderen was, omdat dit het katholieke Spanje was trouw gebleven.
***
Hoe staat de Harduijn bij tijdgenooten en nakomelingschap aangeschreven? Zijn geestelijke overheid was hem zeer genegen, en overal een vaste steun. De aanmoedigende goedkeuring van zijn bisschop-Maecenas Boonen, was immers bij machte: ‘te slissen de stuere buyen van heure vijanden, ende teenemael op te claeren de mistighe smuycken van de lasteraars die de selve met een hooftschuddinghe ende gherumpelde wind-brauwen als onnutte saecken sochten te vercleynen omme 't aenschijn des Weerelts te beletten’. Wat nood, krasten aleens de hongerige raven der ziellooze kritiekasterij, waar, naast zijn geestelijke overheid, de hoogststaanden onder zijn tijdgenooten hem om de beurt heetten: ‘leider van een nieuw zangerskoor in de Nederlanden’ (Puteanus). ‘Nederlandsche Vergilius’ (Sweertius en van Nieuwelandt), ‘gheleerden de Harduijn’ (Simon van de Kerckhove), ‘hooft der Duytscher Poeten’ (David van der Linden), ‘zeer keurigen dichter’ (van Zevecote). De zeventiende-eeuwsche biografen, waaronder Sanderus en Val. Andreas, zijn het eens om te erkennen, dat Justus de Harduijn is, een: ‘dichter met buitengewoon schrander vernuft; hij wilde zijn gedichten zuiver van uitheemsche woorden en gebonden aan bepaalde maten en andere wetten der echte dichtkunst: daarin was hij bijna de eerste onder de Nederlanders die, met uitstekend gevolg, de Franschen navolgden’. Foppens en Paquot hielden er in de achttiende eeuw eenzelfde meening op na; hun stem klonk echter in de woestijn. Eerst, onder de hereeniging der Nederlanden, dook zijn naam weer op bij J.F. Willems. Ook Wilsen Geysbeek en M. Siegenbeek vestigen er de bewonderende aandacht op. Schrant is de man geweest, die voor de Harduijn, o.a. door het uitgeven van een keuze uit zijn gedichten, blijvende waar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||
deering wekte. Getuige het aanzien waarin hij stond bij Snellaert, Pr. en Fl. van Duyse. Heremans, Blommaert, de Potter, e.a. Met de scheiding van '30 hernieuwt zich eenigzeins het historisch-litterair proces uit de 16e eeuw; in 't Noorden geraakt de Harduijn in den vergeethoek. Jonckbloet en Ten Brink kennen hem niet eens bij name. Te Winkel en Kalff - al blijkt hun ‘Roose-Mond’ onbekend - zijn er beter over te spreken. Het was echter voor een Vlaming weggelegd, in ruimer kring dien zeventiende-eeuwschen landgenoot te doen kennen. In ‘Het Boek’ ('13) en ‘De Nieuwe Gids’ ('17) schreef Dr. Foncke zeer degelijke bijdragen over de Harduijn, en bezorgde tevens een heruitgaaf van ‘Roose-mond’ (Antwerpen, De Sikkel, '22). Nu kwamen ook rechts en links de lofstemmen los: Dr. Prinsen, die in de eerste uitgave van zijn ‘Handboek’ er geen woord over repte, sprak er over in de tweede; ook Te Winkel geraakte op guller stemming in de heruitgaaf van zijn: ‘Ontwikkelingsgang’. Met de Harduijn blijken de jongste historici van onze Nederlandsche letterkunde, Dr. De Vriesen Jan Greshoff, maar matig ingenomen. Daar is Dr. Dambre... maar daar over verder!... Welk is ten slotte de algemeene, litteraire beteekenis van Justus de Harduijn? ‘In Zuid-Nederland is hij de hoogste litteraire persoonlijkheid uit de eerste helft van de 17e eeuw. In hem voltooit zich de Nederlandsche Renaissance; hij is er de laatste uitstraling van in Vlaanderen - hij en zijn kring -: de uitbloeiing van een geestelijk seizoen dat in westelijk Europa de schoonheidsopvatting vernieuwd had en overal op het nationale classicisme voorbereid. In zijn kunst lag eveneens een kiem van classicisme: dat die niet gedijen kon, was onafhankelijk van zijn wil. De dageraad was er: want al sluit hij, een periode af, toch opent hij er ook een nieuwe. Eenerzijds sluit hij de wereldlijke Renaissance af, anderzijds is hij een heraut van de religieuze Renaissance’. (Dr. Dambre). Rechtstreeks knoopt de Harduijn aan bij Jan van der Noot; hij is echter technisch-knapper en gevoeliger; tijdgenoot niet alleen, maar ook kunstgenoot van Bredero, Hooft en Vondel. Op tal van tijdgenooten, oefende hij een vruchtbaren invloed uit. Niet weinigen, zullen de namen van Puteanus, Heemssen, de Swaen, Bellemans, Cauwe - om nu niet te gewagen van heel wat minderrangsche schrijvers - allicht niets meer zijn dan alleen maar... namen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||
Nadere kennismaking met hun werk - wie schenkt ons daaruit een keurbundel? - zal duidelijk aantoonen, in welke mate ze de Harduijn's cijnsplichtigen dienen geheeten! De Vlamingen vooral, hebben veel goed te maken tegenover de Harduijn. Dat hun taal, de taal van een kultureel-bedreigd volk niet gestremd werd in haar natuurlijken ontwikkelingsgroei, daartoe heeft hij niet weinig bijgedragen. Onder zijne handen is de ‘nog weinig beschaafde taal’ inderdaad geworden: ‘frisch en oorspronkelijk, soepel en vloeiend, klaar en vol kleur, zangerig en zuiver’. Jakob worstelend met den Engel, maar niet zonder dezes zegen het strijdperk verlatend! Door hem werden mogelijk gemaakt: een Poirters, een Bellemans, een de Swaen... een Gezelle niet alleen, maar ook onze modernste taalvirtuosen. Iemand als van de Woestijne bijv. is volkomen ondenkbaar in de zeventiende eeuw. Zoo verfijnd een taal veronderstelt, want vereischt een lange inkubatie-periode. ‘Om al deze redenen mogen we Justus de Harduijn niet langer uit de Nederlandsche Literatuur- en Cultuurgeschiedenis schakelen. Daar moet hij voortaan zijn eereplaats innemen’. (Dr. Dambre).
***
Het boek van Dr. Dambre, dat ons, tot het opmaken van dit opstel, het noodige materiaal verschafte, getuigt van een summa arbeid, die eerbied afdwingt. Hier spreekt overal een wetenschappelijke toewijding aan 't vak, die nooit bij oppervlakkige benadering wenscht stil te houden, maar doordringen wil tot den kern der moeilijkheid. Misschien vraagt zich iemand af, of de Harduijn, als litterair figuur, wel de instudeering loont van een opus van 552 blz. Waardoor dan feitelijk de aandacht gevestigd wordt op de gebrekkige kompositie van dit boek. Het staat ontegensprekelijk vol uiterst-interessante wetenswaardigheden, maar waarom dezelfde gerechten in verschillende schotels opgediend? Deze studie moest vaster ineengedrongen; en tot haar steviger bouw zou niet weinig bijdragen, een, van alle rhetorikale gemeenplaatsen gezuiverde, staal-sterke stijl. Dr. Dambre's historisch-litteraire studie is een kostelijke wegwijzer; hij voere tot de ontdekking van meer andere, nog onbezochte, streken uit onze weelderige, Vlaamsche letterkunde! |
|