Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
KroniekenGeschiedenis.
| |
[pagina 714]
| |
Overheersching, maar alzijdig of definitief werk was het nog geenszins. Onder de beste citeeren wij: P. Poullet: Quelques notes sur l'esprit public en Belgique sous la domination Française 1795-1814Ga naar voetnoot(1) en Les Institutions Françaises de 1795 à 1814: Essai sus l'origine des institutions belges contemporainesGa naar voetnoot(2). Ch. Pergament: L'esprit public Bruxellois au début du régime françaisGa naar voetnoot(3). L. de Lansac de Laborie: La domination française en Belgique (1795-1814)Ga naar voetnoot(4). Verder kan men nog wel eenige werken vinden, die 't lezen waard zijn en over 't algemeen den geest van den tijd weergeven, maar die van geschiedkundig standpunt uit minder belangrijk ofwel onbeduidend zijn omdat zij niet weerstaan aan een kritisch onderzoekGa naar voetnoot(5). Opvallend is het nu wel te moeten vaststellen dat al deze schrijvers, met uitzondering van Pergameni en Verhaegen, meestal werkten op Fransche bronnen, die ze vonden in de Archives nationales te Parijs, terwijl onze eigen archiefdepots, wat dit tijdstip betreft, tot nogtoe meestal ongebruikt bleven. Het zal dan ook na deze vaststelling niemand verwonderen dat de ware geestestoestand van onze gewesten volstrekt niet altijd tot zijn recht kwam. Erg bevreemden moet deze schaarschheid aan historische synthesis voor zulk een belangwekkend tijdperk volstrekt niet. Om een degelijke Belgische geschiedenis van deze beroerde tijden te schrijven bleven er immers niet alleen nog lange en moeizame opzoekingen te doen in de verschillende locale, private en buitenlandsche archievenverzamelingen, o.m. te Londen en te Weenen; maar moest tevens dit groot aantal handschriften of gedrukte bronnen op een streng critische wijze geinterpreteerd worden. Herhaaldelijk toch zullen de overheden eenerzijds, en het volk anderzijds aan weerszijden der | |
[pagina 715]
| |
barricade staan en zullen dus de officieele bronnen niet volstaan om zich een gedachte te vormen over de opvattingen van het volk. Des te grooter is dan wel de verdienste van den heer P. Verhaegen, wanneer wij mogen vaststellen dat zijn werk ons niet alleen iets definitiefs, maar in menig opzicht ook iets gansch nieuws brengt en ons, dank zij de talrijke nieuwe bronnen die hij wist te ontdekken, en het echt wetenschappelijk gebruik dat hij er van maakte, een kijk geeft op een gansch andere Fransche Overheersching, die schril afsteekt met datgene wat wij er tot hiertoe meestal over te lezen kregen, en waarin wij een beeld vinden van de ware psychologie van de bewoners onzer gewesten gedurende die jaren. In gansch zijn werk heeft hij ernaar gestreefd het beeld van een periode ten volle uit te teekenen. Ieder deel is onderverdeeld in een aantal boeken, die chronologisch een belangrijke periode afsluiten, en waarin dan de verschillende toestanden en gebeurtenissen naar hun aard en beteekenis in een bepaald aantal hoofdstukken worden geschetst. De schrijver toont alzoo eens te meer geheel zijn onderwerp te bezitten en laat dan ook de minste schakeering van den tijd tot zijn recht komen. De meest moeizame en soms fel ingewikkelde diplomatieke verwikkelingen schetst hij even eenvoudig en klaar als de honderd en een detail van de zeer verwarde en bewogen krijgsoperaties, waarvan hij de kleinste bezonderheden met een niet te verwachte scherpte ontleedt en situeert in het groot krijgsplan; deze diep doorgedreven nauwgezetheid belet hem echter geenszins een open oog te hebben voor de binnenlandsche toestanden: raak scherp en glashelder ontleedt hij de binnenlandsche politiek en de talrijke conflicten die er 't gevolg van zijn en wijst hij op den terugslag die deze politiek heeft op den godsdienstigen, socialen of economischen toestand van ons land. Jammer dat de schrijver niet altijd weet te ontkomen aan het gevaar eigen aan deze wijze van behandeling en dat hij zich dus meermaals herhaalt. In het eerste deel gaat het dus over ‘La conquête: 1792-1795’. In een 80 bladzijden lange inleiding gaat de schrijver de verschillende aspecten na van de Belgische eenheid van af 1549 en weidt hij uit over het karakter en de beteekenis van de Brabantsche en Luiksche Omwenteling evenals van de eerste Oostenrijksche Restauratie. Deze inleiding, al bevat zij weleens gansch persoonlijke voorstellingen en opvattingen, doet wel eenigszins vreemd aan: wat in feite heeft dit pleidooi voor de staatseenheid van België wel te maken met het te | |
[pagina 716]
| |
behandelen onderwerp? Waarom dan niet liever en meer ad rem een beeld opgehangen van onze gewesten in de laatste helft der XVIII eeuw?Ga naar voetnoot(1). Met bladzijde 85 ‘Livre II’ komen wij eindelijk in ons onderwerp: de eerste Fransche inval in Belgie (1792-1793); de verschillende krijgsverrichtingen, vanaf het eerste Fransch oprukken in April 1792, tot aan de nederlaag bij Neerwinden op 18 Maart 1793, worden hier uiteengezet. Na de overwinning bij Jemappes op de Oostenrijkers, hoopte Dumouriez door allerlei listen en schijn-toegevingen de bevolking zóó op zijn hand te krijgen en ze zóó in verrukking te brengen voor de weldaden van het nieuwe regime dat zij in een opwelling van overvoldaan-zijn spontaan hun inlijving bij Frankrijk zouden vragen. De Fransche ambtenaars verstonden het echter niet zoo: zij konden de psychologie onzer bewoners maar niet te snappen krijgen en de best bedoelde voorschriften liepen verkeerd uit door de onbehendigheid der ambtenaars; de gevolgen bleven dan ook niet uit: van het gejuich en triomfgeroep, waarmede de naieve Belgen de Fransche legers in hun land begroet hadden, bleef er niets meer over; hier en daar klonk er reeds een wanklank en zelfs het verraad der Vonckisten, die een handje uitgestoken hadden om een: ‘convention Belge’ in 't leven te roepen vermocht niet langer meer de vreugdestemming te doen oplaaien of ze in zwang te houden. De ontevredenheid en de ontgoocheling was al spoedig algemeen; 't bleef niet bij een gemor en gesputter; waar de verkiezing voor de ‘convention’ vrij kon gebeuren, zooals te Brussel, viel zij tegen de Vonckisten uit. Ondertusschen bewezen de Jacobijnsche gewelddaden en buitensporigheden maar al te duidelijk dat men langs dien kant niet veel goeds meer te verwachten had De meest vooruitstrevende statisten zagen klaar in den toestand: de bisschop van Antwerpen, Mgr de Nelis, drong aan op een verzoening met Oostenrijk, andere vooraanstaanden als Van Eupen Hermans, de prelaat van Tongerloo, en de polemist de Feller kwamen openlijk uit voor het herstel van het Oostenrijksch regime. Een algemeene strooming ten voordeele van de Oostenrijkers teekende zich klaar af; hadden de Habsburgers zelf wat meer realiteitszin aan den | |
[pagina 717]
| |
dag gelegd en deze stemming uitgebuit, dan waren zij bepaald meester gebleven van den toestand. Maar ook zij schenen uit het gebeurde niets geleerd te hebben. Na de overwinning bij Neerwinden op de Franschen, gingen zij voort met even slecht als vroeger onze zaak te dienen. Toen zij vaststelden dat zij er toch niet in slagen zouden onze gewesten volledig te beheerschen, bleek het behoud onzer provincies hun langer nutteloos; wel konden deze nog van eenig nut zijn in 't doorvoeren van hun Habsburgsche politiek: waarom van het bezit van deze rijke gewesten geen koopje maken? Baron von Thugut, die Cobenzl opvolgt als vice-kanselier, wilde zijn Oostenrijksche politiek ten onzen nadeelen voeren en dacht er aan ons land in te ruilen tegen Beieren. Pruisen zou dan de lastige karwei krijgen ons te leeren wat gematiger te zijn in het uiten van onze vrijheidsgedachten. Op de Conferencie te Antwerpen van 7 April 1793 ontwikkelt hij zijn plan: maar dadelijk gaan de poppen aan 't dansen. Engeland, getrouw aan de eens getrokken lijn ten opzichte der Nederlanden, wil van deze voorstellen niet hooren, de andere mogendheden voelen er ook niet bijster veel voor en de opstand in Polen is een leelijke schreef door Oostenrijks rekening. Nu deze opzet mislukt, nu ons land als ruilmiddel al evenmin bruikbaar schijnt te zijn, voelt Oostenrijk er niets meer voor: in feite heeft men reeds besloten de troepen uit onze streken terug te trekken; toch zal men nog om allerlei schijnredenen een weinig verkwikkelijken tegenstand bieden aan het oprukkend Fransch leger; wie weet waartoe het goed is, want het diplomatiek gekonkel om ons land duurt steeds voort, al heeft Oostenrijk in feite onze gewesten reeds aan hun lot overgelaten. De slag bij Fleurus (26 Juni 1794) brengt ons de ware conquête: België hoort andermaal toe aan Frankrijk. Over dezen Besloten Tijd waren ons reeds heel wat bezonderheden bekend dank zij de talrijke plaatselijke monographieënGa naar voetnoot(1). Deze hoofdstukken, gewijd aan de Terreur, brengen ons dan een samenvattend beeld van deze periode, dat tot heden toe nog niet in zijn geheel geschetst was en dat ons enkel doet betreuren dat de schrijver ook de locale archieven in Vlaanderen niet in hun geheel onderzocht heeft. Al te dikwijls toch worden bron- | |
[pagina 718]
| |
nen geciteerd uit Brussel en het departement der Dyle (Brabant), en meermalen worden uit deze oorkonden besluiten getrokken, die als algemeen, geldend voor het gansche land, worden uiteengezet. De schrijver behandelt nu het bloeddorstig en vernietigend programma der Conventie, - teekent de voornaamste Fransche leiders in België en schetst de organisatie en de werking der verschillende bestuurlijke organismen met hun tweevoudig doel: progageeren en vernielen. Vooral in dit laatste waren de Jacobijnen iedereen de baas; dat het katholieke België het vrij erg moest ontgelden ligt buiten kijf. De bezetting drukt natuurlijk zwaar op gansch het land: vrijheid van denkwijze en drukpersvrijheid hadden uit gedaan, het geheim der brieven werd niet langer meer ontzien, de katholieke eeredienst moest de plaats ruimen voor den eeredienst der Rede en zoo meer. In stoffelijk opzicht was ons land er niet beter aan toe: de talrijke opeischingen, de opgelegde koers der assignaten, de vaststellingen der maximaprijzen, het sluiten der grenzen en andere hinderende voorschriften slaan landbouw, nijverheid en handel lam, hongersnood, werkeloosheid en armoede zullen dan ook niet uitblijven en veelzeggend is gewis het beeld door den schrijver opgehangen over den zedelijken en economischen toestand van ons land daags na de Terreur; ook met de administratie was het niet schitterend gesteld: een echte warboel waarin de ambtenaars zelf niet klaar zagen. Geen wonder dus, dat niettegenstaande al den ijver van een minderheidsgroep, die zich openlijk voor de annexatie uitspreekt, de meerderheid onzer bevolking zich niet voor gewonnen geeft en een dubbele actie ontplooit; terwijl men in 't binnenland onder leiding van enkele vooraanstaanden, waaronder de pensionnaris De Jonghe een eereplaats inneemt, een zwijgzaam maar eendrachtig verzet stelde tegenover de plagerijen der bezettende macht, lieten de uitgewekenen hun invloed gelden bij de diplomaten, eischten de zelfstandigheid van hun land op en bleven in betrekking met de geheime organisaties in Vlaanderen en in de Kempen om op 't gepast oogenblik het land te bevrijdenGa naar voetnoot(1). Het tweede deel: Débuts du Directoire is schier uitsluitend gewijd | |
[pagina 719]
| |
aan de hervormingen door de Franschen op bestuurlijk, rechterlijk, financieel en godsdienstig gebied ingevoerd en aan het verzet dat deze maatregelen verwekten bij de overgroote meerderheid der bevolking. Hier heeft men P. Verhaegen wel op zijn best: de geschiedkundige wordt hier flink gesteund door den knappen jurist die gemakkelijk de hoofdgedachten van de details onderscheidt. Ook hij geeft toe dat bij ons hervormingen gewenscht waren en in dit opzicht pleit het voor zijn objectiviteit wanneer hij het goede weet te waardeeren in enkele commissarissen van het Directoire z.a. Bouteville, Lambrechts, Cornelissen en anderen, en niet stelselmatig blind blijft voor het goede dat opgesloten lag in sommige hervormingen. Daar de inrichting van ons land, zooals deze tot stand kwam onder het Directoire, schier in zijn geheel onveranderd gebleven is gedurende gansch den Franschen Tijd loont het wel de moeite aan de hand van den schrijver een uiteenzetting te geven van de verschillende instellingen en voorschriften. Door het invoeren van het z.g.n. constitutionneel regime in België moest ons land op dezelfde wijze ingericht worden als Frankrijk. Het zou dus ook genieten van de hoofdprincipes van het nieuwe regime: gelijkheid, vrijheid, oppermacht van het volk. Hoe schoon en verlokkend deze leuze ook klonken, waardekregen zij maar door de toepassing die men er aan geven zou. Daar nu de uitvaardiging der wetten hoofdzakelijk het werk was der regeering, kwam het nieuw beloofde regime ten slotte neer op het overleveren van onze bevolking aan den willekeur van de ministers en hun afgevaardigden, die in groot aantal in onze gewesten verbleven, en voor opdracht hadden trapsgewijze de Fransche wetten en instellingen bij ons toe te passen en in het leven te roepen. Onder deze bestuurders vermelden wij de commissarissen der Conventie en van het Directoire, de leden van den Raad van het gouvernement, de generaal-commandant der negen departementen, de hoogere ambtenaars der verschillende diensten enz. Allen streefden zij naar één doel: de Fransche opslorping vergemakkelijken. Al slaagden zij gedeeltelijk in hun opzet, toch bewijst de aanwezigheid van dit groot aantal ‘gedelegeerden’ dat die inlijving van ons land niet zoo erg gewenscht werd als men wel eens liet vermoeden. Getuigen die gedelegeerden juist niet van den weerstand van onze bevolking, die alleen kon bedwongen worden door een nog grooter aantal buitengewone agenten die ‘manu militari’ de uitvoering der wetten verzekerden. | |
[pagina 720]
| |
In een eerste hoofdstuk schetst de schrijver de beteekenis en de bevoegdheid der verschillende algemeene besturen; in aansluiting hierbij geeft hij een overzicht van de actie van enkele algemeen-commissarissen. Daarna heeft hij het over de plaatselijke administratie die voornamelijk beoogt: vernietiging van elke uiting van plaatselijk leven en versteviging van de absolute centralisatie. De benoeming tot departementale beheerders gaf herhaaldelijk aanleiding tot vele moeilijkheden; maar met de aanduiding der leden van de municipaliteit of van de kantoncommissariaten was het nog erger gesteld; hier moest men werkelijk nemen wat men krijgen kon en dat het in zulke voorwaarden meermalen in het honderd liep is van zelfsprekend.
Met de rechterlijke instellingen vergaat het niet veel beter. Wel heeft men hier enkele goede hervormingen aan te stippen; de inrichting en de werking zelf der rechtbanken evenals de voorschriften over de procédure, de fiscale rechten, het notariaat en het opmaken van den burgerlijken stand droegen zonder kijf de goedkeuring weg der publieke opinie en waren dan ook een merkelijken vooruitgang. Wanneer al deze voorschriften moeten toegepast worden staat men echter voor alle slag van moeilijkheden: door de willekeurige benoemingen, het niet bezoldigen der rechters en de inmenging van het bestuur in de gerechtszaken eenerzijds, door het niet bekend zijn met de meer dan 20.000 nieuwe Fransche wetten of decreten, het niet geregeld-zijn der burgerlijke procédure, de afschaffing der pleitbezorgers en zoo meer anderzijds, liep ook hier alles al spoedig spaak en verwonderen zal het dan ook niet, wanneer Bouteville in 1796 getuigen moet: ‘Nos tribunaux sont tristement et désastreusement abandonnés!’
Zal de financieele organisatie betere uitslagen opleveren? Zeker het nieuw regime brengt al dadelijk een voordeel: het willekeurige verdwijnt en wordt vervangen door rechtstreeksche en onrechtstreeksche belastingen op een vaste basis; het resultaat echter gaf geen bevrediging; waar men vroeger gemiddeld 15 fr. 82 betaalde aan tienden, feudale rechten, provinciale en gemeentelijke belastingen moest men nu - al werden al deze taksen afgeschaft - 25 fr. 22 betalen aan grond belastingen, persoonlijke belasting, belasting op het inkomen, patenten en onrechtstreeksche belastingen. En dan gewagen wij niet eens van de zeer zware geldelijke verplichtingen, die men ons land oplegde, als de verplichte leening van 40 miljoen fr. en de talrijke militaire | |
[pagina 721]
| |
opeischingen van alle slag, die men stellig op 20 miljoen berekenen mag. Dat de economische toestand onder dit alles lijdt hoeft geen betoog. De velden zijn plat getrapt en blijven braak liggen, een groot aantal werkhuizen worden gesloten en de enkele nog overblijvende vechten tegen den dood op; de handel is stopgezet door het sluiten der grenzen en de hooge douanerechten; zelfs de opening der Schelde in 1796 brengt geen afdoende uitkomst: de oorlog stremt immers elk vrij verkeer met het buitenland en in het binnenland is het zeer armtierig gesteld met onze verkeerswegen, die niet langer meer bruikbaar blijven. Ook de kapitaalbezitters zijn er niet beter aan toe; de renten worden gewoonweg niet meer betaald, de uitgegeven papierenwaarden slaan faillite, door de speculatie van enkele financiemaatschappijen verliezen ook de onroerende goederen in waarde. Nog het ergst van allen is het werkvolk er aan toe: zonder werk of zonder inkomsten Zoekt het een toevlucht in het stelen; geen wonder dat de z.g.n. bende der chauffeurs ontstaat.
In godsdienstig opzicht is het al niet beter. Wel werd de R.K. Godsdienst niet verboden, maar het van kracht worden der verschillende wetten in zake godsdienst zal elke uiting van godsdienstig leven smooren; de kloosters worden afgeschaft, de goederen van 275 kloosters, 110 abdijen, 15 begijnhoven, 29 gasthuizen, 21 huizen van grijze of zwarte nonnen worden aangeslagen en verkocht, niettegenstaande het verzet der bevolking; de niet beeedigde priesters worden achtervolgd en gestraft. Wel herademde men bij de vrijspraak van den Brusselschen priester De Hase en bij de beraadslaging in het Corps Législatif over de afschaffing der wetten tegen den eeredienst, maar ondanks het aandeel der Belgen en het verweer van de Rechtbank der vijfhonderd bleef het hekken aan den ouden stijl: de wetten werden strenger toegepast dan ooit.
Van het flink ingericht onderwijs, lager, middelbaar en hooger, blijft er niet veel meer recht, in de plaats komen lagere en z.g.n. centrale scholen, waar het gegeven onderwijs doordrongen is van een materialistischen geest. Met moeite kan men er in de hoofdsteden inslagen musea en bibliotheken in te richten om alzoo ten minste toch enkele kunstwerken te vrijwaren tegen vernieling, verkoop, of uitvoering naar Frankrijk. Terecht getuig tde Jacobijn Harze, commissaris bij de | |
[pagina 722]
| |
rechtbank van Luik: ‘Les sciences et les arts cessent d'être cultivés dans le pays de Liège’. Dat met zulke toestanden niemand erg ingenomen was zal iedereen wel grif toegeven. De bewoners onzer gewesten snakten naar verandering; alleen het vooruitzicht op een betere toekomst, hen voorgespiegeld door den prachtigen uitslag der verkiezingen van germinal van 't jaar V (Maart 1797), kon hen nog eenigszins bedaren. Wanneer dan ook deze verkiezingen door den staatsaanslag van fructidor (4 September) verbroken worden en de terreur weder in eere wordt hersteld loopt de maat over: de burgeroorlog, in casu, de Boerenkrijg zal dan ook in 1798 loskomen. Daarover handelt het derde deel, waaraan wij hopen een volgende kronijk te wijden. | |
[pagina 723]
| |
Kritische Arbeid
| |
[pagina 724]
| |
tuiging worden aangevochten, trilt er een mannelijke toorn en een kwalijk verbeten trots in zijn woord, zooals in dat prachtstuk over E. Verhaeren; maar wanneer hij staat voor het werk der wezenlijk grooten, voor Dante, voor Keats, breekt zijn bewonderende ontroering de banden der wetenschappelijke kritiek stuk en rukt de hoogte in op vleugelen van lyriek. De eerste bundel: GedenkdagenGa naar voetnoot(1) die aanleiding gaf tot deze regelen bevat: Een proefje voor geschiedenis: De Britsche Belgen, - Judith de eerste gravin van Vlaanderen, - Dante I, II, III, - J.J. Rousseau, - T.M. Dostoyevski, - Jos. De Maistre, - J. Keats, - P.B. Shelley, - Em. Verhaeren. Intusschen is Persijn een tweede reeks aan het bundelen. Ze moge spoedig verschijnen.Ga naar voetnoot(2)
***
Joris Eeckhout heeft een nieuwe reeks vrouwelijke en mannelijke letterkundigen geprofileerdGa naar voetnoot(3). Ditmaal, Vlamingen ondereen; en meestal vrienden bovendien. Mej. Belpaire met hare beminnelijke ruimheid van geest had vooraan moeten komen, om dit ‘gemengd’ maar broederlijk gezelschap te patronneeren. Zooals Eeckhout zijn genoodigden voorstelt kunnen zelfs de priester-dichters A. Walgrave en Gery Helderenbergh, en de wereldvergeten kloosterzuster Jozefa er geen bezwaar in zien te pronk te staan in de vrijzinnige nabijheid van Lode Baekelmans, of in gezelschap van den Lukretiaanschen dichter Firmin Van Hecke. Ze hebben J. Eeckhout deze welwillende verdraagzaamheid erg kwalijk genomen; Wies Moens in de Boekzaal en vooral K. Van den Oever in Het Vlaamsche Land. Dat Van den Oever in toorn ontstak was niet zoo verwonderlijk, en ook niet zoo erg. Het ergste was dat zijn ongenadige en - tegenover een priester - dubbel grievende kritiek werd opgenomen in datzelfde Vlaamsche Land, waarin meest-al de litteraire profielen van J. Eeckhout waren verschenen... De verantwoordelijke hoofdopsteller is er blijkbaar niet | |
[pagina 725]
| |
van bewust geweest dat hij, dus doende, zichzelf en zijne vorige leiding discrediteerde. Het zou ongetwijfeld zekere profielen of kritieken ten goede zijn gekomen, indien de ethische grenzen daarin duidelijker omschreven waren en de moreele tekorten van den besproken arbeid nadrukkelijker waren aangegeven; de begrijpende, christelijke welwillendheid, die een criticus eert, zou daardoor niet hebben geleden en het kon de auteurs zelf wellicht tot een gelouterd inzicht over hun litteraire taak en roeping leiden. De kritikus mag echter evenals de scheppende schrijver een zekeren leeftijd en moreele stevigheid bij den lezer veronderstellen; waar deze ‘Profielen’ als schoolboek wordt gebruikt kan de leeraar, waar gewenscht, aanvullende verklaringen geven. ‘De ware kriticus - schreef J.E. - staat, met de ruimste ontvankelijkheid, tegenover een kunstwerk, enkel met de bedoeling het zoo volmaakt en zoo volledig mogelijk te begrijpen, en de uitkomst van zijn onbevooroordeeld onderzoek ten akkuraatste mêe te deelen’. Naar dezen regel heeft hij zijn kritische taak gericht. Zonder eenige vooropgezetheid tracht hij inzichtig het kunstwerk te benaderen, de diepere gronden waaruit het geboren werd te begrijpen, en de lijn te verduidelijken die de zielsbeweging van den kunstenaar beschreef. Zoo zijn meestal zijne opstellen geworden: ontledende en verklarende kritiek, parafraseerend, wel eens te wijdloopend, duidelijk, maar koel van stijl en woord. J. Eeckhout is jong genoeg om de jongste litteraire uitingen te begrijpen en te waardeeren, maar oud genoeg om zich de schoonheid die oudere generaties schiepen niet te ontzeggen. Deze tweede reeks profielen bevat studies over: A. Van Cauwelaert, M.E. Belpaire, F. Van Hecke, Lode Baekelmans, A. Walgraeve, K. Van de Woestijne, E. Claes, G. Helderenbergh, Z.M. Jozefa, D. Vansina.
***
Ik kan niet begrijpen - aldus F. Toussaint, in een inleidend stuk van zijn onlangs verschenen bundel essays; Zurkel en blauwe LavendelGa naar voetnoot(1) - dat men niet zou voelen ‘dat een op slecht papier gedrukt | |
[pagina 726]
| |
literair werk toch niet in zijn vollen omvang en zijn volle diepte den schoonheidsindruk geeft, dien het geven kan indien het wordt aangeboden, keurig gedrukt op mooi papier’. De uitgever heeft hier blijkbaar overheen gelezen; want hij heeft er een kilo-boek van gemaakt: groot, zwaar en dik. Een damesvoetje in een vernagelde boerenschoen. Maaf ik geef toe dat het omslag nog al stemmig is van toon. Van al de Vlaamsche letterkundigen is F. Toussaint het zuiverst specimen van de li-te-ra-tor. De man die behoort tot het literaire ambacht en de taal bewerkt als een zeer keurig en kunstig goudsmid. Toussaint heeft steeds de cultus van het woord beleden en belijdt die nog, al heeft die zulken kwaden klank gekregen bij de jongere generatie. ‘Het is een onuitsprekelijk genot, zegt hij, woorden aaneen te krijgen, woorden neer te schrijven op een ruim stuk papier’. Maar deze stilistische vaardigheid en voorliefde van Toussaint gaat gepaard met een merkwaardige scherpe analistische zin. En hij vermag het dit scherp kritisch inzicht met een zuivere duidelijkheid te verwoorden. Dat is geen geringe verdienste. Deze bundel bevat aldus zeer persoonlijke en opmerkelijke studies over Conscience, R. Stijns. K. Van de Woestijne, Teirlinck en Het stadsleven in de vooroorlogsche roman literatuur, behalve treffende herinneringen uit het Brusselsch letterkundig leven waarin R. Stijns en Van Langendonck gestaan hebben en, wat Van Langendonck betreft, als een wrak is ten ondergegaan. Al zijn sommige opstellen vijftien-twintig jaar oud, zij blijven een belangrijk stuk essayistische literatuur. |
|