Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
In Memoriam Herman Gorter
| |
[pagina 710]
| |
zeggen; al is het toch, in vergelijking, met wat er in andere werken te verklaren valt, weer heel weinig; daar het verstand, dat zich duidelijke vormen, kloek-belijnde omtrekken schept, hier zoo volkomen onder den invloed staat van het gevoel, dat zich uit in de allerfijnste nuances; dat meer den klank zoekt, dan het woord; meer het rythme, dan het beeld? - Van dit merkwaardig ‘epos’ nu, dat slechts episch, verhalend, is in den allerbuitensten vorm, maar dat diep binnen-in blijkt te wentelen om het gevoelig gemoed van den dichter, is Mei de hoofdpersoon. - Wie echter is Mei? - ‘De personificatie van de Mei-maand’, leert een vluchtig doorbladeren. - Maar zij is meer. Dit antwoord kan alleen den oppervlakkigsten lezer bevredigen. - Zij is ook de persoonsverbeelding voor het Hollandsch landschapschoon, voor den invloed, door het werkelijk mooi buiten ons op ons uitgeoefend. Zij is het aardsche, maar reine, doch niet vergeestelijkt schoon van de natuur en van den kinderlijken mensch, die aan het ongerepte, dat er nog in de wereld is, zijn naïeve vreugde heeft. - Maar boven haar uit rijst de geweldige gestalte van Balder, de dichter-zelf; die alleen wil zijn met z'n ziel en haar lied; die het aardsche, hoe schoon ook, ontvlucht, als een bezoeking, welke hem van zijn geluk-in-eenzaamheid berooven kan. Niets wil hij zien van het mooi der wereld. Slechts hooren wil hij de melodieën, die weerklinken in hem. Hij erkent slechts zijn ziel. Die is onsterfelijk, en wekt geen begeerte naar de dingen der aarde, welke nimmer bevredigen kunnen; een begeerte, die ‘'t al verandert en verderft, wat komt
In zijn bereik, die altijd anders wil
Wat is, die alles haat wat blank en stil
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat
Hij ook zichzelven haat, niet duldende dat
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend’Ga naar voetnoot(1)
Balder wil de volkomen zelf-bevrediging; hij wil zichzelf genoeg zijn; daar hij van alles, wat aardsch is, de vergankelijkheid in-ziet. Eeuwig wil hij zichzelf gelijk blijven. Maar al te goed heeft hij de pijnen gekend, welke het staêg-wisselend aarde-leven, dat het schepsel van | |
[pagina 711]
| |
de helste vreugden in de felste smarten tuimelen doet, den schoonheidszoeker te lijden geeft. Opsluiten wil hij zich in zichzelf, alleen blijvend met zijn ziel, de onsterfelijke; immuun voor de temptatiën der buitenwereld. Daarom is het, dat hij Mei, die hem overal gezocht, en eindelijk gevonden heeft, heen zendt met de woorden: ‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore,
Ik Balder aan een ander, zie, 'k ben blind,
'k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind’Ga naar voetnoot(1)
Zóo was Gorter de dichter, die zich Balder noemde. Doch de mensch Gorter bleef Mei beminnen, en moest den weemoed lijden, haar in 't einde weêr te verliezen; want sterfelijk is alles, wat op aarde leeft; vergankelijk alle aardsche vreugd. ‘Mei’ is één van de meest muzikale gedichten, in onze taal gecomponeerd. 't Is een fuga, waarin de welluidendste melodieën geweven zijn; en de schoonste verwerkelijking van Gorter's streven: wat er bewoog en klonk in zijn ziel, in woorden te verklanken. Balder gaf hij 't in den mond: ‘Zielsleven is muziek’. En die muziek te doen zingen in zijn verzen was zijn heet verlangen. - Dit verlangen echter laat zich nimmer volkomen bevredigen. Nimmer zullen woorden de klankrijkdom en melodieusheid van een muzikale compositie evenaren. Toch heeft Gorter in die richting het uiterste trachten te bereiken, en is zoover gegaan, dat in sommige zijner ‘Verzen’Ga naar voetnoot(2) de woorden iedere eigen beteekenis verloren hebben, om tot klanken te worden van een muzikaal geheel. In ‘Mei’ was er nog het juiste evenwicht. Later werk echter openbaart de wreede worsteling van Gorter, om van de taal een even willig snaartuig te maken, als een viool is voor een musicus. - Maar, helaas! hij was ‘een arme jongen, met te groot verlangen’. Er zullen niet veel dichters zijn, die zóó oprecht en precies hebben willen weergeven, wat er innerlijk in hen leefde, als Herman Gorter. Geen, die zich zóó heeft afgepijnd, om zuiver te verklanken, wat hij voelde, wat hij leed, en wat hem verrukte. En, als er ooit voor iemand het woord, ‘dichters zijn martelaars’, geen gemeenplaats is geweest, dan was het voor Gorter; die bovendien zijn streven naar schoonheid | |
[pagina 712]
| |
nog beloond zag door de miskenning en spot van het ‘publiek’, dat altijd gereed staat daarmêe te ontvangen hen, die het ‘wagen’ de geestelijk meerderen van de massa te wezen. En Van Eeden kende dit publiek zoo goed, dat hij reeds, nog voordat hij gelezen had, ‘wat anderen schreven over Gorter's verzen’, voorspellen durfde, dat het Nederlandsche middelmaat-volkje al lang knutselde’ aan het martelaars-kroontje van domheid, miskenning en spot, - zoo vaak gedrukt op het hoofd van heel goede menschen’Ga naar voetnoot(1). Niet lang heeft Herman Gorter zich laten verblinden door de schijngrootheid van het individualisme, dat het eigen ik, als hoogst en eenigst object aller kunst beschouwd wil zien. Hij zocht een ideaal, dat op breeder basis berustte, en sloot zich aan bij het socialisme, zijn kunst opofferend aan de prediking der socialistische beginselen: 'n daad, welke in de oogen van een Willem Kloos weinig genade vond, die hem een ‘dwaas-stugge, eng-eenzijdige redeneerder’Ga naar voetnoot(2) noemde; maar niettemin onze groote bewondering afdwingt. Want is het niet iets grootsch: een dichter, die een jarenlang met liefde gekoesterd ideaal prijs geeft, om te arbeiden aan de verwezenlijking van een plan, dat hem toescheen, het geluk aan de menschheid te zullen hergeven. Ten onrecht evenwel; maar verandert dit iets aan de oprechtheid en schoonheid der bedoeling? Als socialist, heeft hij veel propaganda-werk gedaan, echter weinig literair schoon meer vermogen te scheppen. Zijn daad van zelf-opoffering, van prijsgeven van zijn teeder ik aan de gemeenschap, vormt met zijn ‘Mei’ het onvergetelijke, dat zijn zoo plots afgebroken leven ons geschonken heeft. Moge het hem vergund zijn, in het Hiernamaals het volmaakte, woordenlooze lied te hooren, dat hij hier op aarde vergeefs te zingen trachtte.
Sittard, 18 Sept., 1927. |
|