Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
Rubens en Nederland
| |
[pagina 707]
| |
oeuvre. Zij geven zich vrijuit gewonnen voor den meester wanneer hij er is in het juiste milieu, met heel zijn feestelijke uitbundigheid, met zijn oneindig begeesterende werklust en heel zijn levenwekkende kracht. Als hij er is breed-uit met heel zijn scheppingsmacht, met heel zijn plastische vormenwereld, met heel zijn bedwelmende kleurpracht. En als er nu eens iets waars was van onze taaiheid en kilheid, zouden wij dan in onze beste oogenblikken niet begrijpen dat wij behoefte hebben aan hartstocht en uitbundigheid? En waar zouden wij die dan vrijer en breeder vinden dan juist bij den meester van de heldhaftige beweging en het gulle pathos, wiens oer-gezonde menschelijkheid, met meer wijze bedachtzaamheid dan de meeste weten, het evenwicht bewaarde tusschen de vaart zijner verbeelding en de storm zijner driften? Wij, Hollanders, in de schilderkunst begaafd, boven allen ter wereld, in het eenvoudig-naturalistische en in het doorleefd-gevoelige moeten in Rubens bewonderen het monumentale en het decoratieve, twee eigenschappen die wij nooit bezeten hebben en dus ook nooit bezitten zullen, omdat in de karakterontwikkeling van een volk in het verleden, alle toekomstmogelijkheden besloten liggen. Moeten breed-ziende en ruimvoelende Noord-Nederlanders van dezen tijd den Antwerpschen meester onverdeeld bewonderen vooral in het monumentale zijner composities en in den zin voor het decoratieve, zoo deden dit desgelijks, en vol begeestering de 17 eeuwsche tijdgenooten van den grooten schilder. Want toen dreunend als een ‘Allegro Maëstoso’ de samenklank van Rubens' eigen werk en van dat zijner leerlingen snel en machtig uitvoer in het feestelijk-overvloedige, zijn er onder de namen zijner helpers Noord-Nederlandsche namen. Hoe werden de jonge schilders van heinde en ver niet getrokken naar de werkplaats te Antwerpen, die men zonder overdrijving op dat oogenblik de belangrijkste plek op aarde kon achten, voor hen, wien de wereld van kleuren en verwen eene realiteit was minstens zoo tastbaar en waar als de zoogenaamde werkelijkheid om hen heen. Men denke aan het lieve en weeke gemoed van een jong kunstenaar die, kind van zijn tijd, voor zich zag opvlammen in kleuren van bloed en van aether heel het volle leven van zijn ras, heel het rijpe streven van den geestes-arbeid zijner dagen. Want in die mengeling van kerkelijk werk en mythologische beelden, ging de rijke adem van het leven. Waar was de koude, geleerde canon der hoog-renaissance, die figuren | |
[pagina 708]
| |
die door de kunsterigheid der makers van louter adel waren verarmd, die vrouwenfiguren met de te lange beenen en halzen, die de bloedlooze lichamen in de raarste bochten moesten bewegen, of beter, moesten laten stilstaan want bewegen ging die kunst der na-Michel-Angelesken pas onder het penseel van den Vlaming die in het volle leven van het rijke Antwerpen putte, die de mannen en vrouwen der straten en kaden meenam naar zijn werkplaats, ze ontkleedde, en met die gezonde stralende pracht den hemel bevolkte. |
|