Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
Sinte CaeciliaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 693]
| |
meer vol waterleliën en geen andere bloem mag erin bloeien. En gij zijt de glans en de zonneschijn op dat leliënmeer. Hij geniet! Gij voert een triomfanten glimlach op de lippen gelijk een moeder, die lang voor haar kind gevochten heeft tegen de dood, en haar kind is gered! Er is veel moederlijks in uw maagdelijk hart, o Caecilia! Ei, nu terug die schrik voor de dagen, die zullen komen! Die rozen op Valerianus' hoofd zien zoo rood als bloed: zij voorspellen voor hem den triomf der martelie: met zijn jong rood bloed zal hij voor Jesus getuigen: vreezen moet gij niet: gij weet het; maar er is, ja, veel moederlijks in uw maagdelijk hart; en welke moeder vreest niet? Zonder redenen, bijna nog ergst, ja, zónder redenen! Och!... Zal dat gaan, als Valerianus op de rechters zal moeten antwoorden?... Is hij reeds bekwaam om 't geloof, dat in hem is te verdedigen? Zal hij niet te wreed gemarteld worden? Kot en keten, geeselroe en rad, rooster en ziedend pek, er zijn geen folteringen, die niet voor uw oogen spoken. Arme Valerianus, morgen of overmorgen wordt hij misschien, al te deerlijk verminkt vóór uw voeten neergeleid versierd eilaas met de roode rozen veler wonden. Voor u zelve durft gij naar folteringen te verlangen; niet echter voor een ander, niet voor, o neen, zeer zeker niet voor hem, dien ge bemint als uw eigen jongen! Wat verlangt gij nu meest? Of hem voor te gaan in den dood! of achter hem te komen? Gaat gij vóór hem, dan kunt gij niet meer zeggen: schep moed! Niet meer roepen gelijk de Machabeesche moeder: zoon, blik hemelwaarts! Dan kunt gij zijn lijk niet eeren en vroom neder leggen In Pace!... Gaat hij voor u, dan zal hij treuren, omdat hij nog zoo versch op de baan u, zijn geleidster, alleen moet achterlaten. En 't heeft geen zin, dunkt hem, dat Valerianus ginder in 't hiernamaals aan zou landen zonder u, zijn eerste schipperin! Te zamen, in eenen zelfden zwalp op het strand der eeuwigheid geworpen worden en in den schoot der allesvereenigde Liefde: o! indien dat kon! Valerianus kent nog uw angsten niet. Pas immers heeft hij God herkend en 't mysterie, dat gij voor hem waart, is nu pas ontsluierd. Al zijn denken is nog zoo versch! Is het eigenlijk denken? ai neen, 't is een genoeglijk louter zien op al 't nieuwe, dat hij gekregen heeft: God en u. Spaar hem nog een poos, Caecilia. Laat hem aan zijn geluk en zijn verrukking in 's Heeren goedjonstigheden. | |
[pagina 694]
| |
Ach, ook hij schiet wakker uit zijn rustig genot. Hij ziet dat ook uw leliekroon met rozen doorstrengeld is... en hij durft het zinnebeeldige rood der rozen niet te begrijpen; maar hij vat het toch: 't beduidt lijden of liefde, nietwaar? en liever nog 't een uit 't ander en 't ander uit 't een. Toch kan hij niet treuren: zijn hart is nog te jong van genade dan dat het zou beven voor wat dan ook. Niet op het einde van een leven, Caecilia, maar in 't begin ervan heeft men vooral lust om zich weg te schenken met al wat men heeft, tenware men een immer jong Sint Paulus' hart in de borst voelde kloppen. Valerianus wil zich blijmoedig voor Jezus in de dood werpen en gij zult nog minder aarzelen, gij, zijn Caecilia, zijn altijd jonghartige maagd. Is dat niet heerlijk dat er zooveel moed huist in het hart van de jongelingen? Gelijkt Valerianus niet fel op uw Bruidegom Jesus-Christus? Caecilia, 'k stel me Jesus steeds voor als de geestdrift, het enthoesiasme, den moed, het heldhaftige der onversaagde jonkheid zelf. Kan er iets loom of lui zijn in God, die de Verblijder is der jeugd? Leve dan Valerianus in de schoonheid van zijn Christus' gelijke jonge geefschheid, waardoor hij zelfs zonder angst te voelen om u voortwil recht-aanrecht door naar Jesus door den dood. Wellich ontwaken heden of morgen in zijn hart de duizenderlei benauwdheden der liefde: hij zal, voornamelijk wanneer hij zijn angsten wil heen redeneeren, altijd denken aan u. Zult gij kunnen leven zonder Valerianus? Gewis, en toch! Zult gij den marteldood kunnen sterven zonde hem? Gewis, en toch! Toch zal hij vreezen! Reeds begint hij, dunk me, te dubben... Och, Caecilia, dat vreezen, 't zijn zoowel als 't uw, is zoo menschelijk en in den grond zoo christelijk? Hoe zouden wij niet angstig zijn voo elkander, die malkanders natuurlijke zwak- en ontoereikendheid kennen voor elkander God noodig weten en vanzelf ter hulpe roepen En gij bidt samen dat Jesus' kracht aan geen van beiden ontbreken moge. En uw leliën op uw hoofden schitteren en uw rozen gloeien zoo langer zoo mooier. o, Caecilia, wat ik heb aan leliën en rozen, wat ik heb aan zuiverheid en liefde wijd ik u! Draag gij mijn schamele bloempjes een poos, opdat zij vermooien: op uw hoofd gedragen vermooien! Dit, Caecila, durf ik u niet te vragen, al brandt het op mijn lippen: zet uw kroon een wijl op mijn hoofd. Verwisseling van kronen doen!... Ach! neen, ik heb niets gezegd, Caecilia. | |
[pagina 695]
| |
Terwijl gij voortbidt hoor ik stappen naderen. Een fijn geboetseerde hand schuift het deurzeil weg; een flinke kop en een sierlijke gestalte zie 'k bevallig buigen. ‘Gegroet!’ lispelen minzame lippen. Zie, 't is Tiburtius. Hij staat bedwelmd; de geur van uw leliën- en rozenkronen hangt hier nog als een wierook uit 's hemels paleizen. De geuren herkent hij, geur van leliën en geur van rozen dooreen en nietdooreen. Instinctmatig zoekt hij met zijn oogen of er ergens leliën staan en rozen. Nergens: en toch ruikt hij de weelderigste geuren der aarde, neen des hemels! Zijn er bloemen neergeregend uit den hemel? Aardsche bloemen rieken niet zoo: niet zoo verrukkelijk zuiver, niet zoo dwelmend goed. Hoe vreemd! Gister stonden er vrachten bloemen op de feesttafelen te prijken, en zij bekoorden door kleur noch geur. Nu dunkt hem, dat hij langs ongeziene bloemen den hemel ruikt; en zag hij die bloemen, hij zou, meent hij, den hemel zelf open zien. Zij geloofd, o God, door wien geur van bloemen een ziel naar het rijk der hemelen kan leiden! En zij gegroet, gij Tiburtius, bekeerling der geurende leliën en rozen! Hij komt naar u toe: de weelde der geuren vergroot. Verbergt gij leliën en rozen, of zijt gij, Caecilia, roos en lelie, gij? ‘Caecilia, waarvandaan komt die geur van rozen en lelies? Had ik een verschen tuil ervan in mijn handen, hij zou niet den rijken geur verspreiden, dien ik opsnuif te dezen stond. Ik ben erdoor letterlijk verrukt; me dunkt dat die wondere geur vernieuwt, geheel mijn wezen vernieuwt!’ Valerianus staat recht en verkondigt blijde: ‘Ik, o Tiburtius, ik heb voor u die gunst bekomen dat gij dien zoeten geur moogt ruiken; en, wilt gij mijn geloof omhelzen, dan zult gij met uw eigen oogen de bloemen mogen zien waaruit hij voort is gekomen. En dan, broeder, dan zult gij kennen Hem, wiens bloed rood is als de rozen, en lelieblank het vleesch. Caecilia en ik dragen kronen die gij met uw oogen nog niet kunt zien; de bloemen, waarmee ze gevlochten zijn hebben de schittering van het purper en de spierwitheid van de sneeuw!’ - ‘Is 't een droom, o Valerianus, of zegt gij dingen die bestaan? - Een droom? Dat is ons leven tot heden toe geweest; nu staan we volop in de waarheid en er is geen zweem van leugen in ons; want de goden die we voorheen aanbaden, waren niets tenzij duivelen’. | |
[pagina 696]
| |
Valerianus zegt dat eenigszins barsch: 't is hem te klaar, dat hij mis is geweest, en hij kan niet begrijpen dat zijn broêr niet ook reeds den onzin van het heidendom heeft ingezien. Gij waart veel verduldiger met Valerianus zelf, o Caecilia! Hoor slechts hoe Tiburtius met geen stout doorspreken te winnen is. - ‘Hoe weet gij dat?’ vraagt hij kort. Doch Valerianus vaart ijverig voort: zoo gaan pas bekeerden te werk: - ‘Gods engel heeft het me geleerd; en gij zult zelf dien weldadigen geest mogen zien, als gij wilt: laat u zuiveren van de smet der afgoderij’. - ‘Ja; doch hoelang zal het niet duren, eer ik zuiver genoeg geraak om Gods engel te mogen zien?’ - ‘Gauw genoeg, antwoordt Valerianus vlug, zweer me maar dat gij de goden verzaakt, en dat er maar een God in den hemel is’. - ‘Ik zie niet in, waarom ik die belofte zou moeten afleggen, broeder!...’ Caecilia, 't is hoogtijd: haast u tusschen beiden te komen: 't is voor een ziel! Gij zijt gereed, ik zie 't: uw oogen gensteren van heilig vuur: met één blik hebt gij gezien wat Tiburtius noodig heeft: een of twee bewijzen van de dwaasheid der afgoderij. Gij nu weet van kindsbeen af wat de profeten, wat de verdedigers van het geloof, wat de martelaars voor hun rechters tegen het afgodendom aanvoerden. Spreek dan: Tiburtius zal luisteren: hij weet dat gij verstandig zijt, en goed. Ik luister ook met eerbied en aandachtigheid. - ‘Tiburtius, hoor ik u zacht beginnen, 't verwondert me wat, dat gij niet sedert lang begrepen hebt, dat leemen of houten of steenen of bronzen beelden, of om het even uit welk metaal geen goden kunnen zijn.’ ‘Inderdaad, glimlacht ge voort, hoe kunt ge die stomme beelden, waarop de spinnen hun webben weven; waarop de vogelen hun nesten bouwen; die door mijnboeven uit den schoot der aarde werden gedolven, aanzien als goden en op zulke dingen betrouwen? Tiburtius, denk even na: welk verschil is er tusschen een afgod en een lijk? Weinig, niet waar! Een lijk heeft nog al zijn leden, maar 't heeft geen adem meer noch stem noch gevoelen; een afgod heeft ook al zijn leden: maar die leden zijn niet in staat om iets te verrichten: ik acht ze minder dan de ledematen van een doode. Een gestorven mensch heeft ten- | |
[pagina 697]
| |
minste ooit eens geleefd: oogen, ooren, mond, neus, handen en voeten deden eens hun werk; een afgod echter begint dood en blijft dood almaardoor: nooit was hij levend noch kon hij levend zijn’. Tiburtius, lieve jongen, gij kunt daar niets tegen inbrengen; Toe, geef u maar gauw! Gij zijt een verstandige jongen, en,... ‘o Ja, zegt gij, 't is zóó: wie daaraan twijfelt, is al te redeloos!’ o Caecilia, nu ben ik blij! Valerianus hebt gij bereids voor Jesus gewonnen: nu Tiburtius, of zoo goed. Dat is twéé, en waar het gaat over zielen, is 't de moeite waard, dat we tellen: één en één is twee! o, Caecilia, kwam er een engel, die me zei: er is één ziel, u zij dank, in den hemel: 'k zou Simeons danklied aanheffen: Nunc dimittis: Laat me nu mijn dienst verlaten: 'k heb genoeg gewerkt en mijn rust verdiend! En luister nu, Caecilia, naar dit, mijn eenig verlangen: zult gij niet ervoor zorgen dat ik zelf niet buiten den hemel blijf? Zult ge niet te kwader ure naar me snellen om me te verdedigen als uw broeder. Ben ik minder dan Tiburtius tot wien ge zegt: ‘Thans herken ik u voor mijn broeder!’ Gewis niet: ik geloof, ik ben gedoopt, ik ben priester, ik heb Jesus hartelijk lief! En ik wil Hem zien aanschijn en aanschijn in een eeuwig Adoro-Te!... Gij zijt echter al te zeer met Tiburtius bezig: naar hem gaat al uw aandacht op dit oogenblik: 't is goed, en gij moogt op niets denken als op die te winnen ziel, o Caecilia. Tiburtius voor Jesus! o dien spoorslag te voelen: dat het gaat voor een ziel! Zeg hem dat hij zich laat doopen opdat hij moge worden niet alleen uw zwager, maar ook uw broeder in Jesus. Gij zegt het hem, en dat hij na 't doopsel zooveel hemelgunsten zal bekomen als gij: - Als gij gezuiverd zijt geworden; zult gij Gods engelen zien!’ Zoo zegt gij, die weet dat de van-harte-zuiveren God - hoe dan niet zijn engelen? - zullen zien. o Caecilia, gij zegt dat met zooveel verrukking in uw oogen! Ziet gij Jesus en zijn engelen? Urbanus noemt u zijn nijvere bij, zijn ‘apis argumentosa’. Zijt gij bezig aan 't honig oogsten in Jesus' hart om de zoetheid ervan aan Tiburtius te laten proeven? Hij wil uw broeder worden, dat voelt hij vast; maar ook dat hij zulks niet waardig is. Gij staat te ver boven hem: op zielshoogten waarvan hij geen vermoeden heeft. Zoo, Caecilia, kwam ik uit Vlaanderen naar | |
[pagina 698]
| |
hier, en 'k word nu pas gewaar dat Rome veel meer is dan een Noorderling ooit te vermoeden mag. En dan van zijn broeder is hij niet bang gelijk van u, door uw maagdelijkheid majestatische clarissima! Daarom richt hij 't woord tot Valerianus, en zegt: ‘Naar wat voor een man moet ik gaan?’ - ‘Naar een groot man, broeder; naar Urbanus namelijk: er is geen eerbiedwaardiger ouderling: zijn gelaat is gelijk van een engel, en alwat hij zegt is wijs en waar! - ‘Urbanus? Is dat niet die man dien de christenen hun paus noemen? Ik meen te weten dat hij reeds tweemaal veroordeeld is geworden en zich thans ergens verscholen houdt. Wordt hij gevonden, dan wordt hij levend verbrand, en wij niet min, als we betrapt worden in gezelschap met hem’. ‘Zoo kon 't wel gebeuren dat we, terwijl we zoeken naar een God die zich in den hemel verborgen houdt, hier beneden op een al te voelbare foltering zouden uitkomen; is 't niet, broeder?’ Ai, Caecilia, wat voor een taal voert die Tiburtius? Hoe volkomen aardsch en onchristelijk! Zijn eigen broeder Valerianus zelf begrijpt hem langer niet. Toe, Caecilia, spreek gij. Houd hem voor wat Sint Paulus zei: ‘dat het maar een tiktak duurt en de moeite niet is om over te spreken alwat hier beneden wordt uitgestaan vergeleken met de massa glorie die wij daarvoor in 't eeuwig leven erlangen.’ Ach, Tiburtius verstaat niet eens zulke taal. Hij weet zelfs niet of er een ander leven is: dat verwondert ons, die van kindsbeen af in de christelijke denkwijze werden opgebracht; maar wat heeft deze jongeling hooren vertellen over een toekomstig eeuwig leven? Fabelen genoeg; maar waarvoor het mooi stond de schouders op te halen. Ook houdt hij slechts van het huidige, voor een rijken Romein, toch wel genoeglijk leven. Zeg hem toch, dat hij dit kort leven niet moet overschatten. Dat doet ge voortreffelijk. ‘Ach, Tiburtius, spreekt ge, niet het leven, dat wij lijden hier op de wereld, verdient leven te worden genoemd. 't Is een speelbal, die door de pijnen zoo van 't lichaam als van de ziel gekaatst wordt in de dood, waarin elke vreugde en elke smart gelijkerlijk ten einde loopen. Is 't leven verzwonden, dan is 't alsof het nooit ware geweest; wat voorbij | |
[pagina 699]
| |
vlood is immers gelijk aan het niet. Slechts wat na dit kort, dit nietig leven komt, mag leven heeten, omdat het eeuwig duurt. Dat leven heeft eeuwige vreugde voor de rechtvaardigen, doch ook, eilaas! eeuwige folteringen voor de boozen!’ Zoo is het, Tiburtius! o Geloof Caecilia toch! - ‘Ja; maar kwam er ooit iemand uit dat ander leven terug om te zeggen hoe 't er gestaan en gelegen is? Of op welk gezag moet ik erin gelooven?’ o Caecilia, nu zie 'k u staan en ge zijt gelijk een levende gloed: zoo blaakt gij van overtuigdheid. Uw stem klinkt als van een apostel: ‘en zijn stem is er een, die niet wordt vernomen’. Uw rechtstaan is majestatisch als van een keizervrouw; uw gebaar kort als van een veldheer, die beveelt, en de slag is soo goed als gewonnen. Wat gij zegt heeft den gang en den klang der Veropenbaring zelve. - ‘De Schepper des hemels, der aarde, der zeeën, de vader van het menschelijk geslacht heeft, eer dat er iets geschapen werd, uit zijn eigen zelfstandigheid een zoon verwekt en door zijn goddelijke kracht gegeest den H. Geest: door den Zoon heeft de Vader alles geschapen, door den Geest houdt hij de schepselen bezield. God de Zoon, geteeld door den Vader, schiep dan al wat bestaat, alwat geschapen is bezielde Geest voortgebracht door den Vader. Zoo wiekt gij met adelaarsvlucht tot voor het mysterie der mysteriën: Gods aanbiddelijke Drievuldigheid. Toch ben ik niet gansch tevreden over uw manier van spreken, Caecilia, daar waar het gaat over den H. Geest. Hij komt voort, hij wordt gegeest door den Vader, ja, maar ook door den Zoon. Maar kom, gij weet beter dan ik dat de Geest, die woont en werkt in uw ziel, de Geest is van uw Bruidegom Jesus Christus. Tiburtius overigens heeft iets heel anders te vragen. Welhoe, Caecilia, roept hij verwondert uit, daar even hebt gij gezegd, dat ik niet mag gelooven als aan den eenigen God, die namelijk in den hemel is, en nu hebt ge 't over drie!’ - ‘Er is maar één God in zijn majesteit; maar die God bestaat in een heilige drievuldigheid. Kan dat? Luister naar deze vergelijking. De mensch bezit de wijsheid: deze bestaat in 't vernuft en 't geheugen en de rede: 't vernuft ontdekt de waarheden, 't geheugen onthoudt ze, de rede doorvorscht die waarheden. Zijn er daarom drie wijsheden in den mensch? Indien er in het eenig verstand van een sterveling drie | |
[pagina 700]
| |
vermogens zijn, mogen we dan aarzelen om aan te nemen dat er in het eenig wezen van God almachtig één majestatische Drievuldigheid is?’ Geluk! Caecilia, die vergelijking heeft vat op Tiburtius! 't Mysterie der H. Drievuldigheid komt hem niet meer voor als tegen de rede; boven de rede wel. Och, voor ons ook is het ontzaglijk boven het zoo beperkte menschelijk verstand verheven; wij buigen des te dieper voor 't Geheim der geheimen, Caecilia! Alle engelenkennis - en uitspraak zwak en onbekwaam, - is maar ontheiliging en schennis. Hoe dan niet alle menschenkennis en uitspraak! Soms echter, wanneer een pinkstervlaag van genade losbreekt over de ziel, voelen wij dat de Vader de Vader is, de Zoon de Zoon, de Geest beider Geest, door dien we voelen dat 's Vaders vaderschap zich uitstort over ons: en wij worden zijn aangenomen zonen; doordien we voelen, dat de Zoon het in Zich draagt om broeder van broeders te worden: en zijn Vader is door Hem ook onze Vader: Hij zelf onze broeder welbemind! : doordien we voelen dat de Vader en de Zoon ons niet met eenzelfde liefde zouden beminnen, indien niet in ons kwam hun beider eene liefde, beider Geest. Over Tiburtius breekt thans de genade los: het verhevene der Drieeenheid: één God in drie goddelijke personen slaat hem met ontzag. Gij, bodinne der hoogste veropenbaring, schijnt hem als een Sibylla toe: tenauwernood durft hij nog op te zien naar u, wier mond de tolk is van den hemel. Naar Valerianus wendt hij zich, en zegt tot hem, en meer nog tot zich zelf: ‘Ik belijd het, Valerianus, er is in 't mysterie van den eenigen God niets, dat me nog weerhoudt: ik verlang slechts verder te vernemen 't geen mijn twijfelmoedigheden op zal lossen!’ Wendt u tot Caecilia, Tiburtius: zij moet voortspreken! Uw broeder nog gekleed in 't blank gewaad, kan op al uw vragen nog geen antwoord geven. Caecilia van kindsbeen af in de christelijke wetenschap onderlegd zal u bij al wat gij mocht te berde brengen zegevierend te woord staan! Een tikje zenuwachtig zijt gij wel, o Caecilia. 't Is voor Jesus en om een ziel! - ‘Welaan, vraagt Tiburtius, ik vraag u wie deze dingen over het ander leven aan u beiden heeft geleerd.’ | |
[pagina 701]
| |
Spreek nu, Caecilia, niet zenuwachtig, maar met geestdrift: ge komt aan Jesus! Gij komt aan uw Bruidegom! O, nu zijt gij prachtig, Caecilia. Gij zijt als een vlam, die rood omhoog slaat al knetterend en kronkelend: een levende laaiende braamstruik en Jehova spreekt uit dien gloed! ‘De Vader heeft uit den hemel op aarde gezonden zijn eigen eeniggeboren Zoon: een maagd heeft hem zuiverlijk ontvangen. Die Zoon Gods heeft met luider stemme van op den heiligen berg deze woorden laten galmen: ‘Volkeren, komt allen tot mij!’ ‘Zijn dan tot Hem gekomen lieden van elken leeftijd, en kunne, lieden uit welken stand der samenleving dan ook. Hij sprak tot allen het eene: doet ommekeer, allen, en komt uit de dwaasheid, waarin gij vervielt; want het rijk Gods, waarvoor wijken moet het rijk der menschen, is gekomen. Aan dat rijk mogen deelachtig worden zij, die gelooven; en die zal heiligst hebben geleefd zal in dat Rijk meest eer erlangen. De zondaars zullen in eeuwige tormenten gefolterd worden; onophoudelijk zullen ze branden in onuitbluschbaar vuur; de rechtvaardigen daarentegen zullen omgloried zijn door een eeuwig gloeienden gloed, en geneugten zonder einde zullen hun aandeel zijn. Zoekt dan niet meer, o kinderen der menschen, de vluchtige vreugden van dit leven; maar tracht het geluk van 't blijvend hiernamaals te winnen. Dit leven is kort, 't ander duurt eeuwig. De menigten hechten eerst geen geloof aan die goddelijke veropenbaring, en ook zij vraagden: Wie trad dit ander leven in en kwam terug om waar te maken wat gij zegt? De Zoon van God heeft hun voor antwoord gegeven: Zult gij volharden in uw ongeloof, zelfs indien ik u dooden laat zien, die terug leven, dooden die gij zelf hebt zien begraven? Gelooft gij me niet op mijn woord, gelooft me dan toch op mijn wonderen. Om elk voorwendsel tot twijfelen weg te nemen ging hij met de scharen naar de grafsteden, en verwekte dooden, die sedert drie en vier dagen in 't graf peisterden en reeds euvel roken. Hij wandelde droogvoets op de baren van de zee; hij beval aan de winden en bedwong de tempeesten. Hij deed de blinden zien, de dooven hooren, de kreupelen gaan; hij bevrijdde de bezetenen en joeg de duivelen op de vlucht. Maar de boozen verbolgen zich om zooveel mirakelen; want de scharen verlieten hen en volgden den wonderdoender, en spreidden | |
[pagina 702]
| |
hun kleeren open onder zijn voeten al juichende: ‘Gezegend die komt in 's Heeren naam!’ ‘Sommigen, Phariseeërs genoemd waren nijdig op zijn welslagen, en leverden hem over aan landvoogd Pilatus hem betichtend van tooverij en wandaden allerhande. Ze verwekten een onstuimig oproer, waaronder zij den Godsgezant gekruisigd hebben. Hij, wetend dat zijn dood het heil der wereld zou winnen, liet zich gevangen nemen, bespotten en geeselen en ter dood brengen. Hij wist dat slechts door zijn lijden de duivel aan banden kon worden gelegd en de onreine geesten weerhouden in de vlammen van hun folteroord. Hij, Die geen zonde bedreven had werd dan geboeid om het menschdom te bevrijden van hun zonde-banden. Die gezegend is in eeuwigheid werd vervloekt om ons uit de vervloeking los te trekken. Hij wilde 't speelgoed der boozen worden, om ons weg te rukken uit de begoocheling der duivelen, wier speelgoed wij zelven waren. Op het Hoofd werd Hem een doornen kroon geplant opdat wij zouden ontsnappen aan een onthoofding door de doornen onzer zonden zoo verdiend. Aan Zijn Mond liet Hij gal aanbrengen om in den mensch te genezen den smaak dien de eerste vader had bedorven, ten dage dat de dood intrad in de wereld. Met edik werd Hij gelaafd om al de bitsigheid, waarvan ons bloed had gebrand in zich te halen, want den beker dien wij verdiend hadden, heeft hij willen ledigen. Hij werd van zijn kleederen ontbloot om met een witglanzend gewaad de naaktheid te dekken, die onze eerste voorouders hadden ingevoerd door te luisteren naar den bedrieglijken raad van het serpent. Hij werd aan het hout van zijn Lijden gehecht om de meineedigheid die door het hout gekomen was weg te nemen. Hij liet de dood naderbij komen om haar in den strijd neer te snakken, opdat zij die geheerscht had door het serpent, met het serpent, Christus' gevangene zou worden. Toen dan op het laatste de natuurkrachten hun Schepper op het kruis gehecht aanschouwden, begonnen zij van angst en vrees te sidderen; de aarde werd geschokt, de rotsen spleten open, de verschrikte zon verduisterde en een doodskleed overdekte de wereld. Een bloedroode wolk hield den fletschen maneschijn tegen; de sterren vluchtten uit den hemel. Kermend als in barensnood gaf de aarde de lichamen terug van menig heilige, die 't graf verliet om te getuigen dat de Zaligmaker neergedaald was ter helle, den scepter van den duivel had ontrukt, en al stervend den dood had neergeveld, die voortaan ge- | |
[pagina 703]
| |
ketend en verslagen neer zou liggen aan de voeten van degenen, die gelooven in Hem. Daarom zijn wij verheugd, wanneer we ter wille van zijn Naam mishandeld worden! Daarom is het ons een eere vervolging te lijden. En te recht! Wij weten immers dat ons armzalig al te vergankelijk leven baan moet ruimen voor dat eeuwig leven dat de Zoon Gods na zijn verrijzenis heeft beloofd aan zijn apostelen die zijn hemelvaart hebben gezien. 't Woord van drie personen volstaat om zijn overtuiging wijselijk op te bouwen; welnu: niet slechts aan zijn apostelen die Christus ten getale van twaalf had verkoren, maar ook aan over de vijfhonderd personen heeft hij zich na zijn opstanding getoond, opdat er geen de minste twijfel over zou blijven nopens een zoo verstommend mirakel. Zijn leerlingen door hem over heel de wereld uitgezonden om al die mirakelen te verkondigen, hebben hun prediking met de klaarblijkelijkste mirakelen gestaafd. Alle ziekten hebben zij genezen in zijn Naam en alle duivelen uitgedreven en 't leven aan de dooden teruggeschonken. Nu denk ik, o Tiburtius, dat ik niets overgeslagen ben om aan uw vraag te voldoen. Zie thans of het niet rechtvaardig is dit huidige leven te misprijzen uit den grond van zijn hart, en het andere te zoeken met blakenden moed. Hij die gelooft in Gods zoon en zijn geboden onderhoudt, zal bij 't neerleggen van het sterfelijk lichaam, niet sterven; neen de heilige engelen zullen hem verwelkomen en hem 't land der zaligheid, het Paradijs binnenvoeren. Maar dood en duivel werken samen om de menschen in duizenden begoochelingen te vangen en hun onvoorzichtigheid aan te lokken door een ongetal behoeften, die zij voorspiegelen. Nu vat ons de vrees voor het toekomend ongeluk aan; een ander maal lokt een winst die wij voor 't grijpen hebben; zinsgenot tracht ons te bedwelmen, de gulzigheid trekt ons mêe: kortom de dood heeft lokaas allerhande, waardoor wij tot ons ongeluk aan niets denken dan aan het huidige leven, opdat de zielen bij 't uittreden uit het lijf volstrekt naakt zouden staan, beladen slechts met den last hunner zonden.... Tiburtius, ik voel dat ik slechts eenige punten van een zoo breed onderwerp heb aangeraakt; wilt gij langer naar me luisteren, ik ben gansch ertoe gereed’. o Dierbare maagd, dat is, laat ik het bewondrend uitroepen, dat is heerlijk gesproken! Ik heb goed geluisterd: dat mag ik wel zeggen; | |
[pagina 704]
| |
dat hebt gij gezien. Ons geloof is toch prachtig van samenhang: de Vader, de Zoon, de Geest, ieder zijner wijze, goed voor hun schepselen: beter nog voor het zondarig geslacht van Adam: o Dat verrukkelijk mysterie van den menschgeworden God! En het terug toegankelijk geworden eeuwig gelukkig leven! Ik geloof, Caecilia! Ik geloof met uw fiere vastheid, en met uw vuur en God moge 't mij verleenen! met uw ijver ook! Ik heb u vooral bewonderd daar, Caecilia, waar gij begont over Christus. Dat was zoo schoon als uw heerlijkste zangen. Dat gij Christus bemint, en hoe zeer: dat hebt gij niet gezegd; maar 't klonk uit al uw woorden over s'Heeren bitter Lijden, o Dierbare martelares, ik voel het al te wel: Jesus' geeseling en doornenkroning zijn u niet vreemd: gij voelt ze vast in uw maagdelijk vleesch. En dat heeft Tiburtius meer dan wat anders ontroerd: dat gij dien Christus over wien gij spraakt hartstochtelijk bemint, dat gij 't huidige leven niet lief kunt hebben, omdat uw hart reeds heenspoedde naar den eeuwigen eenig Beminde. Tiburtius is nog niet onder gegaan in de volle maling van het heidendom, in het liefdedoovend zedenbederf: hij kan nog open- en opgaan in geestdrift voor een liefde schoon als uw liefde tot uw God! Waarom niet? Zie, hij begint te weenen, als omdat hem verweten werd dat hij zonder hart is gelijk de heidenen. Zijn hart is bekwaam om 't hoogste na te streven, zijn hart is voor God geschapen: hij voelt het, en 't zal geen rust meer vinden als in God te dienen. o Hoe schoon is Tiburtius: een ziel, die schreit naar God! - ‘Oho! roept hij, en hij valt aan uw voeten, Caecilia, oho, indien mijn hart en mijn gedachte zich ooit aan dit leven hechten, dan ben ik bereid om 't leven dat er op moet volgen niet te bezitten. Laten de dwaze vrij de genoegens van de vergankelijkheid oogsten; ik, die tot nog toe leefde zonder doel, ik wil dat voortaan niet meer. o Caecilia, nu bonst uw hart van blijdschap en in een vuurslingering schiet het u ter keel uit: Looft den Heer, alle volkeren, looft hem alle geslachten; omdat werd bevestigd op ons zijn barmhartigheid, en de waarheid des Heeren blijft in eeuwigheid! Glorie den Vader, den Zoon en den H. Geest, gelijk het was in 't begin en nu en altijd en in alle eeuwen der eeuwen. Amen. o Gelukkige Caecilia, want is er grooter geluk dan een ziel te winnen: dat is de buit der buiten: daarvoor wilde Jesus sterven! Kom, Caecilia, | |
[pagina 705]
| |
- o Neen, doe 't niet alleen! - laten we samen die ziel, uw vangst naar Jesus dragen. Heer, Caecilia won u deze ziel. Neem haar uit haar handen aan: 't is uw eigendom, de prijs van uw Bloed. Wasch haar in uw Bloed, verberg haar in uw hart: laat zij nooit ontvluchten. Heb haar, Heer, heb haar voor eeuwig! Wat kinderen gewonnen hebben, tellen en hertellen ze gedurig. Valerianus is een, Tiburtius is twee. Twee zielen is veel, Caecilia! Reeds hebt gij veel gewonnen: tel en hertel! Gij zijt een goede zielenvisscherin, Caecilia! En, o! Zie toch hoe geheel en gansch Tiburtius gevangen is! ‘Beste broeder, smeekt hij Valerianus, heb deernis met uw broeder. Vooruit zonder verdrag: elk uitstel maakt me benauwd; ik kan den last, die me drukt niet langer dragen. Ik smeek u me dadelijk bij den man Gods te brengen, die me zuiveren moge en me 't leven schenken, waarnaar ik hunker met een brandend verlangen!’ - ‘Gaan we, Caecilia?’ - ‘Ja, Valerianus, ga! Ga, God vordere u!’ Zij gaan. Denk even na, Caecilia, hoe goed onze God toch is. Gister waart gij schuw van Valerianus, schuchter als Maria bij de boodschap van Gabriël. Nu ziet gij dat God Valerianus heeft gemaakt tot uw eerbiedigen vriend en uw onderdanigen knecht. En nu zal Urbanus jubelen, wanneer hij Valerianus ziet aankomen met zijn broeder, Tiburtius. ‘Straks worden al de patriciërs nog christen, zal hij glimlachen, dank zij mijn nijver bijtje Caecilia!’ Maar Tiburtius zal niet zoo gauw als Valerianus terug mogen keeren. Geheel de week, zoolang als de nieuwe geloovigen hun wit doopkleed plegen te dragen, blijft hij ginder. Weet Urbanus niet dat Tiburtius eerst van u drie de palm zal plukken? Vorm hem dan, Heilige Geest, schenk hem uw rijkelijke zevengave en uw zoete vruchten! Voed hem Jesus, met uw zuiver lichaam en uw purperen Bloed; opdat hij moge zuiver opgroeien als een lelie, bloedig bloeien als een roos. Wees zijn kracht, wanneer hij straks als een rein offer zal bloeden om de glorie van uw naam. o Caecilia, 'k zou sedert lang een gedicht willen beginnen, dat heeten zou: Lof der kleuren. Gij zingt door uw leven zelf den lof van 't wit en 't rood bovenal. Ook mijn voorkeur gaat naar 't wit en 't rood, gij weet het reeds. Help me tenminste die twee kleuren bij tijd en gelegenheid roemen! ('t Vervolgt.) |
|