Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 683]
| |
Naklank op de Beethovenfeesten.
| |
[pagina 684]
| |
tronen weer eenig vastheid hadden verkregen rende de Corsikaan, in verwoestend galop, heel de wereld over en sloeg zijn tenten op tot in 't hart der Keizerstede, waar de geniaalste aller toonkunstenaars zijn heldhaftige muziek schiep. Vond Beethoven daarin de fierheid zijner tonen? Of in het Vlaamsche bloed dat hem door de aderen stroomde? In elk geval, schijnt het paradoxaal van vrede te spreken, waar zooveel krijgsrumoer heerschte; liefde te vernoemen in dagen van omwenteling en wanhoop. En toch, nu weer bij de honderdste verjaring van Beethovens dood, is in Weenen een wereldcongres vereenigd, een soort vredesconferentie. Niet om de aarde op nieuw onder de vorsten te verdeelen; niet een samenkomst van politiekers en diplomaten; maar een vergadering van al wie belang stelt in de kracht van den geest, die nog waarde hecht aan het onstoffelijke en schoone. Vergeefs heeft men de oude Keizerstad willen ontkronen. Een nieuwe vorst staat op - door heel de wereld erkend - vorst door zijn genie, koning der menschen omdat hij groote liefde had en diep heeft geleefd. Uit den dood spruit het leven; uit de smart de liefde. Beethoven is koning tot aan der eeuwen slot, door die macht van liefde en leven. En hoe welkom de boodschap die de nieuwe lente van zijn vereering brengt aan onze hongerende harten! Zij zijn dus niet dood die krachten waarop wij onze hoop hadden gesteld: waarheid, schoonheid, mildheid en vreugd; de bekoorlijkheid van 't menschelijke; de belofte van 't goddelijke; alle veredeling en verfijning, al die geestelijke waarden die 't aardsche leven tot een voorportaal maken van de eeuwigheid? Ieder jaar brengt de lente aan den bodem haar tooi van bloeisel en groen, haar onbedwingbare belijdenis van 't steeds herrijzend leven. En de Kerk beaamt in haar Paaschfeesten de leer der lachende natuur. Neen, zij zijn niet dood, de groote krachten van 't leven - waarheid - schoonheid - liefde, onafscheidbaar in 't Goddelijk Wezen als in de menschelijke ziel. Niemand kan ze vermoorden, dood krijgen - niet de wreedste oorlog; niet de wisselvalligste rampen van het bestaan: eeuwig, onsterfelijk zijn zij, als de God die ons heeft geschapen. Dit leert ons het evangelie der verrijzenis; dat leert ons de levensondervinding. Maar hoeveel glansrijker in de werken van 't genie! | |
[pagina 685]
| |
Niet anders luidt de Beethoven-leer; en daarom is het zulk een troostend schouwspel de menschen te zien scharen in aandacht aan zijne voeten. Hij ook brengt zijne verrijzenisboodscnap; hij ook schijnt te zeggen: ‘Niet lang kan het leven in 't graf opgesloten blijven: het moet oprijzen, schitteren, overwinnen’. En daar zijn mond geen aanspraak maakt op onfaalbaarheid en goddelijke zending, is er misschien kans dat de dorstende zielen der lijders en twijfelaars van onzen tijd van hem aannemen de boodschap van hoop en vrede die ze verweigeren, wanneer ze komt van 't Goddelijk gezag.
***
De Beethoven-boodschap - de Beethoven-leer - hoe weldadig is ze, juist in onzen tijd. Treffend is het hoe zij, in het volle licht, voor ons staat op de eeuwverjaring van zijn sterven. Want de dood is de toetssteen van 't leven; door den dood wordt het leven bezegeld. Dit komt grootsch voor in 't tooneel van Beethovens sterven. Allerhande legenden zijn in omloop gekomen aangaande de laatste levensdagen van Beethoven en het wordt tijd die voor goed uit de wereld te helpen. Een woord vooral van den stervenden Beethoven heeft de ronde gedaan en werd door de vijanden der waarheid uitgebuit. Tot de aanwezigen, bij zijn ontvangen der laatste Sacramenten, zou hij naderhand gezegd hebben: Plaudite, amici, comoedia finita est. - ‘Klapt in de handen, vrienden, het comediespel is uit’. Als of hij zich geleend had tot een afschuwelijk kluchtspel, dat nu een einde had genomen. Daargelaten het onwaarschijnlijke van zulk verzinsel - daar Beethoven vooral gekend was door de oprechtheid van zijn gemoed - komt het voor als een moddervlek geworpen op het plechtige, het grootsche van een stervenstooneel. En toch, zonder die anecdote, was ik er misschien nooit toegekomen over Beethoven te schrijven! 't Was het lezen ervan, op 't einde van Victor Wilder's biographie, dat mij zoo tot verontwaardiging ontvlamde dat ik besloot dien laster te wederleggen en aldus tot mijn Beethoven-studiën werd gebracht. Welk is dan de waarheid? | |
[pagina 686]
| |
Wezenlijk heeft Beethoven die latijnsche spreuk gebezigd, maar bij eene andere gelegenheid en doelend op het nuttelooze van de medicale hulp. Schindler schrijft den 24 Maart aan Moscheles, in Londen, een langen brief, waarin het nakend einde van den grooten toondichter wordt gemeld. Daarin kan men lezen: ‘Gisteren zegde hij tot mij en Breuning: Plaudite, amici, comoedia finita est. ‘Gisteren’, merkt Thayer op; ‘dat is den 23 Maart. Deze dateering ontneemt de frivole aantijging allen grond als zou Beethoven deze woorden hebben gesproken na het ontvangen der laatste Sacramenten op 24 Maart. Zooals G. von Breuning terecht opmerkt, ware dat heelemaal in tegenspraak met Beethovens rechtschapenheid’. Ook G. von Breuning, in zijn kostbaar boekje: Aus dem Schwarzspanierhause, verzekert dat Beethoven zich aldus uitliet na een bezoek der machtelooze geneesheeren. Deze von Breuning was toen een twaalfjarig knaap. Een ander ietwat oudere jongeling had ook het geluk den stervenden meester te naderen, heel op 't einde van zijn leven te leeren kennen. Uit Weimar was de 15-jarige Ferdinand Hiller - later, te Keulen, als Kapelmeester zoo gekend - met Hummel en zijne vrouw, naar Weenen gekomen en, gelukkig, heeft hij schriftelijk relaas gegeven van die reis. Den 6 Maart in de Keizerstad aangeland, was hij reeds den 8, met Hummel, bij Beethoven. ‘Door eene ruime voorkamer, waarin hooge schabben met groote pakken muziek stonden, kwamen wij - hoe klopte mijn hart! - in Beethovens vertrek. Wij waren niet weinig verwonderd den meester te vinden, zeer opgewekt, in schijn, bij 't venster gezeten’. - Beethoven, ofschoon zeer lijdend, had tegen wil en dank willen opstaan om Hummel eer aan te doen. - ‘Hij droeg een langen grijzen slaaprok, op zekere oogenblikken gansch openstaande, en hooge laarzen, tot aan de knie reikend. Vermagerd door de kwade ziekte, kwam hij mij voor, toen hij opstond, als van hooge gestalte’. - Beethoven was integendeel klein en ingedrongen - ‘Hij was niet geschoren; zijn weelderig, grijzend haar viel in wanorde hem langs de slapen. Toen hij Hummel ontwaarde, verhelderde zijn gelaat, op de vriendelijkste wijze. Hij scheen buitengewoon verheugd. De twee mannen omarmden elkander allerhartelijkst’. In zijne jeugd stond Beethoven onder zijne vrienden bekend als de ‘goede’ Beethoven. Die eigenschap is hem zijn leven lang bij- | |
[pagina 687]
| |
gebleven; grensde aan het heldhaftige toe wanneer hij tijd en kunst prijs gaf om het verweesde neefken tot vader te worden, en rees nu ten top in 't stervensuur. Al de werken zijner laatste manier zijn doorstraald van die serene mildheid. Iedere trek die er op wijzen kan in de getuigenissen der tijdgenooten, dient zorgvuldig opgeteekend. Hiller bespreekt vervolgens de doofheid van den grijzen meester, die hem in de onmogelijkheid stelde een gesprek te volgen. Ook lagen steeds op tafel dikke bundels papier waarop de bezoekers hunne vragen moesten neerpennen. - ‘Hij sprak, maar degenen met wie hij sprak moesten vragen en antwoorden schrijven. Hoe pijnlijk moest het niet zijn voor zoo'n levendigen, licht ongeduldigen man, elk antwoord te moeten afwachten; telkens eene poos in het gesprek te laten, die ook het denken stilhield! Met begeerig oog volgde hij dan ook de schrijvende hand, en overzag eerder door een blik wat geschreven stond, dan dat hij het las’. Om dit beeld van den stervenden meester nog levendiger voor den blik te roepen, weze ook hier de laatste brief medegedeeld welken Beethovens jeugdvriend, Dr. Wegeler, hem schreef. Daaruit blijkt ook hoe getrouw hij zich zelf is gebleven, heel zijn leven lang. In zijn brieven schildert een mensch zich zelven het beste af; maar ook in de brieven tot hem gericht wordt hij weerspiegeld. Nooit had Beethoven met zijn Bonnervrienden afgebroken; vooral niet met die Breunings bij wie hij eene tweede - fijnere - familie had gevonden. De eenige dochter, Lorchen, was met Dr Wegeler getrouwd. Koblenz, 1-2-1827. ‘Lieve Oude Vriend! Door het toezenden van eenige muziekstukken, door Schott uit Mainz, zijn wij tot de blijde overtuiging gekomen dat GijGa naar voetnoot(1) ons nog in vriendelijke goedheid gedenkt. Uw hardnekkig zwijgen na mijn laatsten brief had mij haast doen gelooven dat het anders was. Nu kom ik tot de gedachte dat Gij geen drukken correspondent verlangt. Toch zou geen andere U zoo in uw jongelingsjaren kunnen terugroepen, U zoo aan honderden voorvallen van lustigen of droeven aard herinneren, als ik, bijzonder daar mijn geheugen gedurig opgefrischt wordt door mijn vrouw, die mij van alles vertelt over Fraülein Westerhold, Jeannette Hohnrath, of hoe de vele et caetera's mogen geheeten | |
[pagina 688]
| |
hebben. Ook mijne twee kinderen (respectievelijk 20 en 13 jaar oud) kennen U zoo goed dat zij, in geval Gij ons kwaamt bezoeken, ervoor zorgen zouden dat alles in orde was zooals zij weten dat het U aangenaam zou zijn’. Dr Wegeler zet zijn vriend aan naar Koblenz te komen, om in de rust van een lievenden kring, herstel te vinden. Blijkbaar wist hij niet hoe diep de arme Beethoven getroffen was. Of zocht de geneesheer den lijder wat moed in te spreken? De gemoedelijkheid van de Rijnlanders straalt uit dezen brief. In hun midden geboren, tusschen hen opgegroeid, is het geen wonder dat Beethoven met dezelfde goedheid was bedeeld. Zelden staan wieg en graf der groote mannen op dezelfde plek. Maar in 't hart van den stervenden Beethoven huisde dezelfde ziel van zijn opkomend leven. Bij Hillers opteekeningen nog dit. Den 13 Maart was hij weer, met Hummel, bij Beethoven. ‘Wij vonden hem veel slechter. Hij lag te bed, scheen hevige pijn te hebben en zuchtte soms diep; toch sprak hij nog levendig en veel. Wat hem zwaar op 't hart scheen te liggen was dat hij niet gehuwd had. Reeds bij ons eerste bezoek had hij daarover geschertst met Hummel. Diens gemalin had hij als schoon jong meisje gekend. “Gij”, zegde hij toen glimlachend, “gij zijt een gelukkige mensch, gij hebt eene vrouw, die U verzorgt, die op U verliefd is - maar ik, och arme!” - en hij liet een diepen zucht. Hij bad ook Hummel zijne vrouw eens mee te brengen. Mevr. Hummel kon er niet toe besluiten den man dien zij in de kracht der jaren gekend had, aldus terug te zien. De bede van den stervenden meester kon zij echter niet verwerpen, en de derde maal vergezelde zij haar man en den jongen Hiller. Nu lag de arme zieke daar nog meer verzwakt neer. “Hij sprak zeer gedempt en in afgebroken zinnen”. “Ik zal wel binnen kort naar boven moeten”, fluisterde hij toen wij hem groetten. Soortgelijke woorden kwamen meermaals terug - daartusschen echter sprak hij nog van plannen en hopen, die eilaas niet tot verwezenlijking kwamen’. ‘Troosteloos was de aanblik van den buitengewonen man, toen wij hem - voor de laatste maal - den 23 Maart bezochten. Uitgeput en mat lag hij daar, soms diep zuchtend. Geen woord kwam over zijne lippen - het zweet stond hem op het voorhoofd. Daar hij niet onmiddellijk zijn zakdoek onder de hand vond, nam Hummels gemalin haar fijn batisten zakdoekje en droogde herhaaldelijk ermee het zweet | |
[pagina 689]
| |
van zijn gelaat. Nooit zal ik den dankbaren blik vergeten die uit zijn gebroken oog tot haar dan opschoot’. Als een relikwie bewaarde de medelijdende vrouw dit zakdoekje en ook een lok van het grijze haar die zij afsneed. Hoe Beethoven den Zaterdag, 24 Maart met de laatste Sacramenten werd voorzien, werd reeds beschreven. Dat er bij den diepzinnigen mensch geen spraak kon zijn van zich te leenen tot een loutere formuul, blijkt ook uit Beethovens geschreven woord in de Conversationshefte. Hij is in gesprek, aangaande de voogdij over neef Karl, die hij hardnekkig verlangde om het kind aan de onwaardige moeder te onttrekken. Daar staat te lezen: ‘- hoe ik gesteld ben aangaande de biecht kan men afleiden uit het feit dat ik zelf K(arl) bij den H. b.b. van S. Michael te biechte bracht. Deze echter verklaarde dat, zoolang hij de moeder moet frequenteeren, geen biechten helpen kan’. Ook Beethovens geneesheer, Dr Wawruch, heeft een geschreven relaas gelaten van de laatste ziekte van zijn patient. Op zich had hij genomen dien te verwittigen van den ernst van zijn toestand: ‘opdat hij zijn burgerlijke en godsdienstige plichten zou kunnen vervullen’. Hoe hij zich van die pijnlijke taak kweet, zegt hij zelf: ‘Ik schreef hem de verwittigende woorden, met de meest sparende kieschheid, op een blad papier (want sinds lang was er geen ander middel mogelijk tusschen ons om elkander te verstaan). Beethoven las wat geschreven stond met voorbeeldige gevatheid, langzaam en zinnend; zijn aanschijn geleek dat van eenen verheerlijkte; hij reikte mij hartelijk en ernstig de hand en sprak: ‘Laat den heer pastoor roepen’. Dan werd hij stil en nadenkend, en knikte mij vriendelijk zijn; ‘Tot wederziens! ‘tegen...’ Het zou een vreemdeling zijn die de oogen van den dooden Beethoven toedrukte. Anselm Hüttenbrenner was uit Gratz naar Weenen gekomen om den meester nog te zien. Toen hij den Maandag 26 Maart, rond drie uur, het Schwarzspanierhaus binnentrad, vond hij bij den stervenden Beethoven enkel Stephan von Breuning en de vrouw van 's meesters broeder, Johann, die hem vertelde hoe Beethoven, op den Zaterdag, na zijne bediening, aan den pastoor had gezegd; ‘Ik dank U, Eerwaarde Heer! Gij hebt mij troost gebracht!’ Anselm Hüttenbremer bleef alleen met Beethovens schoonzuster, | |
[pagina 690]
| |
in de sterfkamer, nadat Stephan von Breuning, te zeer aangegrepen door 't zicht van zijn lijdenden vriend, zich met Schindler had verwijderd. Zij gingen reeds op 't kerkhof naar eene begraafplaats uitzien. ‘Van 3 uur 's namiddags, toen ik binnentrad, tot 5 uur, ‘schrijft Hüttenbrenner’, ‘lag Beethoven, daar, bewustloos, in doodstrijd rochelend. Plots sloeg een bliksem, met sterk gedonder, door de sterfkamer, en verlichtte ze scherp. (Vóór Beethovens huis lag sneeuw). - Na dit onverwacht natuurverschijnsel, dat mij geweldig aangreep, opende Beethoven de oogen, hief de rechter hand op, en blikte met gesloten vuist, enkele seconden lang, ten hooge, met zeer ernstig, dreigend gelaat, als wilde hij zeggen: “Ik trotseer u, vergankelijke machten! Wijkt voor mij! God is met mij!” - Ook had het den schijn alsof hij lijk een koene veldheer, zijne aarzelende troepen wilde toeroepen: “Moed, soldaten! Vooruit! Vertrouwt op mij! De zege is voorzeker aan ons!” Toen hij de opgeheven hand weer op het bed liet zinken, sloten zich zijne oogen half. Mijn rechter hand lag onder zijn hoofd, mijne linker rustte op zijne borst. Geen ademhaling, geen harteklop meer! De genius van den grooten toonmeester was uit deze wereld van bedrog naar 't rijk der waarheid ontvlogen! - Ik drukte den ontslapene de half-open oogen toe...’ Onmogelijk het wat theatrale van deze beschrijving te controleeren, vermits niemand anders in 't vertrek zich bevond dan Beethovens schoonzuster, of, volgens Schindler, de huishoudster Sali. Heeft de stervende, onder eene laatste geweldige krachtinspanning, wezenlijk het lot nog eens getrotseerd? Het zou in overeenkomst zijn met heel zijne levenshouding. Ook zonder dit blijft het een grootsch tooneel den meester in die volledige eenzaamheid te zien sterven, de oogen in den dood toegedrukt door een vreemdeling. Wat al diepe lessen in dat alleen-zijn! in die verlatenheid, in die schijnbare mislukking van het levensdoel! Was dat niet steeds het teeken van alle aardsche grootschheid? Door 't kruis alleen wordt de kroon bereikt, door den dood het leven, door het falen de overwinning. De leerling is niet grooter dan de meester, en in den God-mensch mag al het menschelijke aanschouwen hoe liefde en lijden de weg zijn tot het leven. Een levensmeester is Beethoven, en zijne leer houdt rythmisch stap met de leer van Christus. - Nooit regelmatiger wellicht dan in dat voorhouden van de nietig- | |
[pagina 691]
| |
heid van al het stoffelijke en wereldsche ten aanzien der geestelijke gaven. Door zijn genie, door zijne kunst zegeviert Beethoven over tijd en vergankelijkheid. Waar zijn de grooten zijner periode? - een Napoleon, ook een genie op krijgsgebied - een Metternich, een Talleyrand, al die diplomaten die de wereld onder de volkeren verdeelden? Wie bekommert zich om hen? Wie zou er aan denken hunne eeuwgedachtenis te vieren in liefde en rouw? Alleen deze groote van de gedachte wordt gevierd, gehuldigd, in dank, in vereering, omdat hij, als de boetelinge aan Christus' voet, veel heeft bemind, de tranen eener eeuwige liefde heeft gestort, de rijkste hulde der menschelijkheid aan de godheid. - Want ijdel is alle kunst, die niet is: uiting van liefde, wedergaaf van 't leven aan 't opperste Leven.
Mei 1927. |
|