Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Oude en Nieuwe Straatroepen.‘Let none despise the merry, merry cries of famous London Town’. Wanneer iemand tegenwoordig reclame wil maken voor het een of ander artiekel dat hij produceert of aan de man wil brengen, kopen of ook verkopen dus, dan zet hij een advertentie in de krant; het papier is nog steeds geduldig en er zijn tegenwoordig in de meeste landen maar weinig lagen in de maatschappij waar een dergelijke reklame niet direkt of altans indirekt doordringt. Alnaarmate dan ook in onze Westerse maatschappij de verschillende ‘courante maren’, zo ongeveer sedert de 17e eeuw, een grotere circulatie gekregen hebben, heeft men zich langs die zo werkelik ‘meer en meer gebruikelike weg’ met zijn afnemers in verbinding weten te stellen. Met uitzondering van het uithangbord dat slechts tot de weinige passanten sprak en dan nog niet altijd zeer duidelik, moet weleer het voornaamste, zo niet het enige middel om zijn waren bekend te maken geweest zijn ze luidkeels op straat aan de gaande en komende man uit te roepen en aan te bieden. En zoals een ieder weet kan men dit tot op den huidigen dag nog horen. Toch mag men zeggen, geloof ik, dat de straatroep qua institutie aan het verdwijnen is en voorspellen dat die weldra geheel tot het verleden zal behoren. En gelijk alles wat ons het verleden onzer vaderen doet kennen, verdient de kennis er van zooveel mogelik voor het nageslacht gered te worden. Schrijver dezes is zich volkomen bewust niet de aangewezen persoon te zijn om zulk een werk definitief te ondernemen. Daartoe ontbreekt het hem vooral aan de nodige competentie om de muziekale zijde er van uit te werken. d.w.z. om een straatkreet wanneer die eens goed gehoord in 't geheugen gevestigd is, terstond nauwkeurig muzikaal te fikseren en op 't papier met de vijf lijnen te werpen. Wanneer hij het nu toch onderneemt zijn lezers hiermede een ogenblik bezig te houden dan is dit met de captatio benevolentiae opgesloten in zijn uitdrukkelike voorafgaande verklaring die niet anders kan betekenen | |
[pagina 642]
| |
dan dat deze korte aantekeningen slechts beogen, de aandacht op het probleem te vestigen en een ander, beter voorbereid, op te wekken de zaak ten spoedigste aan te pakken en uit te werken.Ga naar voetnoot(1) Heel veel schijnt er mij nog niet aan deze materie gedaan, pro memoria noem ik alleen twee oude verzamelingen die ik in het voor mijn opstel veel gebruikte boek van Hindley vermeld vind: Annibale Carracci (1560-1609) die de straatroepen van Bologna vereeuwigd schijnt te hebben (Hindley, A History of the Cries of London, Ancient and Modern, 1885, 2nd ed. p. 1). en de daar (p. 31) zonder verder opgave genoemde ‘Collections’ van Lauron, die ik alleen van naam ken. Van nieuwere studies aan het onderwerp gewijd zijn mij twee Franse werken bekend; voor 't Engels het boek van Hindley (als boven) en enkele verspreide opmerkingen in de Folklore werken van Chambers (Book of Days) en Hone (Yearbook, Table book en Every Day book). Van meer direkt belang voor de studie die ik nu publiceer en die zich uit den aard der zaak in de eerste plaats met de Nederlandse straatroepen bezig houdt, vermeld ik een collectie van Amsterdamse roepen te vinden in het Tijdschrift van de Nederl. Muziekgeschiedenis, 1914 waar een artiekel voorkomt (pp. 3 vv.) Garms Jr. ‘Over Straatroepen en primitieve muziek’ (geciteerd als Garms) en jaargang 1919 waar de Heer Frans Sagers Hz. een collectie Amsterdamse straatroepen publiceert door hem in 1907 verzameld, (gec. als Sagers). Ik vestig bovendien voor volgende onderzoekers de aandacht op een kleine tentoonstelling betreffende het Amsterdamse straatleven die in de maand Augustus 1920 (blijkens bericht in de Nieuwe Rotterd. Courant van 5 Sept. 1920) door het Oud Archief in een der zalen van het Stedelik Museum is ingericht en waar, uit Oude kinderprenten - de hier zo bekende ‘Santjeswolen’ - ook veel straatroepen verzameld zijn. Een buitengewoon belangrijke verzameling van spesiaal Gentse | |
[pagina 643]
| |
straatroepen uit 1752 heeft indertijd Snellaert gegeven als No 125 in zijn ‘Oude en Nieuwe Liedjes’ met begeleiding voor piano, door L. Hemelsoet (2e uitg. 1864) onder de naam van ‘De Roep van de Strate’. In 1897 werd dit door Prof. Paul Bergmans (die er mij opmerkzaam op maakte) opnieuw getoonzet en bij Beyer te Gent uitgegeven. Ik vind nu ook geciteerd bij de bewerking voor de D.N. + B. in 1926 (in het Biogr. Wdb. van Huberts, enz. (p. 110), een werk te Brussel zonder datum uitgekomen: ‘Kluchtig ende belachelijk verhaal-dicht van allen het geen men roept, singht ende schreeuwt op de merckten ende Straten van Brussel’ door R. Culant. Ik heb dit werk niet gezien. Zie verder Volkskunde, 8, 191; 19, 182, 20, 94 (Scheltema de Heere, utt de Schiedamsche Molenaar, A'dam' 1729 en de schreeuwende Katsoe); 21, 205; 23, 85 en passim. Gädertz. Niederd. Schauspiel I2 153 n.
***
Zonder de minste pretentie dus op volledigheid zal ik hier aanvoeren wat ik er te hooi en te gras van heb kunnen verzamelen en in het verband waarin dit weinige hier wordt medegedeeld mag ik de opmerking niet achterwege houden dat, indien de aanleiding tot deze studie al te vinden is in herinneringen uit mijn onderbewustzijn - in dit geval een foneties-muzikaal onderbewustzijn, - het toch buiten gemeen versterkt is door enkele zeer merkwaardige specimina die men hier te Gent nog steeds kan horen. Tot beter overzicht zal het zelfs bij deze kleine verzameling zijn nut kunnen hebben de straatroepen in verschillende kategorieen te verdelen en dan biedt zich uit den aard van het onderwerp als van zelf een verdeling in vier groepen aan. Een die een meer op minder officieel karakter draagt; als de naam niet al te plechtig klinkt, zou ik ze willen noemen: aankondigingen van de overheid.. Uit mijne jeugd meen ik mij het ook hier te lande bekende: ‘Twalef ure heit de klok’ te herinneren, maar het is niet meer dan eerlik en voorzichtig erbij te voegen dat ik niet zeker ben of die herinnering een direkte is of op een overlevering van mijn vader teruggaat - dit zou nl. de verplaatsing in tijd en ruimte betekenen van ±1870 te Haarlem toen ik ongeveer 8 jaar was naar Amsterdam en ±1825 toen mijn vader die leeftijd bereikt moet hebben. De Vlaamse tegenhanger hier van ken ik uit de mond van Virginie Loveling die mij uit Thielt op- | |
[pagina 644]
| |
gaf: De klok is ien’ - of... ‘is twie’ enz. en er bij opgeeft: ‘Bidt voor de ziel in 't vagevuur’ wat te Amsterdam ontbroken schijnt te hebben.Ga naar voetnoot(1). Interessant is het met deze eerste proeve van de allereenvoudigste volksuiting te vergelijken wat de ‘dichter’ van dit motief gemaakt heeft en wat het hier boven genoemde artikel in de N.R. Ct. noemt: ‘een der mooiste wenschen, de levende “Kerszang” van den Nachtwacht’, waarvan dit ‘Stemmige begin’ geciteerd wordt: 't Nacht op 't halve wereldrond,
De klok heeft vier geslagen;
Een doodsche stilte heerscht in 't rond,
Dit scheen Gods welbehagen.
't Is alles eerbied, majesteit,
Die rondom schijnt ten toon gespreid,
Om Godes eer te schragen,
Vier heeft de klok geslagen!
Een tijdje vóór die nachtelike uren zo aangekondigd worden, moet het geweest zijn dat het tweede voorbeeld te plaatsen valt hetwelk ik mij even als 't vorige direkt of indirekt herinner, nl. ‘Bewaar je vuur en kaarsje wel’ met een parallel uit Thielt mij ook alweer door Virginie Loveling medegedeeld: ‘Waakte vier d'keeslicht wel’ waar keeslicht natuurlik over keerslicht staat; zie Gent 1752 p. 153, voor een Gentse variant. Dit is blijkbaar het bekende Eng. curfew = fr. couvre-feu, het voorschrift volgens het welk in de Middeleeuwen op een bepaald uur 's avonds het vuur met as overdekt moest worden - waarvoor latere tijden de aspot invoerden - of uitgedoofd. Waar als in mijn geboortestad Haarlem, nog steeds geregeld des avonds van 9-9.30 een klok geluid wordt, laat het zich denken dat die oorspronkelik op die curfew-bell terug gaat, al zijn dan ook in casu die welluidende klokken, de zogenaamde Damiaatjes, misschien te danken aan de herinnering van een tocht van Haarlemse burgers naar Damiate in 1217. Dat dit klokgelui in tegenstelling met zulk een religieus luiden als van de Angelus de puur prakties-sosiale betekenis gehad moet hebben van een voorzorgsmaatregel tegen brandgevaar, is duidelik, maar reeds | |
[pagina 645]
| |
spoedig moet het de meer algemene betekenis gekregen hebben van een waarschuwing dat de burgers in 't algemeen, of zekere kategorieen er van, zich op verschillende straffen niet meer buiten moesten begeven; de citaten in het groote Engelsche Woordenboek van Oxford zijn in dit opzicht leerrijk, (in v. curfew).
***
Ook van de tweede kategorie, die waar de roepers aangeven wat ze aanbieden voor het publiek te doen, heb ik slechts enkele gevallen aangetekend. Uit mijn eigen jeugd, in dit geval dus zeker van de jaren 70 tot 80, en bepaald ook nog van veel later herinner ik mij duidelik de ‘scharesliep’. - zooals hij na zijn roep genoemd werd: sçarəslip sçarəslipGa naar voetnoot(1) een kreet, ietwat monotoon maar toch zeer muziekaal en zeker oneindig ver te stellen boven het oorverscheurend gekras van een bot mes waarmee schaarden uitgeslepen worden, dat daar bv. hier en te Gent voor in de plaats gekomen is. Als door mijn vader medegedeeld daarentegen vind ik de kreet aangetekend die in zijn tijd (ik denk ongeveer 1840) te Haarlem of te Amsterdam gehoord kon worden van een liefhebbend echtpaar die te samen het beroep van likdoornsnijders uitoefenden. Tegenwoordig heten die heren en dames pédicures en geeft een schitterend naambord hun métier aan, maar toen was er al dat ‘beslag’ niet nodig, zij gingen eenvoudig op de markt staan en hij riep: waarop de tedere echtgenote inviel met de eigelike reklame: Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 646]
| |
Een merkwaardige parallel hiervan is mij uit Gent ter beschikking gesteld door een oud Gentenaar wiens jeugdherinneringen op het jaar 1865 ongeveer terug gaan, de Heer Terneus die in een mij welwillend ter beschikking gestelde brief aan den Heer Bergmans schrijft: ‘Bien avant ma naissance des juifs pédicures circulaient dans les rues. La femme criait: “Exteroogen snieën!” Al zachtjes, al zoetjes zal mi man dat doen’. Hier was het dus de vrouw alleen die de gehele speech hield, in welk verband ik de opmerking niet achterwege mag houden dat mijn geheugen mij kan bedrogen hebben (hoewel ik 't niet geloof) zodat dan ook in het Haarlemse geval de vrouw alles gezegd zou hebben, misschien terwijl haar echtgenoot al bezig was met een slachtoffer. De overeenkomst in de woorden is zo merkwaardig dat men a priori moeite heeft aan parallelle ontwikkeling te denken. Met grote belangstelling hoorde ik dan ook later mondeling van de Heer T., niet alleen dat ook zijn herinneringen desaangaande op mededeling van zijn vader uit diens jeugd (ongeveer 1840) teruggingen, maar dat hij geloofde dat het Hollandse (lees Amsterdamse?) joden waren die hier rondtrokken. Als er verder op wijzende dat het in elk geval geen Gentenaars waren wijst de Heer Terneus m.i. zeer terecht op de vokaal van snijden, maar of het bij de vage overlevering van dit fragment mogelik is er enige dialekt studie op te baseren moet ik aan onze dialectologen overlaten, - het is waar dat Sagers uit Amsterdam ‘Wieks aspa’ citeert (p. 100) = Asperges uit Beverwijk. Als derde geval in deze kategorie van wat voor 't publiek gedaan kan worden, noem ik in de eerste plaats een mij door een mijner oudstudenten, nu Dr. K. Debaive medegedeelde kreet die hij te Brussel gehoord heeft: [stulə tə bis] waarbij hij op [stu] aantekende dat dit traag, bij [lə tə bis] dat het rap uitgesproken wordt. Tot zekere hoogte vindt de verkorting bis voor biezen een parallel in dup voor een dubbeltje (Sagers) en ap voor een appel (ib.); in het geval dup hebben wij zelfs ook evenals in bis een tenuis voor de oorspronkelike media. Maar bis kan een geval van haplologie voor (bissə) betekenen, - biezen met de n al even min uitgesproken als in (stulə). De kreet zelf vindt zijn parallel niet alleen in 't Eng. any old chairs | |
[pagina 647]
| |
to mend dat Hindley opgeeft, maar ook in het door de meesten van ons zeker meer dan eens gehoorde: [hεdə giən stulə (n) tə vəlaeçt]? dat ik hier in de naar mijn reproductie welwillend door Prof. Bergmans genoteerde muzikale transcriptie weergeef: Hed - de geen stoelen te v - lech - ten
En ten slotte een geval dat vele Gentenaars zich nog duidelik zullen herinneren, of liever zeer onduidelik want tot nog toe is het mij niet gelukt te weten te komen wat de man eigelik riep: Nog tot niet zo heel lang voor de oorlog kon men hier een man door de straten zienGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 648]
| |
- en vooral horen - lopen die blijkens de expositie op zijn wagen zich met het repareren van glas- en aardewerk bezig hield. Van zijn Zeer mysterieuse roep heb ik nooit iets anders op kunnen vatten dan iets als (waar mikmak dan, kleinigheden, dingen van weinig waarde zal betekenen) en ik vraag mij af of er een van mijn lezers wel gelukkiger geweest kan zijn. Altans weet ik van iemand die 't niet veel verder heeft kunnen brengen. Toen Virginie Loveling hem nl. eens vroeg wàt hij eigelik riep en hem zelfs een goede karwei beloofde indien hij 't haar eens duidelik voor wou zingen, werd de man zeer nijdig en snauwde haar toe dat dit niet nodig was, - als zij hem ‘azu’ hoorde roepen dan wist zij wie 't was en dat moest genoeg zijn. Ook Sagers meldt (p. 90) dat hem te Amsterdam menigmaal een nijdig ‘dat gaat je niks an’! naar 't hoofd geslingerd werd als hij de straatventers trachtte uit te horen en wij zullen hier terstond nog een aardige parallel van tegen komen. Ik wil hier voor latere - en jongere - onderzoekers de raad niet bij achter wegen houden zo min mogelik mededelingen te gronden op volkskreten en volksuitingen in het algemeen, die op zulke op verzoek gedane herhalingen berusten; in zulk een geval n.l. is de uiting altijd langzamer dan gewoonlik en daardoor onnatuurlik gereproduceerd, afgezien nog van 't feit dat de venter dan onwillekeurig geneigd is om er iets aan toe te voegen en de roep andersins te verfraaien. De Heer Terneus herinnerde zich uit veel vroeger jaren een ‘reparateur de faiences’ en verwees mij voor deze zeer gecompliceerde straatkreet tot (nu wijlen) de Heer Pol. Buss, apotheker te Gent. Deze ouden roep gaat terug op minstens 40 jaar geleden. De venter droeg de zeer kenschetsende naam van ‘Lieve postuurkensmaker’, de straatjeugd noemden hem waarschijnlik in verband met zijn eigenaardige roep en tot zekere hoogte in imitatie daarvan: tita boetik. Lieves kreet moet ongeveer aldus geluid hebben: dakmak-apapasteur, akte makte hoebe, daknikadoekni, - met merkwaardigerwijze de zelfde hoog ingezette scherpe falsetstem en de zelfde afgebeten korte sillaben die men zich van onze tijdgenoot zal herinneren. | |
[pagina 649]
| |
't Welk uitgelegd zijnde, altans gedeeltelik te verklaren schijnt te zijn als: dat ik maak alle posturen (Lieve moet nl. gestotterd hebben, vandaar zijn ‘appapasteur’), dus: dat ik maak alle posturen, akte makte hebben, dat ik niet kan doe ik niet, waarbij ‘akte makte hebben’ mysterieus blijven. En daarmede verlaten wij deze ook al weer schaars vertegenwoordigde hele kategorie, - gelukkig hebben die heren en dames ook nog andere mededelingen te doen, zij zijn ook zo vriendelik ons wel van alle rommel te willen ontdoen die wij kwijt willen zijn. Zelf herinner ik mij in de jaren 70 te Haarlem en ook wel te Amsterdam een jood gehoord te hebben die de straten doorkruiste met de mededeling dat hij graag (Heeren-) hoofddeksels opkopen wou; zijn kreet was: Hindley geeft p. 354 een schitterende illustratie die toevallig zo zeer met mijn eigen jeugdherinnering overeenstemt dat het mij spijt die niet over te kunnen nemen - wie 't boek te zien kan krijgen zal opmerken dat deze zoon van Abraham bij de keus van zijn aankopen niet al te kieskeurig is en zich afvragen door welk kunstprocédé die platgedrukte specimina nog gebruikt zullen kunnen worden. Maar die heren beperkten zich zo als bekend is niet tot oude hoeden, in het algemeen waren alle oude kleêrenGa naar voetnoot(1) van hun gading. Hindley vertelt van een zoon van Mozes die ‘Old Clowze, - any old Clo' Clo'’ riep (p. 37) ongelukkig alweer zonder enige melodie aan te geven en vertelt (p. 60) een vermakelike anecdote over Coleridge die zulk een grote overeenstemming vertoont met wat ik daareven uit de ondervinding van Virginie Loveling mededeelde dat ik die hier | |
[pagina 650]
| |
herhaal. De dichter van de ‘Ancient Mariner’ verhaalt hoe hij op een zeker ogenblik werd ‘what you would call floored by a Jew’. De man had de dichterlike zenuwpatient voortdurend door zijn ‘Ogh Clo’, geergerd ‘in the most nasal and extraordinary tone ever heard’, - en ‘in the most guttural tone ‘mogen wij er wel bijvoegen, waar de spelling ogh voor old duidelik op wijst. Ten laatste kon Coleridge 't niet meer uithouden en vroeg hem, waarschijnlik niet op de allerbeminnelikste manier: ‘Pray why can't you say ‘old clothes’ in a plain way as I do? De man keek hem met een vernietigende blik aan en zei: ‘Sir, I can say “old clothes” as well as you can; but if you had to say so ten times a minute, for an hour together, you would say “ogh clo” as I do now,’ en draaide hem de rug toe. Coleridge was zo onder de indruk van 's mans niet geheel onrechtvaardige verontwaardiging dat hij hem zijn laatste shilling aanbood. Misschien werpt de psychologie van dit geval wel een zeker licht op het mysterie van de mik-mak man van zo even en van allen die weigeren inlichtingen te geven over hun mysterieuse straatroepen. Dan zou nl. blijken dat er een nog derde reden is voor hun geheimzinnige houding, behalve dus de ingeboren schuwheid van de minder ontwikkelde en wat van de andere réparateur de faiences verteld wordt dat hij 't zelf niet wist (mededeling van de Heer Buss.). Naar mijn mager materiaal te oordeelen, zijn voor de opkopers de ‘vodden en been’ 't meest gewild. is volgens mijn zegsman Debaive de gewone roep der voddenopkopers te Groot-Brussel. En volgens hem wordt spesiaal te Elsene gehoord. Zelf heb ik hier een dergelike kreet als [vɔdə livɔ]: aangetekend wat misschien wel verkeerd gehoord is en op [vdə ligɔ] wijst. Niet alleen n.l. dat de Heer Terneus als de roep van de ‘recoleur de chiffons’ met een bierstem (voix enrouée) ‘vodde liggo’ opgeeft als vroeger gehoord maar hij spreekt ook van ‘un de ces marchands, encore un bon ténor (qui) avait un long cri très musical.: Hedde geen | |
[pagina 651]
| |
vodde of beene liggo?’ 't geen ik in de ook door mij gehoorde melodie meen te herkennen. vo - de - li - go
Hêd- de geen vod-de te koop?
Hierbij hoort zeker ook het op 't eerste gehoor enigsins verbijsterende [ε ddə gip gɔ gae.] wat Virginie Loveling die 't mij zo overleverde zelf interpreteerde als: hedde geen vodde? terwijl ze toch pertinent blijft beweren dat het die akoestiese indruk maakte welke door de gekozen simbolen wordt weergegeven. Volgens de notatie van Debaive geef ik een frans analogon op als: [abςi, abςio, marςᾶ dlɔkə dɔςo] waarbij [abςi, abςio] en de rest rap uitgesproken werd. Waalskundigen mogen mij het meer op niezen dan menselike taal gelijkende absio verklaren en weten te zeggen wat er bij die ‘marchand de loques’ vel ‘chaud’ moest zijn. Afgezien nl. van de afschrik inboezemende ondervindingen van Virginie Loveling en Coleridge, is er, zelfs al zouden wij 't durven wagen, geen mogelikheid meer om de roeper zelf te ondervragen; Debaive geeft nl. op dat dit stamt van een ‘voddenraper te Ath, (dood)’; een korte maar krachtige ‘lettre de faire part’. Ik eindig deze kategorie met een zeer recent geval dat mij uit mijn Hollandse oorlogsballingschap is bijgebleven. Gedurende mijn verblijf te Nijmegen kwam daar elke Donderdag een Israeliet, naar zijn aksent te oordelen uit Amsterdam die, altijd op 't zelfde uur en in dezelfde straat, de bewoners aan zijn bestaan kwam herinneren door ze een zeer eentonige lange redevoering toe te slingeren waarvan ik echter alleen het eerste deel aan heb kunnen tekenen: | |
[pagina 652]
| |
Het belang hiervan zit 'm niet zo zeer in de melodie (of zo men wil de afwezigheid er van, want 't geheel maakt een uiterst sobere, eentonige indruk niettegenstaande de ogenblikelike stijging) als wel in wat ik de vastheid van 't rythme zou willen noemen. Het is misschien de moeite waard daar met een enkel woord over uit te wijden, er is nl. meer aan vast dan men ogenschijnlik zou denken. Het gebeurt mij voortdurend, en ik kan niet denken dat ik in dit opzicht alleen zou staan, dat ik mij het metriese, liever gezegd: het rhytmiese schema van een woord langer herinner dan de woorden zelf. Ik noem slechts één - recent - voorbeeld. Onlangs werd mij de Engelse naam van de blauwe regen gevraagd en ik moest tot mijn spijt erkennen dat ik 't antwoord ogenblikkelik schuldig moest blijven. Maar 't rythme zat er nog: . En bij 't naslaan bleek 't dan oo k wistria te zijn. Vooral bij 't onthouden - of dan zo men wil bij het vergeten! van eigennamen zal het voorkomen dat men de kadans veel gemakkeliker onthoudt dan de klanken zelf, nog onlangs was ik getuige dat de naam Wouters als Bauwens werd opgevat. Hier kan de overeenkomst in vokaal van de dominerende lettergreep een rol gespeeld hebben, maar men kan daarentegen vrij zeker zijn dat een naam als Dónders niet licht als Terdónk zal worden gehoord en herinnerd, - waar ook toch een zelfde vokaal domineert.Welnu, deze vastheid van het rhytmiese schema, dit ‘rhytme in het onderbewustzijn’ zou men kunnen zeggen, bleek ook in ons geval zijn rol te spelen. Want toen enige dagen later de man terugkwam en de loop van zijn zaken hem blijkbaar de wenselikheid aan de hand had gedaan om 25% meer te offereren liet hij zich niet uit het veld slaan en kregen wij te horen: maar zó dat dit veel langere substituut even veel tijd als in het oor- | |
[pagina 653]
| |
spronkelike innam. De man was niet van zijn rhytmies stuk te brengen. Een parallel hiervan vind ik in Sagers, no 1, bl. 91. Een venter van snuisterijen zingt: Alles khost een dubbel-tje, al - les khost een dubbeltje
be - hel-ve de jood zijn knub-beltje
met deze laatste woorden valt een Amsterdamse straatjongen tegen zijn neus tikkend in. Nu geloof ik dat het gehele muzikale schema medebrengt dat dit laatste deel zeker oorspronkelik enigsins anders geweest is, nl. zo dat de Amsterdamse straatjongens er twee zestienden (die op be van betalen en de van de jood ingelast heeft, of liever dat de achtsten in twee zestienden zijn opgelost, m.a.w., dat het oorspronkelike rhythme behouden is. ***
Voor het geval dat bij een uitvoeriger behandeling van dit onderwerp, die het wel waard is, blijken mocht dat mijn toevallig verzamelde voorbeelden representatief zijn voor het elders aanwezige materiaalGa naar voetnoot(1) dan zouden wij uit de verdeling van de stof de sosiaal ekonomiese gevolgtrekking kunnen halen dat verkopen voordeeliger is dan opkopen en dienstaanbiedingen van alle soort samen; het aantal der door mij verzamelde straatroepen der venters overtreft nl. alle drie de eerstgenoemde categorieen bij verre en verre. En welke konkluzie te halen zou zijn uit het feit dat de intellectuele behoeften, in mijn voorbeelden altans, zo slecht vertegenwoordigd zijn in vergelijking met de materiele, dat zullen wij maar niet nader uitwerken. Of zou men zich willen troosten met de overweging dat de intellectueel-aangelegden de reklame niet nodig hebben en wel weten waar ze hun koopwaar weg moeten halen? Hoe dit zij, - daar hebben wij dan in de eerste plaats ons aller vriend die gelijk Xmas slechts once a year komt, maar dan ook met | |
[pagina 654]
| |
zijne matematiese zekerheid op vaste tijd ons aan het vlieden der dagen komt herinneren: Of: [aləmənak], met een ander voorbeeld van de daareven uitvoerig geillustreerde wet van de stabiliteit van 't rhythme. En dan komen de verschillende kranten. Een uitgebreid veld van onderzoek en één waar voor de verzameling er van een prinsipieele kwestie ter sprake komt, nl. die waar de grens te trekken valt tussen wat wèl en wat niet opgenomen moet worden. Is de naam van elke krant te vermelden, indien die maar op de publieke straat uitgeroepen wordt? Neen, - zo zal men zeker met het antwoord gereed staan, - alleen maar wanneer zulk een kreet ‘iets eigenaardigs’ te horen geeft. Een eenvoudige opsomming als ‘Het Volk, De Gentenaar, de ‘Bien Public’ zou zeker buiten ons kader vallen. Maar zoodra er een bepaald steeds weer terugkerend ‘zangetje’ aan is, b.v. waar zo als zo even er juist een kranten verkoper voorbij kwam die: ‘Le Soir, La Dernière Heure, la Gazette, l'Etoile Belge’ uitriep zo als ik het hem bijna elke morgen hoor doen, steeds met de jambe nadruk waarin zelfs l'Etoile Belge wordt gedrongen: of zelfs , daar wordt de zaak interessant. Vooral is dit het geval wanneer dat zangetje door verschillende verkopers wordt gereproduceerd, dan wordt het door die imitatie zelf tot een gestereotypeerde straatroep: [lə̅ swɔr̅ pur̅ m], - ik heb het nooit (te Brussel) anders dan met hoge inzet-tonen steeds volgehouden horen uitgalmen.Maar wij keren weer naar Gent terug. ‘Vooruit aan één cent’. Die prijs hoort nu tot het gelukkige goedkope verleden; ik heb nog niet opgemerkt door welk kunststuk van rhytmiese aanpassingskunst de nieuwe prijs (van 3 1/2 cent geloof ik, nu, 1927, zeker wel meer) in het oorspronkelike schema samengepakt is. ‘De Sportwereld’, - een vrij constante roep veronderstel ik, ik meen die altans met dezelfde intonatie en rhytmeschema van meer dan één persoon gehoord te hebben, wat per slot van rekening het criterium vormt.
*** | |
[pagina 655]
| |
Men zou denken dat de vokalen met hen vage articulatie moeiliker te treffen waren (zoowel voor de genen die voor 't eerst leren spreken, dus de kinderen, als door hen die een nieuw woord aanleren) dan de konsonanten die een veel duideliker omschreven articulatieplaats hebben. Maar daar zit 't hem juist; de articulatieplaats moge dan duideliker te omschrijven zijn, blijkbaar wordt die niet zo duidelik opgevat d.w.z. geleerd. Het gevolg is dat men kinderen soms hele frases alleen door de meer of minder vage articulatie der vokalen kan horen weergeven, elk gelukkige pater familias die aan de eerste stamelpogingen van zijn spruiten de nodige aandacht heeft geschonkenGa naar voetnoot(1), zal dit met voorbeelden kunnen staven. Ik vermeld er hier één dat ik reeds jaren geleden heb opgeschreven (in Taal- en Letteren, voor 1895, in mijn opstel: Taalverval en Taalontwikkeling?) nl. mijn vriendje Jan die andere kinderen het spel: ‘VaderGa naar voetnoot(2) ik sta op jou kasteel’ hoorde spelen en die ook mee wou doen; hij bracht het niet verder dan: [a i a o ɔ w ə e] of een dergelike reeks van de hoofdvokalen uit wat hij nabootste. Welnu, een dergelijk procédé van iemand die zeker de taal waarvan hij zich tracht te bedienen, al even min machtig is als ons Jantje, kunnen wij elke avond in de goede stad Gent opmerken wanneer de krantenverkopers de Nieuwe Boschstraat uit stormen met de laatste editie van der Vlamingen groote vriendin: zo luidt bijna het eerste deel, [ vj d̅ phrt] volgt er dan achter; vroeger volgde daarop dikwels [g (n) u̅ v ae̅l]: soms ook zonder de n waarover hier onder: (gra u v ael). Maar niet altijd ik erken het, is de kreet zo fragmentaries en dan horen wij de naam wel voluit waarbij de foneticus alle reden heeft spesiaal dankbaar te zijn want bij: | |
[pagina 656]
| |
La Flandr'li- bé- ral' qui vient d'pa- raî- tre
Gran' nou- vell'
horen wij een niet alledaags zeer lange f, een zeer merkwaardige aksentverspringing in [li'berɔl] die gepaard gaat met een even belangrijke stijgende toon op die sillabe en dan vooral ook het niet articuleren van de n - juister zal het zijn te zeggen dat die n misschien wel gearticuleerd wordt, d.w.z. dat de tong de n-positie wel inneemt, maar dat op dat ogenblik de adem niet stroomt zodat die n wel gearticuleerd maar niet aangeblazen, ‘aangeslagen’ zo men wil, kan zijn. Er zouden zich interessante discussies aan deze punten vast laten knopen maar daarvoor is 't hier de plaats niet. (T. en M. § 27).
***
Wij komen nu tot de vervulling van onze materiele behoeften en niemand zal het vreemd vinden dat ik in deze moeilike tijden het eerst aan huizen denk en wat wij doen moeten om het met moeite verworven of behouden huis te vullen met wat wij nodig hebben. De heer Terneus noemt in zijn brief de glazenmaker die ‘Ruite koop koop’ roept. Zelf heb ik die kreet niet meer gehoord maar een ander oud Gentenaar, de heer Bus heeft mij die voorgezongen, daar klinkt die met een zeer sterk rollende dentale r: [roetə ko ko] of ook (raete ko ko)Ga naar voetnoot(1) met een en de zelfde hoge noot op de eerste, derde en vierde sillabe maar een lagere op de tweede. Als ik van deze ruiten op de zeker daar niet alleen semasiologies ver van afstaande parapluie over sla, dan is dat voornamelik, wegens de toevallige omstandigheid dat de heer Terneus die vlak daar onder vermeldt maar ook dat volgens hem de parapluien koopman: ‘paraplu kop kop’ roept in plaats van het [ko(op) ko(op)] van 's mans kollega voor de ruiten. Waar dit vokaal verschil, dat mij mondeling bevestigd werd, aan ligt kan ik niet opgeven | |
[pagina 657]
| |
- uit de hierboven gegeven transcriptie blijkt dat ook de heer Bus een zogenaamde ‘lange o’ hoorde (d.w.z. o niet ɔ) al was die dan daar ook zo kort dat de helft er van met de eind- p verdwenen leek. En nu ik toch eenmaal heterogene produkten naast elkaar heb geplaatst, geef ik hier de twee laatste van 's Heren Terneus' mededelingen die in deze kategorie onder gebracht kunnen worden hier ook maar op en noem: ‘le gamin vendant des hannetons en Mai’ die ‘mulders mulders mulders’ roept en ‘le retameur’ die een enkelvoudig ‘ketellap’ schijnt te hebben doen horen; hier zijn wij weer bij huishoudelike artikelen aangeland. Voor spelden heb ik behalve een uiterst vage herinnering aan een Nederlands: [spεldɔ, spεldɔ] waarvan ik niets meer weet dan dat ik het ‘wel eens’ ergens in mijn jeugd gehoord zal hebben, een opgave van mijn meergemelde oud-leerling Debaive uit Brussel: [dö sᾶ karᾶt katr epεϛglə pur di sᾶtim, sε: di sᾶtim oe pakε] waar ‘deux cent quarante-quatre pour’ volgens mijn zegsman uitgesproken werd ‘drukkend op de lettergrepen’, ‘dix centimes’ en weer ‘dix centimes le paquet rap, op de laatste lettergreep van paquet geeft Debaive een stijgende toon aan. Alweer volgt hierop de lugubere mededeling: dood, wat verder onderzoek volkomen af schijnt te snijden, tenzij andere onderzoekers een opvolger-navolger van hem ontdekken of er een het sublieme idee gehad heeft 's mans woorden in een fonograaf op te vangen. Uit eigen horen zingen daarentegen geef ik de vier laatste items die in deze kategorie thuis horen, nl. - wij zullen ze maar in alfabetiese volgorde noemen: kapstokken, manden, olie en zand. Kapstokken heb ik nog kort voor de oorlog als volgt horen uitroepen: Schoone kapstokken aan vijf cens (bis)
Schoonste kapstokken aan vijftien cens zulle.
Men merke op de nasaalvokaal in plaats van de n voor de v [ᾶ vaef] | |
[pagina 658]
| |
zowel als voor de u in (ss) waarover zie mijn artikel in Taal- en) Letteren 1918 No 1, over Nasaalvokalen in het Nederlands) zo wel als de monoftongering in de Gentse ae (die de Nederlandse ει tweeklank vertegenwoordigt), welke in verband met mijn studie over het ontstaan van tweeklanken die onlangs in Leuvensche Bijdragen verschenen is, ik hier nu zonder meer kan karakteriseren als een preciseren van de articulatie der vokalen. Men lette ook op de level stress op ‘vijftien’,
‘Manden’. - ‘Het Laatste Nieuws’ en ‘La Flandre Libérale’ mogen er over kijven of Vlaanderen tweetalig is of niet, de man die hier dageliks zijn manden rond looptGa naar voetnoot(1) te venten is zeker een ware Vlaming in de geest van onze echte ‘Flamands de coeur’ en een levend sprekende incarnatie van de tweetallige variant van het genus, want wij krijgen zijn Beaux paniers, met daarna een hoogst-bescheiden mandə mandə hier altijd te horen met de obligatoriese voorliefde voor het Frans. Ik denk dat er meer van de ‘hogere’ standen te halen valt en wat doet men al niet voor enige ‘cens’ meer? Maar de fonetici onder ons hebben slechts reden om hem dankbaar te zijn want een duideliker illustratie ‘aan levenden lijve’ van het ontstaan van een tweeklank zoals enkele Duitse dialekten die anders zo mooi te horen geven uit de o kan men zich moeilik denken: [bo] (paπe) wordt nl. [buə] [buɔ] en zelfs [bwo]. Olie. Nauwkeuriger gezegd: Amerikaanse olie, want het is de petroleum die men hier, altans vóór de oorlog, geregeld kon horen uitventen vóór die geheel en al door de alles nivellerende bel van de bekende rode karren werd vervangen. In mijn herinnering klinkt het mij nu als: maar ik zie nu dat ik het in mijn Tenuis en Media heb opgegeven (p. 64) als: [-amer - kᾶ: - nsçɔ li] of [_ameri kᾶ - nςçɔ li] Het is altijd plezierig, wanneer er twee opvattingen tegenover elkaar staan te merken, dat men het met zich zelf aan de stok heeft, - in | |
[pagina 659]
| |
elk geval zal dan het de ijdelheid kittelende resultaat zijn dat men ook zelf gelijk zal blijken te hebben. Men volle vertrouwen dat ik dus als overwinnaar uit het strijdperk zal treden kan ik het dan ook aan mijn lezers over laten te beslissen wie gelijk heeft, de schrijver van het genoemde werkje of die van deze studie. En ten slotte: het zand. Van vóór de oorlog herinner ik mij een zandverkooper - ik zie de magere eenarmige met zijn door een ezel bespannen wagen nog voor mij, - die riep: z̊ ᾶ: nt witsa] Na den oorlog heb ik hem niet meer ontmoet; wel een andere, men zou denken zijn opvolger, altans diens kreet schijnt mij bepaald onder de invloed van de eerstgenoemde te staan, zelfs misschien wel als min of meer bewuste navolging. Die luidt: [sᾶ (h) wit sᾶ]. Bij de eerste zal men de stemloze beginklank [z̊] opmerken die dus niet tot s verschoven is terwijl die van de combinatie Witsant waar de oorspronkelike z dus geen beginklank is wél tot s verschoven is. In het tweede geval is beide keren de z tot s geworden. In beide gevallen is ook de nauwe [i] in plaats van de wijde [1] gekomen. Belangrijk is ook het lange stemtrillen - vulgo: bibberen - van de vokaal in (sᾶ) en het soms zelf duidelik hoorbaar h-element in [(h)wit] waardoor de man onbewust weer tot de oudgermaanse vorm teruggekeerd is. De heer Terneus geeft op: ‘Zand, schuun wit za-and’ zonder aanduiding van melodie, maar uit de schrijfwijze za-and zou ik opmaken dat op a-a de stem de hoogte in ging.
***
Voor wij van het huis en wat daarvoor nodig is afstappen bespreek ik nog eerst de middelen ter verwarming die wij ons nog steeds te koop kunnen horen aanbieden nl. hout en - drie - verschillende soorten van kool. Stoofhout. [stovɔ: t] of [stovɔət] heb ik van vóór de oorlog aangetekend: | |
[pagina 660]
| |
In plaats van de [a] in [stofha: ət] kan men ook [ɔ] horen: [stofhɔ: ət]. Bij [dryç] merk ik op dat ik het eerst als een onverstaanbaar (eiç) had aangetekend, maar het kan wel niet anders dan druug zijn.Ga naar voetnoot(1) Verder: [sçynə bae(r)gse kol], - alles op één toon zonder enige heffing of daling. De roep bevat een paar fonetiese eigenaardigheden waar ik spesiaal de aandacht op wil vestigen: ten eerste de bijna komplete opslorping d.w.z. vokalisatie van de r waarbij van tongtrillingen of huigtrillingen al heel weinig of geen sprake is, misschien blijft er voor de eerste sprake van een gespannen toestand van de tong d.w.z. van een soort gespannen vokaal. Vervolgens was, indien mijn genoteerde transcriptie juist is, de sch evenals in het Nederlands maar anders dan ik het tot nu toe in het Vlaams heb opgemerkt, reeds tot [s] geworden; daarna een zeer korte articulatie niet alleen van de zogenaamde ‘lange o’ - d.w.z. [o], niet [ɔ] - maar ook van de l, - het maakt de indruk alsof die l wel in zijn ingang en gang maar niet in zijn uitgang gehoord wordt, wat duideliker zal worden wanneer ik aan het ‘stom worden’ herinner van de explosiven, (k), (t), (p) b.v. aan het eind van een woord waar die ‘sluiter’ wel gesloten wordt maar niet meer geopend. Interessant in verband met dit halfstom worden hier voor de l zijn de vormen ap=appel en dub of dup=dubbeltje, die ik (al uit de Amsterdamse straatroepen) geciteerd heb en die nog in de Noord-Nederlandse spreektaal als verkleinwoorden appies en duppies voortleven. Maar wat vooral hier opvalt bij die [sçynə baergsə ko(l)] is dat het geheel - altans van de (y) af, blijkbaar met neerhangende huig gesproken wordt waardoor het, geheel genasaliseerd, de heerlikste pendant levert die ik buiten het land der Yankees nog ooit van de ‘American nasal twang’ heb gehoord. Indien het gelukt door de nodige kunstgrepen hem juist vlak in het gezicht te kijken op het ogenblik dat zijn melodieus klaaggezang aangeheven wordt - de straatventers moeten nooit merken dat men naar hen luistert, dan raken ze | |
[pagina 661]
| |
hun fonetiese tramontane kwijt en krijgt men de een of andere ersatz te horen! - dan zal men kunnen opmerken hoe steeds gedurende de gehele articulatie zijn neusvleugels uitstaan en opzwellen, het zekerste bewijs van de luchttrillingen in de neusholte, d.w. noodzakelik z. een afhangende huig. In de goede voorhistoriese dagen toen men nog een ‘gielen immer’ sintels kon krijgen voor een ‘gielen kluit’, kon men de roep horen die mij voor ik er nog een enkel woord van had kunnen onderscheiden in de oren klonk - salva reverentia! - als: Maar ik hoef wel niet te zeggen dat ik mij nooit verbeeld heb dat het die woorden waren welke ook werkelik geuit werden. Maar wat was het dan wel? Ja, ‘Camilla’ zal wel ‘scrabielje’ dus escarbilles representeren. Maar wat kan er achter ‘(a a i o) steken? Om daar “een kluit voor 'n gielen iemmer” uit te willen halen, wat iemand mij aan de hand deed, lijkt mij wel wat al te kras. Ook het laatste daar ik hiermede aan kan dragen zal ons melankoliek stemmen door dat de wrede werkelikheid wel wat al te veel afwijkt van de ideale toestanden van voor den oorlog. Stel U voor: [Brikaetə: brikaetə: brikaetə(n) an saes alf] dus: briketten (driemaal) aan een cent en een half. Mijn gids op het voor mij zo glibberige pad der muzikale notatie, mijn collega Prof. Paul Bergmans, noteert dit voor mij als volgt: Bri- ketten, Bri- ketten, Bri-
ketten aan en cent en en half.
| |
[pagina 662]
| |
maar voegt hier als zijn herinnering van deze straatroep de volgende variant aan toe: Bri- ket-ten, Bri- ket-ten, Bri-
ket-ten aan een cent en half.
met de opmerking dat hij nooit “en een half” gehoord heeft, terwijl het voor mijn geheugen toch vast schijnt te staan dat er op de lange in) een nieuwe luchtstoot kwam, waardoor de enkele (haplologiese) n tot een dubbele (diplologiese) werd, en “en een” in de plaats treedt van “en”. Helaas, zelfs al zouden morgen weer briketten te koop geroepen worden dan zal dit noch “aan een cent en half” noch aan een cent en een half’ zijn. Wie zal uitmaken hoe 't was? En nog in één opzicht wijkt mijn noot van de zijne af: een cens en een half in plaats van het zeker ‘korrekte’ cent. Onverklaarbaar zou een cens zeker niet zijn, het kan een van de ‘subtractie vormen’ zijn, zo als Jespersen ze noemt: (Om subtraktionsdannelser saerligt pa dansk og engelsk’, in Festskrift til Vilhelm Thomsen, 1894). als in eng. cherry, pea, Yankee waar gelijk uit de meer oorspronkelike vormen p. cérise, lat. pisum, ndl. Jan Kees blijkt, een s van het singularis als een de meervoudvorm karakteriserend werd beschouwd en daarvan werd ‘afgetrokken’. En nu komen wij tot het allermaterieelste van het materiele; nl. spijs en drank. Hier heb ik geen andere specimina van dan een glaasje van ‘het grootste vergift’, waar gelukkig tegenover staat dat het in een adem genoemd wordt, met het voedzaamste wat er te vinden is, nl. ‘Lεg ər 's an, lεg ər s an, hetə melək en kauwe jan’ - waar jan natuurlik - jenever (vulgo: ook janever) is. In die vorm herinner ik mij uit mijn prille jeugd de uitroep van de baanvegers op de ijsbaan bij de toen nog iets minder zeldzame keren dat er 's winters ijs was. Wat mij een op misverstaan van dit Jan wijzende verbastering hier van lijkt, komt in de Amsterdamse | |
[pagina 663]
| |
straatroepen van Garms voor (p. 32): Leg ereis aan... warreme mellek bij kouwe Daan. Dit is de gehele oogst. Maar gelukkig knoopt zich aan het woord melk een interessant foneties probleem vast, zo dat ik hier mijn hoorders niet geheel en al met lege... oren! - naar huis hoef te laten gaan. De uitspraak van het Engelse milk nl. waar ik reeds vroeger in mijn studie over de Tenuis en Media (§ 143) de aandacht op vestigde, wordt door Sweet als [mjlk] opgegeven, waar de i dus volgens het door Sweet gekozen simbool j, blijktbaar zijn silbiese kracht aan de volgende l heeft afgestaan, want op die zelfde ‘dikke’ l wijst dat ik het te Oxford (in 1888) als [mεɔk] hoorde. De g zou ik nu niet meer als in 1908 beschouwen als een parallelle ontwikkeling met de δ van father, maar uit de j van [mεjɔk], met welke laatste vorm te vergelijken is de uitspraak (taejɔ) die Ripman (p. 47) als Cockney - uitspraak van tail geeft. De reden waarom ik dit probleem hier nog even in détail opvat is wel hoofdzakelik daarin gelegen dat deze twee gevallen mij voorkomen een voor mijn lezers interessante parallel op te leveren van het [-əγə] in het Vlaamse imperfectum uit (-əjə), - dit laatste volgens Collega Vercouillie uit - ede. En nu ik hier toch over uitwijd wil ik niet nalaten de aandacht ook in dit verband te vestigen op de Engelse ‘ouwe kleer’ koopman met wie wij daarstraks kennis maakten en die voortdurend -ogh clo’ riep in plaats van old, hoewel ik hier nu niet wil onderzoeken of in deze Israelitiese mond de gh misschien niet een andere oorsprong kan hebbenGa naar voetnoot(1). Deze opmerkingen zijn als een soort apéritif voor onze eigelike maaltijd te beschouwen. Nu kunnen wij nl. pas tot ons eigelike diner overgaan, men zal zien dat er grote keus van spijzen is, altans een voldoende voorraad, het menu zal eigelik niet zeer afwisselend blijken. Ik heb U geen soep voor te zetten, - wij beginnen dus met een hors d'oeuvre, n.l. enige Ik zou mijn Vlaamse lezers dit franse plat niet voor durven zetten, (ze komen uit Biarritz!) indien ze voor hen niet veredeld waren door de omstandigheid dat 't al weer Virginie Loveling is die ze mij indertijd | |
[pagina 664]
| |
had medegebracht. Toch ga ik maar liever op een andere vis-soort over die bij ons zelf te krijgen is, en wel, ten eerste een bescheiden portie door mij zelf aangebracht, van: Mocht U dit al smaken, dan is dit nog niets vergeleken bij die van de Heren Terneus en Bergmans, die hebben nl. Sprot, Sprot goeje sprot, lek-kre sprot, Al
sprot al sprot al sprot. sprot lijk zalle-mo
Sprot, schuune sprot, lekkere sprot lijk zalmen! Al sprot, al sprot. 's Heren Terneus uitspraak van de vergeleken vis klonk als [zalmm], met assimilatie dus van de pluralis n aan de voorgaande m. Hierbij horen de mosselen waarvan ik verschillende soorten tot uw beschikking heb. Ten eerste uit de hoofdstad, aangevoerd door vriend Debaive reeds enige jaren geleden naar hij mij vertelt, en als men dan bedenkt dat ze mijn lezers ook nog door mijn kanaal bereiken, zullen ze wel niet heel fris meer zijn, hetgeen in dit geval natuurlik niet slaat op de geur er van maar op de ‘verse’ melodie! Dat ik de h van hou tussen haakjes plaats is omdat ik niet volkomen zeker ben over de aard van de ‘consonantal glide’ die tussen de s van mɔssələ en het dalende (ou) te horen viel. Het is zeker geen gewone stemloze h oftewel aspiratie. Het klonk eerder als een w-glide of soms als een stemhebbende [h] en zo voelde het ook aan toen ik het tot satisfactie van mijn autoriteit Debaive herhaalde. Maar aangezien hij in zijn gewone bescheidenheid mij niet met volkomen zekerheid | |
[pagina 665]
| |
durfde verzekeren dat hij zelf de absoluut juiste nuance beet had, kan ik ook niet anders dan het geval met de nodige twijfel vermelden. Een ding is zeker n.l. dat het [hou] geheel verschillend klonk van het ons hier zeer bekende [m ɔ s ə l ɔ o uy ə i] of iets dergelijks dat nog voortdurend in de straten der goede stad Gent uitgeschreeuwd te horen is, zelfs onder het hels geratel door de klepperman-venter die ons trommelvlies zo dikwels op de bekende harde proef stelt. Daar de mosselen-leverancier van de heer Terneus zijn afnemers zeer emfaties... Vêsch... mosselen vêrsch, dus versche exemplaren beloofde wil ik er voor de reputatie van de Brusselaar bij voegen dat blijkbaar daar goede mosselen geen krans van epitheta behoeven en er aan herinneren dat men ook te Gent ‘mosselen vis ‘kan horen wat zeker ook wel versch betekent. Hier vermeld ik nog het gebruik dat de (mij altans) onbekende componist van een populair Engels liedje over de Cockles and Muscles gemaakt heeft toen hij er het motief van een straatroep in gelast heeft; het luidt ongeveer als volgt: In fair Dublin City
Where the girls are so pretty
there lived at one time Sweet Molly Malone
and she drove her wheelbarrow
through streets broad and narrow
crying ‘Cockles’ and ‘Muscles’
Alive alive, oh.
En zo zeer schijnt die kreet voor 't geluk der inwoners noodzakelik geweest te zijn dat de geest van Molly er nà haar dood meê doorgaat: But she died of a favor (fever!)
And no one could save her
and that was the end of Sweet Molly Malone
Still her ghost drives the barrow
through streets broad and narrow
Crying ‘Cockles’ and ‘Muscles’
Alive, alive oh.
In het refrein is de populaire straatroep nog duidelik te herkennen! | |
[pagina 666]
| |
Garnalen en krabben en karakolen worden dikwijls tegelijk aangeboden b.v. bij het door De Baive uit Brussel opgegeven: waar het tweede lowo iets gerekter, langzamer dan het eerste wordt uitgesproken. Voor wat ik hier als (lowo) naar D's uitspraak heb weergegeven verwijs ik naar wat ik hier boven over heb gezegd; hier klonk de consonantal glide meer gelijk w dan als zelfs een stemhebbende . - Terneus geeft op een eenvoudig: Kerrekol al hiet, dus alweer met een aanbeveling die nu niet meer nodig schijnt! Wij kunnen nog dageliks horen zonder enige bizondere qualificatie: [gerinɔr gεrinɔr] atwisselend met [gaernɔr] of [gεrnɔr] De heer Terneus geeft bij zijn drievondig geirnoart op dat zijn venter een ‘voix généralement caverneuse’ had en herinnert daarbij aan een vendeur de crevettes (un ténor) et de son fils ditto, - deze laatste zoon is het zeker wiens zeer melodieuse tenorstem ik ook nog tot voor korten tijd gehoord heb, al was die stem dan ook zeer bibberig geworden in de afslijtende loop der tijden, dezelfde blauwkiel die mij door kollega Bergmans werd voorgesteld als de welbekende Guillaume, marchand de crevettes, die dikwijls in zijn goede dagen door bewonderaars van zijn stem in een kafé gelokt werd, waar hij dan niet alleen zijn geirnaert maar ook vooral zijn liederen aan de man bracht. Bergmans geeft de melodie als: Ger-noo - - - - Ger-noo - - - -
Verder vermeld de heer Terneus een krabbenkoopman die zong: kuupt al woarme krabben! (geen melodie opgegeven). Voor de haring waarvan ik verschillende soorten op zal kunnen dissen, vermeld ik ten eerste de kreet van eer venter uit Brussel die | |
[pagina 667]
| |
volgens mijn genoemde zegsman het woord Hollands zeer sterk verkort, Zo dat er niets dan [hɔ] van overblijft. [|hɔ ha|riη] klinkt het of [|hɔ hae|riη], het geheel zeer staccato uitgestoten, het leek mij zelf als of ik bij Debaive een rudiment hoorde achter [hɔ] van wat de Denen stöd noemen, d.w.z. een vokaal met een uiteenspringen van de stembanden uitgesproken, dus de ‘glottal catch;’ - in elk geval een ‘vokaal uitzet’ bestaande uit het samenvatten en uiteen gaan dier banden d.w.z. de zoogenaamde ‘vaste uitzet’. i.e. fester Absatz. - De Brusselaar geeft 't geheel op één toon, en met sterke nadruk op [-riη]. 's Mans kollega hier te Gent daarentegen die spesiaal Hollandse pekelharing te koop aanbiedt heeft mij al menigmaal geinteresseerd door zijn eigenaardige aksentverspringingen. In mijn Tenuis en Media heb ik die opgegeven als [- hɔ ‾| 1αn - sçə ‾ pe ‾| kəl ‾ har | ε̅]. Pekelharing hollandsche Pekelharing.
Sedert dien heb ik een dubbele variant aangetekend al is het verschil tussen de twee ook zeer gering: Na het gebisseerde [pe|kᾶlha|rῖη] komt of het enige verschil is dus dat in het tweede geval de stem op (pe)kel niet zakt, in het eerste wel. Deze kreet hoorde ik vooral voor de oorlog. Nu schijnt die geheel vervangen door een andere welke een veel meer eentonige indruk maakt, altans in het tweede gedeelte. Na een altans enigsins afgewisseld [-pe-kɔl ‾ha--riη, -gu-jə‾ha--riη]. komt er een zeer monotoon: [-|hɔ-lα-sçə pe-kəl-ha-|riη]Voor onze hoofdgerechten bot en schellevis heb ik niet veel anders dan uiterst vage en fragmentariese herinneringen. Ik herinner mij een dikke blauwkiel, een soort van Hamlet-achtige | |
[pagina 668]
| |
astmatiese verschijning - ‘faint and scant of breath’ - die met één en al bibber-stem zo iets riep als: [bt bt bt] misschien wel [b b b] Wie kan zich hier meer van herinneren? Was het misschien de zelfde Guillaume, een echo van wiens beroemde tenor wij hierboven al hebben gehoord? En [sçεləvis vaears] bijna [fars] is een echte opduiking van mijn foneties onderbewustzijn, het moet in de jaren 70 geweest zijn dat ik als jongen van ongeveer acht jaar de Zantvoortse vissers vrouwen die kreet hoorde uiten. Ook hier te Gent wordt die vis te koop aangeboden met een straatroep die ik altijd te ver af heb gehoord om die te fikseren, - ik schijn iets van [vae-sçae-sçael vis] te horen met een rhytme als volgt: En nu komen wij zonder enige overgang - vlees en groenten schijnen niet uitgeroepen te worden - tot ons dessert, waar ik fijn brood bij reken. 's Zaterdags 's avonds, zo herinnert de heer Terneus zich, kondigde de bakker ‘à son de trompe’ aan dat het hiete brood’ sortait du four; ik zelf heb hier te lande of in Nederland geen brood horen uitventen. Maar van Engeland zijn de ‘hot muffins’ evenals de ‘hot muffins-man’ wel bekend, al was 't alleen maar uit de werken van Dickens. Beroemd ook zijn de Banbury Cakes die hier als verwant met brood bij wijze van overgang tot de koekjes wel genoemd mogen worden, vooral door hem aan wie zij eens een aardige poets gebakken hebben (brood dat bakt in plaats van gebakken te worden is op zich zelf al de vermelding waard) door wat men met een geleerd woord ‘overeenstemmende akoestiese impressie ‘noemt, vulgo niet anders dan een verkeerd horen. Met de trein eens langs Banbury komend, hoorde ik in de verte jongens langs het perron roepen iets waarvan ik eerst alleen het metrum herkende en de laatste duidelike onderscheidbare vokaal was [ei). Ah, dat waren dus de Banbury Cakes! Maar dichter bij komende hoorde ik achter de [ei] vokaal nog een korte sillabe en klonk het geheel als Londen babies, wat, onwaarschijnlik als het al was, zich ook spoedig in een volkomen begrijpelik London papers oploste. | |
[pagina 669]
| |
‘Al koeken van cens’ geef ik nog eens op de autoriteit van de heer Terneus, wat wel voor ‘van een cens’ zal staan, hetgeen ons dan de hiervoor reeds verklaarde tot enkelvoud gesubtraheerde meervoudsvorm cens geeft. Die koeken zullen wel geweest zijn wat wij, Nederlanders (kleine) broodjes noemen; dat wat voor ons koeken zijn, n.l. iets als de echte Gentse peperkoek, op straat uitgeroepen zou zijn geworden is mij niet bekend. Hot Pies kan ik reeds uit de 14e eeuw opdissen. In Piers Plowman van William Langland lezen wij al van ‘cokes and here knaves (who) crieden: hote pies, hote! Gode gris and gees, gowe, dyne, gowe! (gowe=let) us go and dine (ed. Skeat. p. en n. p. 105 met andere street cries). En nu, na ons dessert, de vruchten! In de ‘goeie ouwe tijd’ van voor de oorlog kon een ieder die er voor naar de Lammerstraat wou gaan, vooral tegen de tijd dat het ‘poos’ was in ‘den sirk’, - drie sinaasappelen krijgen voor 10 centiemen: [dra sçynə apəlsinə (n) an η kloet][dra] of [v̊irə] of [twiə[ in 't begin als ze nog erg dùur waren. Nu zou het wel [dra an frᾶ] moeten luiden. dus [dra apəlsinə an η kloet] Zeer interessant uit een muziekaal oogpunt is de laatste straatroep die ik opgeteekend heb: dus suikerappelsin beide keren met steeds dalende, de rest met hoofdzakelik stijgende stem, door Bergmans als volgt genoteerd: Sui- ker-appel- sien, Sui- ker-appel- sien,
Ap-pel-sienen en goe-koop
Maar ik moet hier opmerken hoe moeilik, om niet te zeggen onmogelik sommige uitingen der menselike stem met zijn voortdurend | |
[pagina 670]
| |
glissando zijn weer te geven niet alleen op de piano - op een viool zal het over het algemeen misschien gemakkeliker blijken - maar vooral voor de muzikale notatie, - om die geheel korrekt te kunnen weergeven, zou om de woorden van mijn zegsman te gebruiken, men over ‘quarts de ton’ moeten kunnen beschikken die in de Eurepese notatie altans niet bestaan. Deze moeilikheden zijn nergens zo sterk gebleven als bij dit glijden van de a van apelsinen tot de y van (gyje kyp), de notatie wordt dan ook als maar zeer bij benadering juist opgegeven. Foneties behoort deze roep ook tot de interessantsten. Het ‘aan goede koop’ klonk eerst als [an wi wi] en het heeft lang geduurd voor ik er het [aη gyje kup] in herkend had (een variant hierop, opgegeven door Bergmans, luidt: en goede koop, maar dit lijkt mij wegens het zinsverband niet origineel) hetgeen een merkwaardige tussenklank tussen de [w] en de palatale spirant [g] veronderstelt, een waarschijnlik door de invloed van de [y] geronde [g], een interessante palatale parallelvorming dus van de bekende gutturale (g) en (w) als in Gautier uit Walter; misschien staat guerre uit werra er dichter bij. De kreet is verder opmerkelik van wege de uiterst sterke aspiratie van de s, zo zelfs dat die niet meer stroomdrager is en dat dus de oorspronkelik vallende konsonantiese tweeklank (sh) tot een stijgende (sh) geworden is. (Zie Tenuis en Media p. 196). En interessant vooral wegens de zo even besproken zoals wij zagen zo moeilik weer te geven muzikale intonatie, waar mijn lezers, alleen als zij ook mijn hoorders waren een idee van zouden gekregen kunnen hebben door mijn reproductie, maar die mijn lezers alleen zullen kunnen beoordeelen wanneer ze, - helaas moet ik zeggen: indien ze de man ooit nog eens mochten horen. Een bron van de straatroepen in het algemeen en de Gentse in het bizonder heb ik nog niet genoemd, vooral omdat die geen ‘well undefined’ zal blijken te zijn; toch mag die niet onbesproken blijven. Reeds bij het te voren vermelde ‘Cockles and Muscles’ heb ik op de incorporatie opmerkzaam gemaakt van zulk een straatroep in een muzikale compositie. Het geval dat ik daar noemde is duidelik en daardoor zeer instructief. In het boekje van Franklin zal men iets dergeliks vermeld kunnen vinden, ik kan het bij het voor de pers klaar maken van dit artikel ongelukkig niet nader opgeven. En om een recenter voorbeeld te noemen, - Dopper, de onderdirekteur van het wel bekende | |
[pagina 671]
| |
Nederlandse Mengelberg orkest te Amsterdam, heeft in zijn 6de en 7de simfonien allerlei Amsterdamse volksmelodieen weten te verwerken die, steeds weer opduikend tussen de hogere muziek in, aan het geheel een eigenaardig populair cachet geven, dat niet van allemans gading is, door sommigen dus bespot, door anderen daarentegen zeer bewonderd wordt. Dat hierin ook de melodieen juist van de Amsterdamse straatroepen verwerkt zijn geloof ik wel, maar durf ik niet met zekerheid beweren, - trouwens het doet tot de zaak weinig af, - de hoofdzaak is dat hier een populair deuntje in hoger muziek opgenomen is en in moderne tijd herbewerkt is. Dit laatste is nu ook het geval met de oude Gentse straatroepen; ik verwijs hier nog eens naar de collectie van Oude Gentse Straatroepen uit 1752 waar Prof. Bergmans mijn aandacht op gevestigd heeft; zie hiervoor. Ze waren te voren door Snellaert gepubliceerd geworden. Die collectie kan voor ons onderwerp heel wat opleveren. Maar al is die inwerking van het populaire element ook zeer dominerend in vergelijking b.v. met het geval van Doppers simfonieen, toch gaat het natuurlik geheel buiten het kader van een filologiese studie als deze om de populaire melodie van het kunstelement te scheiden, om van mijn volkomen onkunde op dit gebied te zwijgen. Ze kunnen daarentegen voor de woorden zelf zonder meer met grote mate van zekerheid gebruikt worden voor een onderzoek als dat waartoe deze kleine voorstudie op wil wekken. Het is nl. niet waarschijnlik dat die essentieel veranderd zouden zijn. In elk geval verdient die bundel een nauwkeurige studie door hen die na mij dit onderwerp op zullen nemen, evenals de opsomming der Amsterdamse straatroepen, al was het maar omdat die de belangstellenden er andere uit hun onderbewustzijn op zal halen en die aan de oppervlakte brengen.
***
Vergelijken wij nu die menigte roepen van vroeger met het weinige dat er nu nog te horen valt dan wordt het duidelijk - en dat is niet de minste verdienste van de collectie van 1752 - hoe ook deze overblijfselen uit een interessant verleden aan het verdwijnen zijn. Dit verschijnsel is tans zo algemeen en het ligt zo zeer in de aard van die dingen dat, waar de wereld steeds in evolutie is, het oude verdwijnt om voor het nieuwe plaats te maken, - met name is het zo begrijpelik voor ons geval dat de persoonlike straatroepen verdwijnen, al was | |
[pagina 672]
| |
het maar alleen van wege de materiele reden dat ze in onze rumoerige straten bij de bellen van de trams en het toeten en tuffen der auto's weldra in het geheel niet meer gehoord zullen kunnen worden, - dit alles ligt zo in de gehele ontwikkelingsgang van onze wereld opgesloten zeg ik, dat er werkelik geen reden schijnt te zijn er zich over te verwonderen en aan te stoten. En dat ook hier de oorlog in gegrepen heeft en zijn invloed zal doen voelen zal niemand op zich zelf onwaarschijnlik voorkomen. Maar aan een stukje van de bekende dagbladschrijver A. Hans in het Laatste Nieuws ontleen ik een anecdote die toch nog een onverwacht licht op deze zaak zal werpen. Het afroepen van het nachtelik uur schijnt nog tot vlak voor de oorlog ook te Veurne in zwang geweest te zijn: ‘Tien ure slaat de klok’, klonk het in het Belfort daar. Maar nu is het gedaan! Is de omroeper dood? Ach neen! Zie hier: ‘Hij leeft nog wel; maar roept niet meer’ verteld Hans. ‘Tijdens den oorlog mocht er geen burger op den toren’ - en nu heeft zijn otium hem blijkbaar in de stroom der revolutionaire gedachten medegesleept, want... ‘nu wil de man het niet meer doen voor den ouden prijs’!! Dus: staking! Vulgaire staking ook al bij de straatroepen.
***
Ik hoop dat de enkele straatroepen die ik hier besproken heb mijne lezers menige andere te binnen hebben gebracht en dat zij die zo spoedig mogelik op zullen tekenen, zo mogelik met opgave van rhythme of intonatie, zo niet met de muziek genoteerd wat het beste is; zo als ik het n.l. duidelik hoop gemaakt te hebben, was mijn hoofddoel tot een diepere studie van het onderwerp op te wekken. Het zou overweging verdienen er een prijsvraag b.v. door de Kon. Vlaamsche Academie over uit te doen schrijven. En ik geloof zelfs dat men van periculum in mora moet spreken. Men denke aan de bel van tegenwoordig en - het geval van den Veurenaar. Laat ons hopen dat dit onderwerp grondig behandeld worden zal voor de straatventers allen verdwenen zijn of... de wetenschap zelf in staking gaat.
Gent, 1920; Sleydinge, 1926. H. Logeman. |
|