| |
| |
| |
De godsdienstige ondergrond van den Barok
door E.H.J. Hallez.
Men mag de vraag stellen of men voldoenden nadruk legde op den theologischen ondergrond van den nieuwen stijl die, na lange wording, overal doordrong in de 16e en 17e eeuw; waar hij zoo gemakkelijk burgerrecht verkreeg, moet hij beantwoord hebben aan eene ware bebehoefte, eene betere vertolking gebleken zijn van de toenmalige, ook godsdienstige ideën.
Doorsijpeling van Renaissance enz. zijn wel belangrijke faktoren leggen ze in voldoende mate dien ommekeer uit? Bepaalt men zich tot humanistische beweging dan is men allicht er toe gebracht de Jesuiten-stijl te beschouwen als een strijdmiddel, heel behendig gehanteerd om de massa langs zinnentoover tot de Kerk terug te brengen; het wordt een politieke zet, min of meer eerlijk aangewend om die massa te ringelooren en terug in het gareel te krijgen. Muther, al te lichtzinnig nagepraat, heeft daar recht vermakelijke tiraden over; men waant zich in vollen roman der jaren 70-80; Machiavel kan er een punt aan zuigen; en men ziet de schim oprijzen van de monita secreta.
Eene barokkerk belichaamt een ander uitzicht van onzen godsdienst, beantwoordt aan andere betrachtingen, andere noodwendigheden dan de gothiek, kan misschien minder overeenstemmen met onze opvattingen (maar dat is niet zóó zeker, in alle geval niet klakkeloos te aanvaarden), maar was even natuurlijk, noodzakelijk, vrucht van den tijd.
***
Eene barokkerk en een gothieke kerk maken op den bezoeker een gansch anderen indruk, streven een verschillend doel na. Gothiek bouwt voor de mis; barok bouwt voor het Allerheiligste Sakrament.
Eene gothieke kerk, en ik bedoel hier eene zuiver gothieke kerk, omdat het meerendeel onzer kathedralen door renaissance-meubeleering als een gemengd uitzicht kregen, is aangelegd voor de mis,
| |
| |
niet voor het Tabernakel. In grootschen worp rijzen de pijlers omhoog, en vallen als een koningsmantel rond het altaar; iets ontzaggelijke zal hier gebeuren; men voelt God aan, en 't is de God van oneindige majesteit; de pijlers rijzen in onverbiddelijke strakheid; we staan er klein, nietig; geen heiligenbeelden om ons te ondersteunen (in de oude gothieke kerken toch staan ze buiten, in de portalen, als inleiding tot de goddelijke majesteit) ze schemeren in de brandglazen als stomme getuigen van 't geheim dat hier afspeelt; in de kathedraal zelf staat de mensch alleen tegenover God, Schepper en oppersten Heer van alles. Geen gemoedelijke hoekjes, vol donkerte en schaduw, waar de gekwetste ziel hare miseries uitschreit; de kapellen met de Graflegging of de moeder van Smarten zullen maar in den laten gothiek worden aangelegd.
De gothieke kerk is een gebouw waar de gemeente vereenigt, eenmaal in de week, om aan God hulde te brengen, en zijne opperste heerschappij het offer te brengen dat Hem behaagt, maar buiten dat niet wordt bezocht. Ze is gebouwd voor Koordienst en mis; en koordienst en mis richten zich tot God den Vader. Ze bedoelt niet de vereering van Kristus; en de opkomende eeredienst van het heilig Sakrament, brengt de gothieke kerken in een ware verlegenheid; ze zijn er niet toe geschikt; men moet kapellen bijbouwen of zijkapellen vergrooten, en doorgaans komt er als een tweede centrum die de eenheid van aanleg verbreekt; een eerste centrum, het hoofdaltaar, vergt de aandacht der geloovigen op voor mis en koordienst; een tweede centrum, soms gelegen aan het uiteinde der kerk, vergt de aanbidding der geloovigen op voor het Allerheiligste. Tabernakeltorens zijn maar een half redmiddel en schenken geen voldoening aan de groeiende godsvrucht der geloovigen; en van lieverlede komt men er toe het Tabernakel te plaatsen boven den hoofdaltaar, en dan voelt men ook de noodzakelijkheid de tegenwoordigheid van Kristus te onderlijnen door triomfbogen. De meubeleering der gothieke kerken wordt barok, uit noodwendigheid.
Gansch anders is de indruk eener barok-kerk; hier roept alles de aandacht op de tegenwoordigheid van Kristus in het H. Sacrament. Nadruk wordt gelegd niet zoozeer op de majesteit van den onzichtbaren driemaal heiligen God, dien we hulde brengen en een waardig offer, dan wel op de wezenlijke tegenwoordigheid van Kristus, onzen Broeder, en onzen Vriend. Zij wordt aangelegd ter eere van den Zalig- | |
| |
maker, en draagt dan ook dikwijls, op den buitengevel, den monogram van Jesus-Christus. En in de binnenruimte gaat al de aandacht naar het Tabernakel; bij voorkeur bouwt men kerken met enkelen beuk, opdat elkeen den verborgen God kunne zien; het hooge koor wordt ingekort, opdat de geloovigen nader tot het Tabernakel kunnen aanschuiven; al de lijnen gaan naar dit Tabernakel, en bouw en versiering moeten dit gedacht er inhameren dat Kristus waarlijk in ons midden verblijft. De oogen van het geloof hebben onzichtbare engelen zien zweven; is het dan te verwonderen dat ze het gewelf plafonneeren? We weten dat Kristus hier waarlijk woont, niet in schijn, maar in werkelijkheid, en Kristus is God; moet zijn woonplaats dan geen paleis worden, met al den praal van een koninklijk verblijf? Triomfbogen jagen de lucht in; kolommen stapelen op kolommen, openen vergezichten; marmeren draperieën hangen langsheen de gewelven en muren; loggia's openen langshenen de zijmuren; en heiligen staan tegen alle pijlers, en maken het hof uit van den verborgen God.
Het zwaartepunt wordt in die mate verlegd dat men het altaarblad uit het oog verliest.
Tusschen gothiek en barok is niet enkel een verschil van kunstopvatting; we staan voor eene kentering in de katholieke gedachten tegenover het H. Sacrament; en nieuwe kunststijl zal maar een graag aangewend middel geweest zijn tot klaardere spraak.
***
Misschien maakt men de opwerping dat om wille van het betoog het verschil tusschen mis en H. Sacrament wordt aangelegd, of dan toch bovenmate aangedikt. We weten immers allen dat Kristus aanwezig is in het H. Sacrament: 1e tot eene gedachtenis van zijne liefde en zijn heilig lijden; 2e tot eene ware spijs onzer ziel; 3e tot een gedurig sacrificie der nieuwe wet. En Kristus komt toch door de mis tegenwoordig onder de uiterlijke gedaante van brood. Waarom dan tegenover elkander stellen, wat zoo innig verbonden is. Men heeft toch steeds geloofd in de goddelijke tegenwoordigheid; en werden er ooit meer missen opgedragen en communies uitgereikt dan in den tijd die zijne kerken zou bouwen ter eere van het H. Sacrament? Dat alles is waar; maar het is niet min waar dat mis en H. Sacrament een verschillend doel nastreven; de mis wordt opgedragen aan God, den Schepper;
| |
| |
Kristus is er Offeraar en Offerande, Middelaar; klonke het woord niet wat oneerbiedig, men zou zeggen middel. In het H. Sacrament gaat onze aanbidding en onze liefde tot Hem als doel en einde onafhankelijk van alle offerliturgie. Dat is zoo waar dat eeuwen nadat de eeredienst tot het Allerheiligste algemeen werd, de Congregaties van Rome nog weiger staan tegenover toelatingen mis te celebreeren vóór het Allerheiligste, uitgesteld op den autaar, en deze slechts oogluikendtoelaten; omdat Kristus in de mis middelaar is, en in het H. Sacrament doeleinde, en er geene verwarring mag komen in de gedachten.
***
Andere tijden, andere gebruiken, andere opvattingen. De schat van ons geloof wordt immeraan verrijkt; een innerlijk, verborgen leven woelt sommige punten naar boven, laat ze doorschemeren, om ze weldra in vollen luister te zetten. We beschouwen als vanzelfsprekend in de Eucharistie Kristus en zijne persoonlijke aanwezigheid te aanbidden, en het H. Sacrament te dien einde te bewaren - de Kerk is voor ons het huis Gods - en toch is deze opvatting vreemd aan de 1000 eerste jaren der Kristenheid. We verheugen er ons over dat Kristus in de Eucharistie wordt uitgesteld, en dragen Hem huldigend door stad en velden; en toch is deze gewoonte eerst laat doorgedrongen. Het oude Kristendom had een onoverwonnelijke vrees het Heilige voor oogen te stellen; haar eerbied bestond in zwijgen en verhullen en onze opvatting ware haar oneerbiedig voorgekomen. Het was langen tijd tusschen de theologen een strijdvraag of men zonde bedrijft met in staat van doodzonde naar het H. Sacrament op te zien; de opwerping uit de Summa theologica III, 80, 4-4, is er een nagalm van; en Sint Thomas in zijn antwoord zegt nog: ‘non baptizati autem non admittendi sunt etiam ad inspectionem hujus sacramenti’.
Het was dan in de H. Kerk een wedstrijd tusschen eerbied en liefde, wedstrijd met hoogten en laagten tusschen eerbied die geheim houdt, en liefde die in 't openbaar optreedt; meer dan eens heeft Rome de onstuimigheid van de massa moeten remmen; zij bewandelde den middenweg tusschen eerbied en liefde; en dat er nog iets over blijft van die verhullende schroomvalligheid der eerste tijden blijkt onder meer uit de ciborie-velums en tabernakel-velums.
De eerste duizend jaren van het Kristendom kent geene zelfstan- | |
| |
dige vereeringsvormen voor de Eucharistie. St-Paulus toch en de eerste kerkvaders spreken bijzonder en doelen bijna uitsluitend op het misoffer en op zijn integreerend deel, de communie. De eerbied bestaat in het weglaten van wat onpassend is, en in het verwijderd houden van onwaardigen uit de heilige geheimen. En de eerste kristenen, die teruggeschrikten voor het uitstellen van het H. Sacrament, telden gebruiken die ons vreemd voorkomen. Men legde de Eucharistie de leeken in de hand; zij mochten haar thuis bewaren in lijnwaad en metalen doozen (zie dict. de Theologie cathloique), men legde Haar in den mond of op de borst der overledenen, gebruik dat lang heeft voortgeleefd, niettegenstaande het herhaald verbod der Kerk in de 5e en 6e eeuw (Dict, Theol., blz. 1199). Want het H. Sacrament verdedigt tegen den duivel en is een onderpand van eeuwige zaligheid ‘pharmakon’ van de onsterfelijkheid, gelijk de H. Ignatius zegt.
Werd de Eucharistie in de kerken ter vereering bewaard? Wanneer het misoffer geschiedde in een patriciershuis werd na de mis alles opgeruimd; de kristenen kregen het H. Sacrament mede naar huis ten persoonlijken troost, bisschoppen en priesters behielden het voor stervenden. Als men eigene gebouwen had, bewaarde men de Eucharistie ook in de kerken. Het concilie van Nicea gebiedt den reeds ouden regel te onderhouden den stervenden de H. Sacramenten toe te dienen als Viaticum; en een capitulaire van Karel den Groote, gegeven te Aken in 809, en waarop latere verorderingen tot in de 13e eeuw terugkomen, spreekt van het bewaren van het H. Sacrament voor communie van zieken, kinderen en volwassenen. (Dict. theol. 1209). Het werd weggelegd in de pastophoriën eerst, sakristij waar de heilige Hostiën evenals Evangelieboeken in bijzondere kasten bewaard bleven; te Rome, ten tijde van Gregorius den Groote berust de Eucharistie nog in de sakristij; latertijd in pyxiden uit ivoor of edel metaal, staande op den autaar of in den vorm eener duif, boven den autaar hangend (het vierde concilie van Lateranen verwierp die hangende tabernakels, slecht beschermd tegen dieven en roovers). Zoo kwam dan het wandtabernakel op, in een zijmuur van het koor opgebouwd. Van bijzondere vereering echter is er in geen dezer gevallen spraak.
Men zag zeker vol eerbied op naar het H. Sacrament; het is iets heiligs, ver verheven boven Evangelieboeken en relikwiën; het is een zekere bescherming in gevaar; als men eene gevaarlijke reis onderneemt, draagt men het H. Sacrament als een schutmiddel op de borst
| |
| |
in een bursa; als de oude oom pastoor met het bekeerde Marieken van Nijwegen vlucht naar den bisschop van Luik, dankt de vrome man aan het H. Sacrament de bescherming tegen de aanvallen van den duivel. En bedriegt het geheugen mij niet, dan staat er op het gestoelte van de St-Gertrudis-kerk te Leuven soortgelijke geschiedenis afgebeeld. Maar, als men zich zóó mag uitdrukken; het H. Sacrament blijft min of meer een heilige zaak, evenals de relikwieën aan de zorgen der kerk toevertrouwd. Het wordt dan ook in een hoek der kerk bewaard zonder godslamp, zonder eigene zelfstandige vereering. Men gelooft zeker in de goddelijke tegenwoordigheid, maar het geloof vond nog geen woorden, noch vormen, noch liturgie.
***
De groote theologische strijd die in de 11e eeuw losbrandde rond het H. Sacrament, door de ketterij van Berenger van Tours, deed een rijke oogst van geschriften opschieten; Innocentius de 3e en het concilie van Latranen besluiten dien twist met de plechtige uitroeping der Transsubstantiatie; in de 13e eeuw dringen de Sommisten met hun scherpe analyseering al dieper en dieper door in het ontzaglijk mysterie en St-Thomas zal het dogma vastleggen in geijkte termen.
De vereering van het H. Sacrament wordt stilaan een ware volksbeweging; men wordt dat best gewaar in het spel van den heylighen sacramente van de Nyeuwervaert, waar geen twee regels in voorkomen zonder dat de woorden: heylighen sacramente, er doordreunen. Het woord wordt herhaald en nog herhaald als een refreyn, als de kreet eener liefde die nimmer moe wordt, als een triomftrompet, als de blijde uitroep van een lang verloren en eindelijk gevonden goed. En die volksbeweging wat nooit voldaan; Rome ging te traag naar hare goesting; hoe meer de kerk toestond, hoe harder men riep. Het moet dan ook niet verwonderen dat in het hoogergenoemde mirakelspel een theoloog, Macharius, den duivelsrol speelt.
Die begeestering van het volk komt in steeds hooger spanning door het mirakel van Bolsena in 1263, waarbij een priester in twijfel voor het Sakramentsdogma bloed zag vloeien uit de H. Hostie; (voor de corporale waarop het bloed gevloeid was, werd de prachtige domkerk van Orvieto opgebouwd); door de vele andere mirakel-hostiën; door de christs de piété uit de latere middeleeuwen (Kristus halflijf op- | |
| |
rijzend uit het graf), het groote devotietafereel dier tijden dat de edelen wilden in huis hebben om wille van de menigvuldige aflaten aan den paus St-Gregorius beloofd (Venetië, de Uffizi tellen er tientallen afbeeldingen van, ook in onze museums komen ze talrijk voor en het doek van Gustave Van de Woestyne, uit het Antwerpsche museum ‘Christus zijn wonden toonend’ is eene reminiscentie); door de afbeeldingen, (uit nog latere tijden), van de fontein des levens, en van de mystieke wijnpers.
Het geestelijk leven cirkelt men nu af rond de H. Hostie. De persoon van Kristus treedt op den voorgrond. Men noemt de Eucharistie van dan af liever dan Sacrificium met den naam Sacramentum (geheimnis; een woord dat men in de 11e eeuw eenigszins wantrouwde omdat Berenger het misbruikte). Men bleef bij voorkeur staan bij de beschouwing hoe de Eucharistie den Heer omhult, eene gedachtenis is van zijn liefde en lijden, een troost is en een sterkte, en men heeft een levendig besef van den Emmanuel, den Heer-met-ons. Al wat de katholieke kerk tegenwoordig leert betreffende het H. Sacrament is altijd waar geweest, maar werd slechts geleidelijk aan de menschen bekend zoodat die altijd ware leer in den loop der tijden haar rijkdommen geleidelijk heeft ontplooid. Gelijk Benson het zegt in de ‘vriendschap van Kristus’ ‘evenals in zoovele andere punten ontdekken wij ook in dit Eucharistisch leven van Jesus eene groote overeenkomst met zijn leven op aarde. Hij, die was de Alwijze en Almachtige, nam toe in wijsheid en leeftijd, d.w.z. openbaarde geleidelijk de eigenschappen van de Godheid - leven en kennis - die van af den beginne en onafscheidelijk met zijn Persoon verbonden waren’.
Met die volksbeweging moest ook de liturgie mede. In 1200 wordt de heilige Handeling aan de Consecratie een oogenblik onderbroken om de H. Hostie aan het volk te toonen. Wat later volgt de opheffing van den kelk. In 1264 word door Urbaan IV bij pauselijken bul, de feestdag ingesteld van het H. Sacrament; de H. Juliana van Cornouillon had voor het gedacht geijverd, en het wonder van Bolsena bracht het besluit tot rijpheid; St-Thomas dicht te dier gelegenheid het ‘Tantum ergo sacramentum veneremur cernui’; laat ons neerknielen. In 1279 word te Keulen (de Dietsche landen hebben meer dan andere geijverd voor dezen eeredienst) op H. Sacramentsdag, het Allerheiligste in processie rondgedragen, niet meer in omhulde ciborie, maar in een monstrans, dat allen Het zien; in de 2e helft der 14e eeuw,
| |
| |
komt de uitstelling van het H. Sacrament eerst op H. Sacramentsdag, dan ook op andere dagen, op sommige plaatsen zoo dikwijls dat provinciale concilies moeten ingrijpen.
Het Tabernakel wordt nu iets kostbaars, in 't oog springend; goud en zijde en kostbaarheden worden er aan besteed; eene godslamp zal steeds voor de Eucharistie branden; de priester zal de H. Teerspijs dragen in koorhemd en stola, met licht en bel, en het volk zal meegaan. Een nieuwe vorm van gebed ontstaat, de aanbidding van het Allerheiligste, en een vierde boek wordt aan de Navolging Christi toegevoegd.
De reforme kwam natuurlijk nieuwen gloed brengen aan de Eucharistie-vereering; zij kwam niet alleen op tegen zekere misbruiken, maar tegen alle eer en bijzonder tegen de aanwezigheid van Kristus in het H. Sacrament; het concilie van Trente verhief dan plechtig de bestaande vereering tot geloofspunt: ‘Als iemand zegt dat men in het H. Sacrament Kristus niet mag aanbidden, dat men het niet mag vereeren door een bijzonder plechtig feest, Het dragen in processie naar een algemeen en lofwaardig gebruik der kerk, Het plechtig uitstellen, dat zij die Het aanbidden afgodendienaars zijn, hij weze anathema’ (canon 6). En de waanzinnige beeldstormers die in dronkemansdolheid alles kapot sloegen in de kerken, gaven aan de katholieken gelegenheid kerken te bouwen naar den nieuwen stijl, en de bestaande te versieren naar behoefte van het glorierijk doorbrekend geloof aan de goddelijke aanwezigheid.
Van dan af wordt het H. Sacrament beslist het middenpunt van onzen godsdienst, krijgen onze kerken voorgoed het uitzicht van huis Gods, wekken ze het gevoelen van majesteit, zeker, maar ook van een vertrouwelijken omgang met Dengene dien men tegenwoordig weet. Eene liturgie ware niet meer denkbaar zonder dien cyclus van eerbewijzen, rechtstreeks gaande tot Kristus in de Eucharistie. ‘Zijne tegenwoordigheid is het verschil tusschen katholieke kerken en andere, een verschil zelfs door niet katholieken erkend. Zoo opvallend is dat verschil, dat er honderden verklaringen zijn verzonnen om het uit te leggen. Het zou zijn oorzaak vinden in het lichtje der Godslamp, in de buitengewone artistieke vaardigheid, waarmede alles is geordend, in den geur der wierook, in alles, behalve juist daarin waaruit het zooals wij katholieken het weten, voorkomt, in de wezenlijke, lichamelijke tegenwoordigheid van den Schoonste aller menschenkinderen die zijn vrienden tot zich trekt’ (Benson).
| |
| |
Nog eens, de middeleeuwen geloofden even als wij in de goddelijke aanwezigheid maar ons gemoedsleven, ons godsdienstig leven is doordeesemd van dat geloof, omgezet in uiterlijke praktijk. Wij zijn zóó ingegaan op het Sacramentum. dat wij er het begrip Sacrificium eenigszins bij vergaten: het Tabernakel zet het Altaar in den schaduw. Misschien brengt de liturgische beweging dezer laatste jaren een nieuwen ommekeer, die in een dieper meeleven met het H. Misoffer het godsdienstig leven opzuigt.
Nieuwe tijden, nieuwe vormen van het geloof, nieuwe stijl.
Barok was dus niet uit den booze, en de pauzen die de Renaissance in die dijken indamden, wisten wat zij deden, en hebben goed gedaan. Dat sterk aanvoelen der goddelijke tegenwoordigheid is als de kristelijke kant van het humanisme, dat in de verheerlijking van den mensch, in kristelijken zin, moest uitkomen op het oorbeeld, Kristus, bekleed waarlijk met de gansche menschelijkheid, uitgenomen de zonde. Dat de kunstenaars uit dit tijdperk er behagen in vonden ons Kristus voor te stellen als de schoonste en de volmaakste der menschen buiten alle vergelijking om, lag in de lijn hunner ontwikkeling, en wie zou het hun euvel kunnen opnemen?
***
De vreugde aan de aanwezigheid van Kristus doorlaait de gansche kunst van dit tijdperk; zij geeft hun die gerustheid van gemoed, die triomfeerende blijdschap, die zielesterkte die ons treft. Het is geen louter toeval dat Vondel Altaargeheimenissen bezingt en dat Rubens in zooveel werken het H. Sacrament verheerlijkt.
Want we gaan ons toch de godsdienstige kunst van Rubens, niet laten ontfutselen, van den schilder der opwekking van Lazarus, van de Communie van den H. Franciscus, van Kristus en de zondaars, van zooveel andere meesterwerken? Muther in zijn journalistenstijl durft schrijven: ‘heel zijn kunst is een scherp protest op de leering van 't kristendom (hij bedoelt van de versterving)’ ‘zijn heele werk is een lange verloochening van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis’. Weet die man wel wat we verstaan door het dogma der Onbevlekte Ontvangenis? Dat zijn van die duitsche paardengedachten, doodslagers zijn het wie ze schrijft. En natuurlijk duiken de Jesuieten weer op: ‘men moet den politieken zet bewonderen van de katholieke kerk die al lachende het Evangelie omzette in zinnelijken
| |
| |
vleeschelijken lust’. Ik ben zeker dat deze naneef van Luther nog de equatie zet Rome is Babylon.
En hooren we geen katholieken en fijnzinnigen kunstkritieker verklaren: ‘Wanneer in dit stuk, zooals overigens in het heele werk van Rubens wellicht, meer nadruk wordt gelegd op de zinnelijkheid, dan is dit te verklaren als reactie tegen eene levensopvatting, die meer dan duizend jaren gegrondvest bleef, uitsluitend op het idée van zonde, versterving en boete. De christene levensleer met hare opvatting van het verloren paradijs had eeuwen lang het zwaartepunt van het menschelijke bestaan verlegd in het hiernamaals. Rubens bracht het paradijs weer terug op aarde en meteen werd het idée der erfzonde beslist opgeruimd’. Niets minder dan dat! Maar wat bleef er dan over van het katholiek geloof van Rubens, die zoo beslist opruiming houdt van idee van erfzonde, van boete enz.; wat moet men dan zeggen van de rechtzinnigheid van dezen meester die dagelijks gaat mis hooren; en welke onverklaarbare verblindheid moet gedurende eeuwen onze voorouders getroffen hebben om niet in te zien dat ‘Rubens een heiden is, zelfs in zijn religieus-katholieke tafereelen’. Zoo'n vaart! En men valt aldus in een niet min onverklaarbare tegenstrijdigheid. De abdijen in die jaren zouden staan in eene obsessie van contra-reformatie; ze zouden neerzitten in streng zelfonderzoek om toch maar de zuiverheid van zeden der protestanten beet te krijgen; men hangt van het spaansche hof een tafereel op alsof het heelder dagen zat in stof en asch; en anderzijds zouden diezelfde lieden strijden om 't bezit van schilderijen wier kunst essentieel heidensch is, en zinnelijk in hoogste potentie. Muther kan dat wel verduwen; die kan alles, hij laat dan enkel den protestantschen boeman opduiken, den Jesuiet, met zijn tronie glad van veinzen en vernissen.
De waarheid is heel eenvoudig: de kerken en abdijen leverden slag om de doeken van Rubens omdat ze overeenkwamen met de mentaliteit van die dagen. En zoo de kunst van Rubens de tegenwoordige opvattingen niet beantwoordt, dan moet men enkel constateeren; het is dus anders, en daarmede punctum. Waarom beweren den godsdienst te hebben doorgrond en den volmaakten vorm der godsdienstige kunst te bezitten in eigendom? Waar het veld zoo breed is, mogen en moeten ook de uitzichten verschillen. Waarom onze opvatting willen opvijzelen tot de eenigzaligmakende, en getwijfeld aan de deugdelijkheid en de degelijkheid van een ander uitzicht?
| |
| |
Want we mogen Rubens gerust bewonderen in zijn godsdienstig werk, om de vastheid van 't geloof, om de vreugde, om de gerustheid dat God er ook nog is, vreugde en gerustheid die zijpelen uit al zijne doeken; om de triomfeerende macht waarmede Kristus en de kerk optreden; om de triomfeerende macht waarmede Kristus de dood overwint op Golgotha; om de triomfeerende bemiddeling der heiligen in den hemel; om de triomfeerende zekerheid waarmede martelaren en heiligen den dood te gemoet treden; er moge overkomen wat wil, de tormenten mogen hnne afgrijselijkheden uitstallen: Kristus is daar, en draagt hen op de armen, en waar Hij is is er niet te vreezen; om de zekerheid, om het van zelf sprekende waarmede de wonderen op 't gebaar van God of heiligen geschieden.
Ook in zijn godsdienstig werk past Rubens het princiep toe: gezonde geest in gezonde lichamen; bij hem geene gehallucineerden, hoe hevig de gemoedspanning ook weze, en geene gedespereerde Luthers.
Wie leerde er den mensch ooit vertrouwelijker omgaan met onzen Zaligmaker? en is vertrouwen geen echt evangelisch gevoelen, en het eerste dat de Zaligmaker opeischt? Zijn Kristus is steeds de koning der liefde; het is de God niet van Sinaï, wel de God van oneindige barmhartigheid, de volschoone, algoede, almachtige Broeder, die met oneindig mededoogen neerziet op de zondaars en tobbers, niet in ziekelijke weekelijkheid, maar in sterke liefde die gezond maakt naar ziel en staalt tot grootsche daden; want er komen in Rubens doeken geen droomers voor, geen afgebleekte nietsdoeners, maar mannen met eenen wil en soms met ontzettende vastberadenheid.
Onze ooren tuiten van de onversaagde katholieke Rubeniaansche taal; maar we hebben, als katholieken, waarlijk te lang gevoeld als uitgestootenen, menschen die bang zijn voor het rapalje; menschen opgeleid in overdreven vereering van al wat geus en protestant was, in zooverre dat wat optreedt als katholiek in de 17e eeuw, verdacht wordt van geheime sympathie voor de reforme, of neergehaald wordt als fanatiek of huichelaar.
En misschien zal men later tegen de 19e eeuw getuigen dat onze ziel te getormenteerd was, te weinig hoop kende en te weinig vreugde bijzonder, dan wanneer St-Paulus de vreugde opeischt als eigenschap en kenmerk zijner leerlingen; te veel getheoretiseer, te veel getob naar 't wezen der godheid en te weinig berusting in 't eenvoudig geloof; dat wij ons te veel opsloten in ivoren torens van eigen gepeins
| |
| |
en eigene wijsheid - wat een overblijfsel heeten mag van het protestantisme; - te veel volmaaktheid zochten in ons zelven, als alle volmaaktheid voor kristenen komt uit Kristus; te uitsluitend dachten aan de majesteit van God wonend in het ondoordringbare licht, en te weinig dachten aan Emmanuel, den God bekleed met onze menschelijkheid; dat we te veel staarden naar Rembrandt en zijn zoekende protestantsche ziel, en te weinig voelden voor de kunst van Rubens en Vondel, met hun boordevolle blijdschap om het bezitten van het eenig ware geloof.
Het artikel van Mr. Jozef Muls over Ruben's Landschapper bereikte ons niet tijdig genoeg om nog in dit nummer te worder opgenomen.
|
|