Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 608]
| |
Verchristelijkt Humanisme te Antwerpen in Rubens' tijd.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 609]
| |
van Lipsius den ondergrond van hun levenshouding, maar een zeer groot deel van hun tijd- en landgenooten stonden met hen op het standpunt van het gekerstend humanisme, dat Lipsius in zijn verjongd Seneca-stoïcisme hier zoo zeer in de gunst der geleerden had gebracht. Lipsius maakt in de evolutie van zijn gedachtenleven den indruk van een overgangsfiguur, die geleidelijk van de zestiendeeuwsche opvattingen naar die van de zeventiende komt. Het lijdt geen twijfel, dat hij gedurende een tijdperk van zijn leven opgehouden had katholiek te zijn. Toen hij professor was te Iena, in de bekende Lutheraansche hoogeschool, sprak hij voor zijn oud geloof zeer compromiteerende redevoeringen uit, en zong den lof van Jan Willem van Weimar, den vurigen beschermer der Hervormden, Toen hij in 1574 naar Leuven kwam, lieten de Staten-Generaal, die zich het gezag van den vorst hadden toegeeigend, hem op godsdienstig terrein gerust. In 1578, nadat de Spanjaards te Gembloers overwonnen hadden, was Lipsius evenwel genoodzaakt te vluchten. Hij trok over Antwerpen, waar hij een tijdje bij zijn vriend Plantin vertoefde, over Brugge naar Leiden, waar hij door tusschenkomst van Douza, leeraar werd aan de Calvinistische hoogeschool. Hoe handig Pater Carolus Scribani hem in zijn Justi Lipsi Defensio postuma (Antwerpen, J. Moretus, 1608) ook zoekt te verdedigen tegen de beschuldiging van ketterij; toch slaagt hij er niet in hem volkomen wit te wasschen. Voor meer dan een feit kan Scribani alleen de menschelijke zwakheid van Lipsius ter verontschuldiging inroepen. In 1591, nadat hij Leiden verlaten had, werd Lipsius te Mainz terug katholiek, en keerde met een certificaat van orthodoxie, hem geschonken door den rector van het Jezuïeten-college te Luik, J. à Campis, naar Zuid-Nederland terug. In 1592 werd hij opnieuw professor te Leuven, waar hij weldra een groote populariteit genoot en o.a. in 1599 voor Albert en Isabella een les mocht geven. Als openbaar blijk van zijn Katholicisme gaf hij zijn werkje uit over O.L.V. van Hal: Diva Virgo Hallensis (Antw. Moretus, 1604) met documentatie hem bezorgd door Jan en Aubertus Miroeus en Franciscus Costerus. Het jaar nadien vereerde hij O.L.V. van Scherpenheuvel in zijn Diva Sichemensis sive Aspricollis (Antw. Moretus, 1605). Die terugkeer van Lipsius naar het Katholicisme verwekte den spotlust zijner vroegere protestantsche vrienden; maar verzekerde hem in | |
[pagina 610]
| |
het Zuiden onbewimpelde sympathieën, en de redeneeringen, die hij in zijn werken ten beste gaf over de vereeniging van het stoïcisme met het Katholicisme brachten veel intellectuëelen op zijn spoor. In de 16e eeuw had de studie van de werken van Epictetus e.a. een wedergeboorte van het stoïcisme voor gevolg. Die leer met haar hooge opvatting van den plicht, haar minachting voor de hartstochten, die zij zocht te bedwingen, haar strekking om de lasten van het leven licht te dragen en het leed zonder morren te aanvaarden oefenden een groote aantrekkelijkheid uit op de menschen van de 16e en ook van de 17e eeuw. Voortdurend blootgesteld aan de verwoesting van have en goed, aan het verliezen van dierbare wezens en van het eigen leven, vonden Lipsius en zijn tijdgenooten in die leer een zedelijk houvast. Overtuigde christenen vonden in dat stoïcisme niets verontrustends voor de kerk, zij dachten zelfs, dat het hen niet van het Christendom verwijderde, maar er integendeel dichter bij bracht. Zij poogden die leer met haar verheven zedelijke begrippen met het Christendom te verzoenen, en zoo ontstond het neo-stoïcisme, dat ten slotte, als men zich zoo uitdrukken mag, een soort van rationaliseering van het Christendom is. Men zag in het stoïcisme de wijsbegeerte, die naar God en het geopenbaarde Christendom leidt. Het werd een soort van verbond van de rede, door het humanisme aangekweekt en gesterkt, en het geloof, dat zijn rechten handhaafde. Bij den neo-stoïcijn bleef de rede heerschen. Zij leerde hem, dat er in de openbaring niets in strijd was met het gezond verstand en de logica, vermits het stoïcisme tot dezelfde waarheden kwam. Zij die onder den invloed van het humanisme geleerd hadden hun rede te bevredigen, vonden aldus voldoening en het neo-stoïcisme vereenigd met het Christendom werd de leer der intellectuëelen, die aldus humanisten en christenen te gelijk waren. Justus Lipsius vond de hoogste uiting van het stoïcisme in de werken van Seneca en daarom heeft Rubens op zijn schilderij terecht de buste van den Romeinschen wijsgeer in de nis achter Lipsius geplaatst. Seneca was de devoot vereerde geestelijke leider van Lipsius, die in hem den toonbeeldigen moralist zag. ‘Al wie de deugd lief heeft, schrijft hij, moet hèm lief hebben... Er is geen enkel van zijn werken, dat niet opwekt tot edelmoedigheid en eerlijkheid’. Seneca is de geneesheer der zielen, hij leert de hartstochten kastijden en bedwingen. Hij verdrijft de vrees en de droefheid, wekt de hoop en de vreugde. En verder, doorgaande op het godsdienstig thema, verklaart Lipsius, | |
[pagina 611]
| |
dat Seneca den mensch met kracht de begrippen kan inprenten van God, van zijn voorzienigheid, zijn macht, zijn wijsheid, zijn rechtvaardigheid en alles wat de gewijde boeken ons leeren. Lipsius legde er zich vooral op toe uit Seneca's leer de stellingen te ontwikkelen, die hij met het Christendom, met het Katholicisme, het best kon vereenigen: het begrip der voorzienigheid, de zedelijke wet als openbaring van Gods wil, enz. Dit begon al in zijn De Constantia libri duo (Antwerpen, Plantin, 1584), waar hij slechts enkele argumenten van het stoïcisme ontwikkelt. In zijn Manuductio ad stoïcam philosophiam (Antw., Moretus, 1604) geeft hij een soort van verkorte uiteenzetting van de stoïcijnsche moraal, en in zijn commentaren op Seneca krijgen wij de verheerlijking van de heele stoïcijnsche leer. In de persoonlijkheid van Lipsius treft ons het eigenaardige dualisme van de oud-Heidensche beschaving, in onverzwakten bloei, naast al de uitingen van christen geloof en devotie, die ook zoo kenschetsend is bij Rubens en al de tot katholieken uitgegroeide humanisten van dien tijd. De man die opgaat in de mirakelen van O.L.V. van Hal en van Scherpenheuvel, en tevens dweept met Seneca, Tacitus, Velleius, Paterculus en andere vertegenwoordigers der heidensche Oudheid, doet ons beter P.P. Rubens begrijpen, die de heerlijkheid van het katholiek geloof, de H. Maagd en al de heiligen, schildert met den zelfden apotheose-gloed, waarmede hij de metamorphosen van Ovidus, de geschiedenissen van Apollo, Diana, Hercules, Juno, Venus en Adonis en andere mythologische goden en godinnen op het doek brengt; hij doet ons al die zeventiendeeuwsche Antwerpsche humanisten begrijpen, die op zijn spoor de oude Romeinsche deugden van een Decius Mus, een Caesar, een Constantinus e.a. bewonderden en tot zedelijk voorbeeld namen, en terzeldertijd voorbeeldige Roomsch katholieken verlangden te zijn. Lipsius was de man van den dag en zijn populariteit was buitengewoon groot. Daar geeft hij in een brief aan Nicolaas Oudart uit Mechelen een geestig oordeel over: ‘Ik neem God en al de heiligen tot getuige, dat men vroeger van mij zegde bij manier van spreken, doch nu in volle werkelijkheid, dat ik te nauwernood den tijd heb om mijn ooren te reinigen, zoo word ik door de menschen lastig gevallen, door jonge mannen, vrouwen, landgenooten en vreemdelingen, en bijna dagelijks komen er mij van deze laatste bezoeken’ (12 October 1601). Ook in zijn wetenschappelijken arbeid kan Lipsius als het proto- | |
[pagina 612]
| |
type gelden van de meerderheid der Antwerspche geleerden, die op hem volgden. Hij bezat een groote philologische eruditie, waarvan hij als tekstzuiveraar merkwaardige bewijzen leverde, doch hij was ook jurist, geschiedkundige, numismaat, archaeoloog en opschriftenverzamelaar. Al die wetenschappen bracht hij als het ware in de mode. Zijn studie van de Romeinsche oudheden, het circusspel, de opvattingen over de Vestalen, de legerinrichting, enz. wekten buitengewone belangstelling op en vonden navolgers, natuurlijk in de eerste plaats bij zijn eigen rechtstreeksche leerlingen, Philips Rubens en Jan Woverius, philologen en archaeologen als hij. Philips Rubens was drie jaren ouder dan zijn broeder Peter Paulus. Hij werd geboren te Siegen in 1574, en ontving daar zijn eerste lessen van zijn eigen vader, Jan Rubens, een man van groote kennis. In 1588, het jaar na zijn vaders dood, kwam Philips met zijn moeder, de zoo sympathieke Maaiken Pypelinckx, en zijn broeder naar Antwerpen. Hij had weldra een dusdanige faam van zin voor studie en groote geleerdheid verworven, dat de voorzitter van den Geheimen Raad te Brussel, Jan Richardot, hem belastte met de opvoeding van zijn beide zoons, Guillaume en Antoine-Philips. Rubens trok met zijn pupillen naar Leuven mee, waar hij samen met hen de lessen op de hoogeschool volgde en ging inwonen bij Justus Lipsius, die weldra voor hem een groote genegenheid had opgevat. ‘Liberale ingenium est,’ schreef de Leuvensche professor over hem, ‘et ad optima quoque factum’. Ph. Rubens verbleef te Leuven van 1595 tot 1599. Hij behoort tot het groepje van Lipsius' uitverkoren oud-studenten, tot wie de meester collectief van tijd tot tijd gemoedelijke en geestige epistels richtte: Franciscus Oranus; Jan Baptista Perez de Baron, ook een Antwerpenaar; Guillaume en Antoine Richardot; Guil. Scarberger; Jan Woverius; B. Junius en Humbert Audejans. Van 1601 tot 1604 was Ph. Rubens in Italië, waar hij met een van de jonge Richardot's de philologie en de rechten voortstudeerde. Als doctor juris kwam hij terug naar België. Lipsius trachtte er hem te houden, hopende van hem zijn opvolger te maken op de hoogeschool, maar Philips Rubens weerstond niet aan de aantrekkingskracht, die Italië en vooral Rome op hem uitoefenden. Hij begaf zich in 1605 weer naar het land der classieke schoonheid, als bibliothecaris van Kardinaal Ascanio Colonna. Lipsius had toen juist zijn Seneca-uitgave (Antw. J. Moretus, | |
[pagina 613]
| |
1604) voltooid en verzocht Philips Rubens om ze uit zijn naam te brengen aan Paus Paul V, aan wien het werk opgedragen was. Tijdens dit verblijf in Italië bood Kardinaal Seraphinus Olivier, Philips Rubens te Bologna een leeraarstoel aan, dien hij echter weigerde. Peter Paulus bezocht zijn broeder in Italië, net zooals hij dat reeds gedurende zijn eerste reis had gedaan. Zij brachten tien maanden te zamen door te Rome, waar zij de oudheden en al de kunstgebouwen en voorwerpen, die ze daar aantroffen, met geestdrift bestudeerden. Tusschen de twee broeders bestond er een groote geestesverwantschap en ongetwijfeld hebben zij op elkander grooten invloed uitgeoefend. In 1607 was Philips Rubens te Antwerpen terug. Hij trouwde er toen met Maria de Moy, dochter van Hendrik de Moy, een van de stadssecretarissen. Uit dat huwelijk sproten twee kinderen o.a. de jonge Philips, die twee weken na zijn vaders dood geboren werd en zich bekend maakte door het schrijven van de Vita Petri Pauli Rubenii, die onuitgegeven bleef tot ze ons in 1837 door Baron de Reiffenberg in de Nouveaux Mémoires van de Koninklijke Academie van België bezorgd werd. Te Antwerpen drongen Philips' vrienden, vooral Jan Woverius en Nicolaas Rockox, sterk bij hem aan opdat hij de betrekking van stadssecretaris zou aannemen. Toen Jan Bochius overleed, werd Philips Rubens in zijn plaats aangesteld. De beloftevolle loopbaan van den nieuwen secretaris werd op onverwachte wijze plotseling afgebroken. Hij stierf in 1611, nauwelijks zeven en dertig jaren oud. Philips Rubens heeft ons twee werken nagelaten: Electorum libri II (Antwerpen, J. Moretus 1608) en S. Asterii Episcopi Amaseae Homiliae (Antwerpen J. Moretus, 1615). Het eerste is een verzameling commentaren over moeilijke passages uit Latijnsche teksten, waarin Rubens blijk gaf van veel geleerdheid. Terloops roemt hij in dit werk de kennis van Jan Brant, Jan Woverius en Nic. Rockox. Als bijvoegsel drukt hij in het boek een zestal gelegenheidsgedichten aan Justus Lipsius opgedragen, waaruit blijkt welke diepe vereering Ph. Rubens voor dien geleerde, die zijn vriend mocht worden, had opgevat. Er komt ook een gedicht in voor, waarin Philips met innig gevoel spreekt over zijn broeder. Het boek is versierd met een zestal gravures van C. Galle, naar teekeningen van P.P. Rubens. Het andere boek verscheen na Philips' dood, dank zij de zorgen van Jan Brant. Het bevat den tekst van enkele Sermoenen van den H. | |
[pagina 614]
| |
Asterius, waarvan Rubens een handschrift gevonden had te Rome in de bibliotheek van Kardinaal Ascanio Colonna. Een aantal gedichten door Philips aan zijn vrienden opgedragen, geeft ons een denkbeeld van den kring, waarin hij leefde. Daar vonden wij H. Audejans, F. Oranus, J.B. Perez de Baron, C. Anchemant, J. Timon, P. Santinus, de E.P.J. Pineda S.J., de E.P.L. de la Cerda, A. Persius, en E. Puteanus. Daar volgen nog gedichten op Philips' overlijden door L. Beyerlinck, den Gentenaar J. de Rycke, L. Nonnius, F. Sweertius, B. Bauhusius, S.J., E. Santenus en B. Moretus, die onze kennis van den vriendenkring komen volledigen even als de brieven, waarmede de bundel eindigt, en waar wij nog de namen vinden van J. Hemelaer, P. Peckius, Max Vrients, en andere. De humanistische overlevering bestond in de familie Rubens reeds sedert de grootvader, Jan Rubens, naar Rome op het aartsgymnasium zijn diploma van doctor in de rechten ging halen. Zij zou voortgezet worden door den eigen zoon van den schilder en Isabella Brant, Albert Rubens, die in 1614 in de St-Andrieskerk over de doopvont werd gehouden door Jan de Silva, daartoe door den aartshertog Albert aangewezen. Hij studeerde eerst bij de paters Augustijners en kwam verder onder de leiding van G. Gevaertius. Albert Rubens legde zich toe op de echt Lipsiaansche vakken: de philosophie, de numismatiek en de oudheidkunde. In 1630 verkreeg hij den titel van secretaris van den particulieren raad des konings te Brussel. Meer dan een titel was dit niet, want hij was toen pas zestien jaren oud. Eerst in 1641 werd hij secretaris in werkelijkheid. In 1634 ondernam hij de gebruikelijke humanistenreis naar Italië. In 1641 trouwde hij met Clara Delmonte, dochter van Deodaat, een van P.P. Rubens' oudste en trouwste vrienden. In 1657 stierf A. Rubens van verdriet over den dood van zijn zoontje, dat door een hond werd gebeten. Gedurende het leven van A. Rubens verscheen er van zijn hand alleen een studie, die naamloos en op sterk aandringen van Gevaertius, in de tweede uitgave van Hemelaer's werk over de munten van Romeinsche keizers uit de verzameling van Charles de Croy, hertog van Aerschot, werd opgenomen (Antw. H. Aertssens, 1654). Onder den titel De Re Vestaria (Antw. Moretus, 1665) verscheen, dank zij de zorgen van Gevaertius, J.F. Gronovius en J.J. Graevius, een nagelaten werk, waarin A. Rubens' handelt over de kleederdracht | |
[pagina 615]
| |
der Romeinen, de cameeën van Romeinsche keizers, enz. In 1694 gaf Graevius nog van Rubens uit: een Dissertatio de Vita Flavii Mallii Theodori. P.P. Rubens had voor zijn zoon Albert de teederste liefde en het is zeker een blijk van groot vertrouwen, dat de schilder aan zijn vriend Gevaertius schonk door hem te vragen dit geliefde kind ‘niet in zijn sanctuarium, maar in zijn studiekamer op te nemen’ en er samen met zijn schoonvader Jan en zijn schoonbroeder Hendrik Brant te willen voor zorgen. Rubens was Gevaertius, ‘wijens jugement’ hij ‘ghewichtigher’ achtte dan het zijne, buitengewoon dankbaar omdat Albert ‘aen de goede instructie’ van dien meester ‘het beste deel van hem selven’ verschuldigd was (Brief 15 Sept. 1629). In het gezin, waar P.P. Rubens zijn eerste vrouw vond, de zoo innig geliefde Isabella Brant, heerschte dezelfde liefde voor humanistische classieke studie als in zijn eigen huis. Zijn schoonvader Jan Brant (Antwerpen 1559) was een voortreffelijk philoloog en rechtsgeleerde. Hij studeerde te Leuven, te Orléans en te Bourges, waar hij bij Cujas zijn dictorstitel behaalde. Hij trok ook naar Italië, naar de eeuwige stad om er zich te laven aan de bronnen der antieke cultuur. Bij zijn terugkomst vestigt hij zich te Brussel als advocaat en in 1591 komt hij naar Antwerpen, waar hij in het huwelijk treedt met Clara De Moy, zuster van de vrouw van Ph. Rubens, en stadssecretaris wordt. Dit ambt bekleedde hij een en dertig jaren lang. Zijn zoon Hendrik volgde hem op. Jan Brant overleed in 1639. Al was Jan Brant geen student van Lipsius, toch bestonden tusschen beide zeer hartelijke betrekkingen en een groote gemeenschap van wetenschappelijke belangstelling. De eerste literaire bedrijvigheid van Jan Brant dagteekent van 1598, toen hij met Fr. Sweertius een bundel met rouwzangen op Ortelius samenbracht, en daar ook een Latijnsch gedicht aan de nagedachtenis van den beroemden aardrijkskundige wijdde. In 1606 laat hij een reeks nota's verschijnen bij G. Jungermann's uitgave van Caesar (Francfort, Marnius en Aubrius, 1606). In 1612 komt zijn Elogia Ciceroniana Romanorum domi militiaeque illustrium van de pers bij H. Verdussen te Antwerpen. In 1621 voegt hij bij de werken van Apulcus, uitgegeven door G. Elmenhorst, een Spicilegium criticum (Francfort, Wechel). In 1633 verschijnt zijn De perfecti et veri Senatorio officio libri duo (Antwerpen, B. Moretus). Verscheidene werken | |
[pagina 616]
| |
van J. Brant bleven onuitgegeven, o.a. een Latijnsche vertaling van Guicciardini's Descrittione di tutti Paesi Bassi. Welke hartelijke genegenheid hem met Philips Rubens verbond, blijkt uit de levensbeschrijving, die hij van zijn schoonbroeder maakte, en uit de zorg, die hij besteedde aan de uitgave van diens nagelaten werk. Als een der eersten in den kring der Rubensen, buiten de eigen familieleden, moet de man genoemd worden, dien P.P. Rubens met zijn broeder als Justus Lipsius' geliefkoosde leerling op hetzelfde doek schilderde, namelijk J. Woverius (Van de Wouwer), die zich ten allen tijde uiterst verkleefd toonde. Hij werd geboren te Antwerpen in 1576 als zoon van Jan, schepen der stad, en Elisabeth van Bisthoven. Hij was in de leer bij de Jezuïeten toen Heribertus Rosweydus daar rector was. Daarna ging hij te Leuven studeeren, waar hij inwoonde bij Lipsius tezelfder tijd als Ph. Rubens. In 1599 trok hij naar Parijs, verbleef er verscheidene maanden en begaf zich nadien naar Spanje en Italië. In dit laatste land ontmoette hij de twee Rubensen. In 1602 is hij te Antwerpen terug en treedt er in den echt met de dochter van een rijken koopman uit Ryssel, te Antwerpen gevestigd, Maria Clarisse. In 1614 wordt hij schepen van zijn geboortestad. Bij de oprichting van het Antwerpsche collegium medicum was hij buitengewoon behulpzaam. Hij verliet zijn schepenschap om raadsheer der schatkamer te worden. Hij werd later nog te Madrid met een diplomatische zending belast in verband met de vredesonderhandelingen tusschen Holland en Spanje, door Brant, ‘el catolico’ begonnen. Philips IV sloeg hem toen tot ridder. Woverius stierf in 1635. Voor Woverius zich als schepen en raadsheer aan het openbaar leven ging wijden, was hij op literair en taalkundig gebied zeer bedrijvig. Zijn eerste werk was een hooggestemde lofrede op Justus Lipsius: Eucharisticum clarissimo et incomparabili viro Justo Lipsio scriptum (Antwerpen J. Trognesius, 1603). Woverius was een van Lipsius' testamentuitvoerders. De meester had hem o.m. belast met de uitgave van een aantal centuriën van zijn brieven. Toen Hollandsche en Duitsche protestanten Lipsius bespotten omdat hij zijn academische toga aan de H. Maagd opgedragen had, achtte Woverius zich aangewezen om de nagedachtenis van zijn meester te verdedigen, net zooals Balthasar Moretus dat reeds had gedaan. Dit deed hij in zijn Assertio | |
[pagina 617]
| |
Donarii Lipsiani adversus Gelastorum suggillationes (Antw., Moretus 1607). Van zijn vromen geest getuigt nog zijn levensbeschrijving van den H. Simon: Vita B. Simonis sacerdotis Valentini (Antw. Moretus 1612). Hij schreef nog verscheidene andere werken, een lofspraak op den aartshertog, nota's op Seneca, Tacitus, enz. Een even trouwe vriend van de Rubensen was Balthasar Moretus, wiens officina zeker een der gewichtigste centrums was van het intellectuëele leven van dien tijd te Antwerpen. Niet alleen werden de meeste werken van de geleerden op Moretus' persen gedrukt, maar zijn heerlijke woning, door Woverius naast die van Rubens, geroemd als een van de schoonste van de stad, was evenals in den tijd van Plantin weer de verzamelplaats geworden van de geleerden zelf, die in hun gastheer een volmaakt humanist en zedelijk hoogstaand man huldigden. Hij ook was te Leuven bij Justus Lipsius philologie gaan bestudeeren en had daar twee jaar aan huis bij den meester doorgebracht, van 1592 tot 1594. Hij had er langer willen blijven, schreef hij aan Ph. Rubens (3 Nov. 1600), maar zijn ‘droevig lot’ had hem van zijn leeraar weggerukt’ velut infantem a matre!’ Hij was aan het hoofd gekomen van de oude Plantijnsche drukkerij en voerde ze op den weg van nieuwen roem. Nochtans verloor hij nooit zijn lust in het beoefenen der Latijnsche literatuur, waarin hij, te oordeelen naar enkele grafschriften en gedichten, een groote vaardigheid had verworven. Zijn faam als letterkundige was zeker niet gering. Mathieu de Morgues, abt van St-Germain en kapelaan van Maria van Medici, schreef hem na den dood van Rubens: ‘Vostre ville a perdu l'ornement de la peinture muette, vous estes celuy de la parlante’ (14 Juni 1640). Moretus legde denzelfden ijver als Woverius aan den dag om zijn meester Lipsius te verdedigen tegen de puntdichten van sommige Leidsche professoren, die het geloof van hun oud-collega in de mirakels van O.L.V. van Scherpenheuvel niet begrijpen konden. Moretus schreef daar bittere klachten over aan Raphelengius en betuigde Lipsius bij die gelegenheid volkomen instemming en sympathie. ‘Neem mijn naam van die puntdichten weg, antwoordde hem Lipsius, en niemand zal ze nog lezen!’ En verder voegt hij er nog zelfbewuster bij: ‘Dit boek hier, luister toe en dat zij (mijn lasteraars) het begrijpen, zal een eeuwigheid duren evenals nog eenige andere, die ik weet ten voordeele van het menschelijk geslacht geschreven te hebben. Dat de laster siddere, dat de nijd verbleeke!’ (3 Februari | |
[pagina 618]
| |
1605). Het jaar na Lipsius' overlijden verzamelde Balthasar Moretus een aantal lijkdichten van vrienden en vereerders op den Leuvenschen hoogleeraar, en gaf ze uit onder den titel van Fama postuma (Antw. J. Moretus, 1607). Balthasar Moretus kende P.P. Rubens van in de kinderjaren. In 1600 schreef hij aan Philips Rubens, dat hij met zijn broeder de zelfde school had bezocht: ‘Fratrem tuum jam a puero cognovi in scholis, et amavi lectissimi ac suavissimi ingenii juvenem’. De school waar de beide knapen les kregen is ons bekend. Het was die der O.L.V. parochie, de zoogenaamde ‘papenschool’, toen bestuurd door Rumoldus Verdonck, uit Eerselen, die als leeraar in het Latijn en het Grieksch een goede faam genoot. Daar hebben de beide knapen Cicero's Epistolae familiares, en De Amicitia, Virgilius' Aeneis en Bucolica, Terentius' Adelphus en andere classieke werken samen bestudeerd. Wij weten dat Balthasar Moretus met zijn broeders, wellicht ook met zijn vrienden (en dan is het volstekt niet uitgesloten dat Rubens er bij was) op zekere feestdagen als Driekoningen en Kerstdag kleine Latijnsche tooneelstukken vertoonde o.a. een van Thomas Schenkelius (Schenkels) uit 's Hertogenbosch, destijds ‘praeceptor’ van de jonge Moretussen. Wij weten dat Balthasar zelf kleine actiunculae schreef, die dan vertoond werden. Wij weten door het voorbeeld van Balthasar Moretus hoe Verdonck en Schenkelius hun pupillen bij de studie van het Latijn midden in de werkelijkheid zochten te plaatsen. Er was geen feest in het jaar, geen gebeurtenis in de familie, blijde of droevige, of het Latijnsch gelegenheidsvers van de jonge studenten hoorde erbij. Op onze oude volksfeesten met hun kersten, nationaal karakter werd aldus met een opvoedkundig doel een humanistisch vernis gelegd. Gaan wij met onze verbeelding te ver als wij onderstellen, dat de jonge Rubens ook door een dergelijke paedagogiek gevormd werd? P.P. Rubens heeft voor Balthasar Moretus verscheidene schilderijen gemaakt, waaronder wij hier alleen vermelden een reeks portretten van geleerden, die ons op treffende wijze de literaire belangstelling van Moretus en Rubens leert kennen. Het zijn vereerde philosophen uit de Oudheid en beroemde humanisten geschilderd tusschen 1613 en 1616. Natuurlijk vinden wij hier Seneca. Naast hem komt Plato. Verder Leo X, Laurens van Medici, Pico de la Mirandole, Koning Alfons van Aragon en Koning Mathias Corvinus van Hongarije. Dat waren dus de geestelijke helden, van wie Moretus gaarne de beeltenis | |
[pagina 619]
| |
in zijn woning bezat. Wij kunnen er nog het portret bijvoegen van Ortelius, die in 1598 gestorven was, en dat Rubens dus evenals dat van Plantin naar documenten moest schilderen. Onder de levende geleerden, wier portret Moretus wenschte te hebben, werd dat van den beroemden hellenist en vriend van A. Schottus, Petrus Pantinus, nog door Rubens geschilderd. De portretten van Godefridus Wendelinus, Erycius Puteanus en Gaspar Gevaertius ook in de galerij der Moretussen aanwezig, werden door Thomas Willeborts Bosschaert geschilderd; die van L. Nonnius en Aubertus Miraeus door E. Quellin; die van Jan Woverius, Bisschop Jan Malderus, J.J. Chifflet en Jules Chifflet door Balth. van Meurs; die van Kard. Cesar Baronius, Kardinaal Bellarmin, Balth. Corderius, Leonardus Lessius, Mathieu de Morgues en Carolus Scribani S.J. door onbekenden. P.P. Rubens heeft van 1613 tot 1637 zijn vriend Moretus vaak geholpen bij het samenstellen van mooie boeken, door hem vele teekeningen voor frontispices en andere versieringen te bezorgen, waarnaar de graveurs, meestal de Galle's, hun platen sneden. Het is wel loonend de lijst der boekwerken, die Rubens aldus hielp versieren, even te overloopen. De schilder gaf gewoonlijk voor de titelbladen een vernuftige zinnebeeldige synthese van den inhoud van het boek; zoodat men natuurlijk gaat onderstellen, dat hij daarmede goed bekend was. De kring van zijn geestelijke belangstelling wordt er dus in zekere maat door aangevuld. Op die lijst vinden wij F. d'Aguilon's bekend werk over optiek (Antwerpen, Moretus); de Crux triumphans van Jacobus Bosius (1617); De Justicia et Jure (1617) en de Opuscula (1626) van Leonardus Lessius; de Annales Sacri van Aug. Torniellus (1620); De Contemplatione divina van Thomas a Jesu (1620); de Annales ducum seu principum Brabantiae (1623) van Franc. Haraeus, den Utrechtschen historicus, die zoo lang in Zuid-Nederland werkzaam was; de Summa Conciliorum omnium (1623) van Franc. Longus; de Obsidio Bredana (1626) van H. Hugo; de Legatus (1638) van den Brusselschen Burgemeester en vriend van Rubens, Fred. Marselaer; de Regia Via Crucis (1635) van Benedictus Haeftenus, den abt van Afflighem; de Catena Sexaginta quinque Graecorum Patrum in S. Lucam (1628) van den Antwerpenaar Balthasar Corderius S.J. (Cordier, 1592 + Rome 1650), die lange jaren hoogleeraar was te Weenen; en nog zooveel andere meer, te veel om hier alle aan te stippen. De | |
[pagina 620]
| |
lijst dier werken vertoont ongeveer hetzelfde karakter als Rubens' persoonlijke bibliotheek. In die aanzienlijke verzameling vond men naast tal van Latijnsche classieken en vertalingen van Grieksche classieken, veel schriften over de politiek van den dag, werken over geschiedenis, plant- en natuurkunde, numismatiek en archaeologie. En de voorliefde van den meester voor die twee laatste vakken bleek ook zeer treffend uit de verzamelingen, die hij op dit dubbel gebied aanlegde. Verscheidene voorname Antwerpenaars, vrienden van Rubens, deelden met hem die voorliefde voor archaeologische kabinetten. Dat van Nicolaas Rockox, den man die tusschen 1603 en 1625 acht maal burgemeester van Antwerpen werd, behoorde tot de belangrijkste der stad. Als numismaat en archaeoloog stond Rockox in heel Europa bekend, en niemand minder dan de groote Fransche verzamelaar, geleerde en vriend van Rubens, Claude Fabri de Peiresc kwam in 1606 opzettelijk naar Antwerpen om de medalies, cameeën, munten, borstbeelden en andere antieke voorwerpen te zien, die Rockox had bijeengebracht in zijn prachtig huis in de Keizerstraat. Van dat oogenblik af bleven beide verzamelaars met elkander in vriendschapsbetrekking. Nicolaas Rockox (geboren te Antwerpen 1560) was een van de schitterendste figuren uit het Antwerpen van Rubens' tijd. Hij studeerde te Leuven, te Parijs en te Douai in de rechten en de wijsbegeerte. Het was een man, die zijn weerga niet vond in burgermoed, liefdadigheid en kunstbescherming. Zijn naam is verbonden aan tal van gewichtige gebeurtenissen uit de Antwerpsche geschiedenis. In 1599 bij de blijde intrede van Albert en Isabella werd hij tot ridder geslagen. Hij zelf bereidde de plechtige ontvangsten voor van Vincenzo van Mantua in 1608, van aartshertog Ferdinand in 1609, van Maria van Medici in 1631, van den hertog van Orléans in 1632 en van den Prins Kardinaal in 1635. Hij ook hielp de feesten inrichten voor het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609. Voor dat alles wist hij de hulp te vinden van de Antwerpsche kunstenaars en vooral van Rubens, voor wien hij een maeceen en een trouwe vriend was. Het is aan hem te danken, dat Rubens schilderde: de Afdoening van het Kruis voor de kathedraal; den Ongeloovigen Thomas met het portret van Rockox en zijn vrouw, Adriana Perez, voor de kapel der Minderbroeders; de Heilige Familie voor de kerk der Jezuïeten, ongelukkiglijk met zooveel andere kunstschatten in den brand van 1718 | |
[pagina 621]
| |
gebleven; en de Aanbidding der Drie Koningen voor het stadhuis van Antwerpen. En toen de stad aan den gezant van Spanje, Don Rodrigo Calderon, Graaf van Oliva, in 1612, een geschenk moest aanbieden, koos zij daarvoor, op aanraden van Rockox, een schilderij van Rubens. Waardiger en vorstelijker geschenk kon er niet gevonden worden. Rockox had in zijn eigen woning ook een schilderijengalerij, waarin er zich bij zijn dood tachtig werken bevonden, twee van Rubens, twee van Van Dijck, drie van Breughel, enz. Na Rubens' dood, 30 Mei 1640, was Rockox aanwezig bij de lezing van het testament van den meester. Eenige maanden later overleed hij zelf, 12 December 1640. Hij werd begraven ‘sonder pompe’ zooals zijne voorzaten, en liet vier en twintig ‘wereldlijke beneficien’ na ten voordeele van de studeerende jeugd. Onmiddellijk naast Nicolaas Rockox, komt Jan Gaspar Gevaertius (Antwerpen 1593 + 1666) zijn plaats opvorderen onder de geleerdste vertrouwden van Rubens. Hij ook had een Europeesche faam. Hij vertoefde een tijd in Holland als secretaris van B. Aubery, den gezant van den Franschen Koning; en won daar de vriendschap van Hugo Grotius, trok daarna naar Parijs, het ‘diva Lutetia’, waar hij zooveel van hield, en waar hij een vriend werd van Henri de Mesmes en ook van Peiresc; in 1621 komt hij naar Antwerpen terug, wordt er stadsgriffier en speelt er een zeer belangrijke rol in het wetenschappelijke leven, naast A. Schottus, L. Beyerlinck, J. Hemelaers, F. Sweertius, J. Brant, J. Woverius, Nic Rockox en zooveel anderen meer. Hier heeft hij vast dagelijkschen omgang met Rubens, wiens allegorische samenstellingen meermalen den stempel van Gevaertius' oudheidkundige eruditie dragen. Gevaertius' bibliotheek, waarvan de cataloog ons bewaard is, was een van de belangwekkendste der stad. Onder Gevaertius' eigen philologisch werk neemt zijn uitgave van de werken van Statius, zijn geliefkoosden dichter, waarbij H. Grotius hem behulpzaam was, een eervolle plaats in (Leiden, J. Marcus 1616), Hij schreef zelf een groot aantal Latijnsche gedichten, waaronder zijn Pia vota, gebeden tot O.L.V. van Scherpenheuvel voor het heil der aartshertogen, getuigenis geven van zijn echt Lipsiaanschen, verchristelijkt-humanistischen zin. Hij liet ons werken na over numismatiek en maakte zich tot den historiograaf van de Pompa triumphalis introïtus Ferdinandi, door Meursius in 1642 uitgegeven met de schitterende platen van Th. van Thulden, naar Rubens. ‘Als ik het juist | |
[pagina 622]
| |
voor heb, schreef hem H. Grotius, zal België in de dichtkunst bij niemand achterblijven, vooral zoolang gij daar zijt!’ Wij zagen reeds welk vertrouwen Rubens in Gevaertius' stelde, toen hij hem de opvoeding van zijn geliefd zoontje Albert opdroeg, en hem bad voor den knaap verder te willen zorgen, voor het geval dat de dood den vader onverwacht mocht treffen. De correspondentie tusschen Rubens en Gevaertius geeft nog talrijke bewijzen van de innige genegenheid, die zij elkander toedroegen, en het verwondert ons dan ook niet, dat Gevaertius belast werd met het epitaphium van den grooten schilder samen te stellen. Wij kunnen onmogelijk al de belangwekkende figuren uit de Antwerpsche intellectueële wereld in Rubens' tijd afzonderlijk en met de gewenschte uitvoerigheid besprekenGa naar voetnoot(1). Onze schets zou gaan gelijken op een soort van biographisch woordenboek en dat is allerminst ons verlangen. Nochtans bewegen er zich te Antwerpen rondom den grootmeester onzer kunst nog zooveel menschen van groote waarde, dat ons overzicht veel te onvolledig zou zijn, moesten wij ze voorbijstappen. Een heel voorname plaats werd ingenomen door den Leuvenschen rechtsgeleerde Jacob Edelheer (1597 + Antwerpen 1657), die in 1622 pensionaris werd te Antwerpen. Deze man speelde een belangrijke rol in de politiek. Hij maakte in 1632 deel uit van de afvaardiging der Zuidelijke Staten, die eerst te Maestricht en nadien in den Haag over den vrede ging onderhandelen met de Staten der Vereenigde Provintiën. Edelheer was een van de knapste gedeputeerden en schreef een Diarium over de onderhandelingen. Na den dood van de aartshertogin in 1633, werden de vredesgesprekken afgebroken, en Jacob Edelheer nam zijn betrekking van pensionaris der Scheldestad weer op. Hij heeft buiten zijn Diarium een paar werken over geschiedenis en rechtszaken in het Nederlandsch en in het Fransch geschreven. Men prijst hem insgelijks als dichter van enkele sierlijke Latijnsche poëma's, waaronder één op zijn buitengoed en één op een antiek beeld, dat deel uitmaakte van zijn rijke verzameling. | |
[pagina 623]
| |
Edelheer onderscheidde zich door zijn groote liefde voor kunsten en letteren. Hij maakte van zijn weidsche woning in de Lange Nieuwstraat, Oosthoek der Eikenstraat, een rijk museum, waar talrijke schilderijen en beeldhouwwerken de algemeene bewondering wekten. Zijn bibliotheek was ook ongemeen rijk. Men kwam uit den vreemde om zijn verzamelingen te bezoeken. Zooals wij het vroeger in dit tijdschrift nog vertelden, is het in den tuin van zijn woning, dat de Leuvensche professor Geeraard van Gutshoven (Gutiscovius) een grooten zonnewijzer met veel zorg en kunde had gemaakt om Edelheer's verzameling telescopen, globen, automata en andere instrumenten te volledigen. Vóór dit ‘Sciotericum’ was het o.a. dat de priester Sterrekundige Godefridus Wendelinus, ook een van Rubens meest gewaardeerde vrienden, bij het waarnemen van een maansverduistering een demonstratie gaf voor een uitgelezen gezelschap van geleerden, waaronder wij aantreffen Jacob van Eyck, thesaurius van de stad, Gaspar Gevaertius, Gutiscovius zelf en de katholieke Hollandsche dichteres Anna Roemers Visscher. Deze geleerde vrouw kwam herhaaldelijk naar Antwerpen, waar ze in de plaatselijke intellectueële kringen zeer welkom was. P.P. Rubens; R. Verstegen; J. Hemelaer; de Portugeesche koopman en maecenas Duarte; Pater Johannes Mantelius, de welsprekende Augustijner; Balthasar Moretus; de geneesheer L. Nonnius; Jacob Edelheer; en nog verscheidene andere voorname Antwerpenaars huldigen haar talent en werden op hun beurt alle door deze ‘Sapho Belgique’, zooals B. Moretus haar noemde, in zinrijke verzen verheerlijkt. Het optreden van Gutiscovius te Antwerpen bij Edelheer herinnert ons aan de vele betrekkingen, die destijds op intellectueel gebied tusschen de Leuvensche Hoogeschool en de Scheldestad bestonden. De Moretussen waren sedert Justus Lipsius de uitverkoren uitgevers van tal van Leuvensche professoren en verscheidene andere drukkers genoten insgelijks dit voorrecht. In de geestelijke uitingen van het Antwerpsche leven treffen wij aldus voortdurend den naam aan van den destijds zoo gevierden Erycius Puteanus (Eerrijk de Putte), die Lipsius te Leuven was opgevolgd, en in zijn mooi verblijf op den Caesarsberg een echt Renaissance-kunstsalon had weten in te richten. Zooals men eens kon zeggen, dat Lier de boter- en graanvoorraad, de ‘Schapraai’ van Antwerpen was, voor wier behoud de burgergilden met J. Mondragon in 1595 tegen de Hollanders gingen vechten, zoo | |
[pagina 624]
| |
kon men van Leuven zeggen, dat het in zekeren zin de ‘studiekamer’ van Antwerpen was. Zoodra vreemde geleerden ten gevolge van de een of andere omstandigheid in betrekking kwamen met het Plantijnsche huis en daar hun geschriften uitgaven, werden zij licht in de sfeer der Antwerpsche intellectueelen getrokken en kregen zij daar hun eigen plaats. Ik noem hier enkel de beide gebroeders Chifflet, Jean Jacques en Philippe, de eerste geneesheer, de tweede kapelaan der aartshertogin, die ofschoon te Brussel wonend, toch te Antwerpen ingeburgerd schenen en bijna al hun werken bij de Moretussen lieten verschijnen. Ook Mathieu de Morgues was in dit geval. Deze beruchte predikant-geschiedschrijver werd in 1620 almoezenier van Marie de Medici, volgde haar in haar ballingschap in België en bezocht met haar in 1631 de Plantijnsche drukkerij. Van dat oogenblik af komt hij in vriendschapsbetrekkingen met de Moretussen, die een groot aantal van de pamfletten, die hij ten voordeele van Maria de Medici schreef, hebben uitgegeven. Toen Maria de Medici, zich te Brussel niet veilig meer voelend, naar Antwerpen kwam wonen, vertoefde Mathieu de Morgues ook met haar in deze stad. Onder de Antwerpsche geleerden uit dien tijd behoort ook de rijke koopman Franciscus Sweertius, van wien prof. Baudius uit Leiden aan P.P. Rubens schreef, dat hij was ‘een man, die den aangenaamsten geest paarde aan een onberispelijke openhartigheid’. Aan hem is het, dat Justus Lipsius, als blijk van goede trouwe vriendschap meer dan één epistel zond, naar Renaissance-trant mooi gestyleerd en vormverzorgd als een letterkundig essay. Zoo schreef hij o.a. naar aanleiding van Sweertius' huwelijk een brief vol didactisch stoïcijnsche wijsheid over de betrekkingen tusschen man en vrouw, die in gelijkaardigheid van geest, wederzijdsche toegevingen, evenwichtige doseering van waardige zelfbeheersching en verhangenheid naar zingenot het ware huiselijke geluk moeten zoeken. Is dat niet de wijsheid, die ook Rubens in het huwelijk toepaste? Sweertius onderscheidde zich in de geschiedenis en de oudheidkunde. Het aantal zijner werken is vrij aanzienlijk. Een van de belangwekkendste is zijn: Deorum dearumque Capita ex antiquis numismatibus (Antw. J.B. Vrints, 1602). Heden nog wordt zijn Athenae belgicae (Antw. G. Van Tongeren 1628), een lijst van de hem bekende Belgische geleerden met vrucht geraadpleegd. Daar is het o.a. dat wij | |
[pagina 625]
| |
de lijst vinden van de Latijnsche en Grieksche handschriften, die in Sweertius' tijd in het bezit waren van het Antwerpsche Jezuïetencollege en van A. Schottus. Frans Schottus, broeder van dezen laatsten geleerde (1548-1622), archaeoloog en jurist, gedurende verscheidene jaren magistraat van Antwerpen, droeg ook veel bij tot den intellectueëlen luister van zijn moederstad. Hij schreef o.a. over zijn reizen in Italië: Itinerarii Italiae rerumque romanorum libri tres (Antw. Moretus, 1600), waarvoor zijn broeder hem ook verscheidene inlichtingen verschafte. Een ander werk over Spanje: Hispaniae sive populorum, urbium, insularum ac fluvium descriptio (Antw. H. Verdussen, 1607) werd geschreven door Ludovicus Nonnius, zoon van den Spaanschen geneesheer Nunnez, die zich in de 16e eeuw te Antwerpen gevestigd had. Ludovicus Nonnius was ook geneesheer, maar tevens natuurkenner en Latijnsch dichter. Hij behoorde tot de goede vrienden van Rubens en genoot in de Antwerpsche geleerdenwereld een zeer gunstige faam. Hij schreef nog Ichtyophagia sive de piscium esu Commentarius (Antw. P. en J. Bellerus, 1616) en Diaeteticon, sive de re cibaria (Id., id., 1627). Bij de tweede uitgave van de Numismata Imperat. Julii, Augusti et Tiberii, door Hubert Goltzius, bezorgde hij een nieuwen tekst, grootendeels ontleend aan Suetonius (Antw. H. Verdussen 1620). De belangstelling voor de werken van H. Goltzius, den te Brugge gevestigden schilder, graveur en oudheidkundige (Venloo 1526 + Brugge 1583), bleef te Antwerpen nog lang na zijn dood zeer levendig. In 1644 liet Gaspar Gevaertius nog al de werken van Goltzius bij Moretus in een prachtuitgave herdrukken. Hier werden de commentaren van L. Nonnius op de Numismata opnieuw uitgegeven. Een ander vooraanstaand Antwerpsch geneesheer, vriend van Rubens sinds hun kinderjaren, was Lazarus Marcquis (Antw. 1574 + 1647). Hij studeerde te Leuven en te Padua, waar hij doctor in de medecijnen werd. In 1599 is hij te Antwerpen terug en trouwt er met de dochter van een ander befaamd geneesheer: Willem van den Broeck. In 1611 werd hij benoemd tot leeraar in de heelkunde in de school bij het St-Elisabethsgasthuis. Hij is het, die, geholpen door zijn collega Godfried Vereycken, (Antw. 1558 + Mechelen 1635) schrijver van De Cognitione et Conservatione sui, te Antwerpen het Collegium medicum inrichtte in 1620, belast met de zorg voor de openbare gezondheid en het geneeskundig toezicht. Lazarus Marcquis onder- | |
[pagina 626]
| |
scheidde zich door verscheidene geschriften tegen de pest (1624, 1633), waaronder het Volcomen Tractact van de Peste (Antw. C.J. Trognesius, 1636) het uitgebreidste is en grooten bijval oogstte. Lazarus Marcquis ware geen zoon van zijn tijd geweest, hadde hij ook niet, naast zijn geneeskundige werken in de volkstaal, Latijnsche gedichten geschreven. Zijn zoon Willem maakte zich even verdienstelijk met een drietal geneeskundige werken: Decas Pestifuga (Antw. C.J. Trognesius, 1627), Aloës morbifuga (Antw. G. van Tongeren, 1627) en Van d'ophoudinge der Urine (Antw. M. Binnaert, 1646). Lazarus Marcquis had als schoonzoon de bekende medicus Michiel Boudewijns. Wenzel Cobergher (Antw. 1560 + Brussel 1635) kunstschilder, dichter, ingenieur, economist, numismaat, bouwmeester, oudheidkundige en wat nog meer, verwezenlijkt nog heelemaal het type van den huomo universale der Renaissance. Na een lang verblijf te Rome, is hij in 1604 te Antwerpen terug, en wordt er bouwmeester en ingenieur der aartshertogen benoemd. Hij voerde de Bergen van Barmhartigheid in te onzent; legde de Moeren tusschen Veurne en St-Winoxbergen droog; enz. In den kring van Rubens' vrienden werd hij algemeen geprezen om zijn kennis in de penningkunde en om de mooie penningenverzameling, die hij had aangelegd. Arnoldus Florens van Langren, van Geldersche afkomst, was als cartograaf te Antwerpen werkzaam, o.a. voor B. Moretus, die hem in 1628 de verbetering van een nieuwe uitgaaf van Ortelius' Theatrum toevertrouwde. Zijn zoon Michiel Florens wijdde zich aan dezelfde studie en ook aan wiskunde. Hij liet op dat gebied verscheidene werken verschijnen, almede over de havens van Mardycke en Oostende. In het werk der Van Langren's, evenals in dat van den wiskundige en ingenieur Michel Coignet (Antwerpen 1549 + 1623), die onder den titel Epitome verscheidene beknopte uitgaven van Ortelius bezorgde, (1601, 1602, 1603, 1609, 1612) vernemen wij de laatste naklanken van de vroeger zoo rijke Antwerpsche geographische school. Was het heerlijke huis van Jacob Edelheer herhaaldelijk de verzamelplaats van vele geleerden, dat van een ander voornaam Antwerpenaar, den schatrijken Portugees Gaspar F. Duarte, Sr., (De Weerdt) lokte meer de kunstenaars aan. Vooral de muziek stond er hoog in eere. De clavecimbelfacteur Jean Couchet, die de faam van Antwerpen met zijn uitstekende instrumenten overal ver- | |
[pagina 627]
| |
spreidde, behoorde tot de vrienden van het huis. Duarte's dochter Francesca was de gevierde zangeres, die wij in den Minderkring aantreffen. Constantijn Huygens, die een trouwe vriend der Duarte's was en dikwijls bij hen kwam, noemde hun woning de ‘beau Mont Parnasse à Anvers’. N. Rockox, J. Edelheer en G. Duarte waren lang niet de eenige maccenen, die Antwerpen destijds telde. Nog veel andere rijk geworden kooplieden besteedden een groot deel van hun fortuin tot het samenbrengen van kunstverzamelingen en het aanmoedigen van kunstenaars. Wij noemen in dit verband nog Louis de Romere, die met zijn broeder Gaspar en zijn zuster, die in het Falconklooster woonde, een rijke marmeren kapel liet bouwen ter eere van St-Jozef, in de kerk van hetzelfde klooster. Zooals blijkt uit zijn correspondentie was Rubens met L. de Romere zeer bevriend. Voor den Antwerpschen maeceen graveerde Anna Roemers Visscher een mooien beker, die thans in het Gewerbemuseum te Hamburg bewaard wordt. Een ander milde kunstbeschermer was Cornelis van der Gheest. Hij bezat een merkwaardige verzameling kunstwerken, en in 1610 wist hij te bewerken, dat Rubens belast werd met het schilderen van verscheidene tafereelen voor het hoogaltaar van de St-Walburgakerk. Bij die gelegenheid schiep de meester de beroemde Kruisrechting, die zich thans in O.L.V. kerk bevind. Het was dezelfde Cornelis van der Gheest, die den grafsteen van Quinten Massys aan den voet van den toren der O.L.V. kerk liet vastmetselen. De talentvolste letterkundige in de volkstaal in Rubens' tijd te Antwerpen was Richard Verstegen, te Londen geboren uit Geldersche ouders, maar kort na 1576 naar Antwerpen uitgeweken. Hij was een felle katholiek, die in het Latijn en het Fransch het Theatrum crudelitatum haereticorum nostri temporis uitgaf (Antw. A. Hubert 1587, 1588, 1592), vol vreeselijke verhalen over de behandeling der katholieken onder Elisabeth. Het boek berokkende hem heel wat moeilijkheden van wege den Engelschen gezant in Frankrijk. In 1605 gaf hij te Antwerpen zijn voornaamste werk uit Restitution of decayed intelligence in antiquities concerning the English nation, in 1613 gedeeltelijk omgewerkt onder den titel Nederlandsche antiquiteyten. Zijn beste literaire werken zijn Characteren (Antw. G. Lesteens, 1619) en Wetsteen der Verstands (1620) waarin wij een flink gesteld proza, | |
[pagina 628]
| |
vol scherpzinnigheid en menschenkennis kunnen genieten. Hij stierf in 1640. Het jaar voor Rubens' dood, in 1639, komt voor de eerste maal een spel van den toen nog jongen Willem Ogier op het tooneel van den Olijftack. De groote bijval van de Gulsigheydt, het eerste stuk van den cyclus der zeven hoofdzonden, waar de heele stad haar genot in vond, zal wellicht nog tot Rubens doorgedrongen zijn. Doch laten wij besluiten. Rubens gaat niet op aan den hemel zijner moederstad als een schitterende, maar eenzame meteoor. Hij is omringd van een heir starren, die, al verbleekt hun glans naast den zijnen, toch eersterangstarren blijven. Dit is niet alleen het geval in de schilderkunst, zooals men wel eens geneigd is te zeggen. Geesten van buitengewone waarde openbaarden zich rondom Rubens in overvloed, ook in de sfeer van wetenschap en literatuur en hielden met hem den roem der oude wereldstad nog hoog, niettegenstaande haar economisch verval. Er waren toen te Antwerpen nog veel mannen van ongemeene geesteskracht, die onverpoosd arbeidden om op het gebied van kunst en kennis te behouden en te ontwikkelen wat op dat van den handel steeds meer en meer verloren ging. Wij kunnen ons gevoel van eerbied niet bedwingen voor het geslacht, dat in zulke ongunstige voorwaarden, bij de dagelijks duidelijker wordende verarming, onder bijna bestendig oorlogsgevaar, zooveel vertrouwen in de kentering van het lot en zooveel rustigheid van geest behielden, om al dat heerlijke voort te brengen. De zon gloort nog in volgouden glans, maar toch gaat ze onder om weldra te verdwijnen. Enkele tientallen jaren na Rubens' dood, in 1670, bezoekt Jules Chifflet, een van de afstammelingen van Isabella's hovelingen, den afstammeling der Moretussen, Balthasar III, en stelt de volledige dood van Antwerpen vast. ‘Acht honderd winkels stonden leeg, schreef hij. De droefheid las men op het gelaat van die eenmaal zoo bloeiende burgerij. Al de geleerden, die zes en dertig jaren te voren Antwerpen's sieraad nog waren, zijn nu allen dood’. ‘Er bleef van hen niets anders meer over, voegt Chifflet erbij, dan hun mooie grafschriften in de kerken en hun portretten in het huis van mijn gastheer Moretus’Ga naar voetnoot(1). |
|