Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
De Katholieke RubensGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 585]
| |
humanistische rationalîst was, - en dat deze schilder van de meest gewaagde zinnelijke voorstellingen, een bepaald voorbeeldig familieleven leidde en in de verste verte geen losbandig Bohemien was. En vervolgens mag men er zich op beroepen dat de Kerk zelf, door haar aangestelde gezaghebbers zijne kunst in haar dienst heeft genomen, en zelfs zoodanig dat men terecht van hem, als van den artistieken vertegenwoordiger van de toenmalige Kerk mag spreken. Ja, men kan gerust zeggen, dat wellicht geen schilder van den christelijken tijd in den eigenlijksten en engsten zin van het woord, in zijn leven en in zijn kunst kerkelijker geweest is dan juist deze Peter Paul Rubens. Daarmee is dan, wel is waar, de vraag slechts verschoven; want ons bezwaar keert zich onmiddellijk tegen de houding juist, van de Kerk zelf. Frans Xaver Kraus, voor wien zijn klassiek ideaal den barokstijl even onverstaanbaar maakte als zijn ‘godsdienstig Katholicisme’ hem den tijd der tegenhervorming deed miskennen, heeft ten aanzien van de barokkunst een weemoedige klacht geuit, die heden nog graag door velen beaamd wordt. ‘Voorzeker’ zoo zegt hij, ‘kerkelijk waren ook de scheppingen van dien tijd in dezen zin, dat ze onder de oogen en de bescherming van de kerkelijke autoriteiten ontstonden en aan de geestesrichting van den toenmaligen tijd beantwoordden. Niemand echter zal beweren, dat in alle tijdperken van de Kerkelijke geschiedenis het kerkelijk bewustzijn en -leven in gelijke mate op de hoogte der christelijke idealiteit stond, in gelijke mate door de idee van het christendom doordrongen en aan het hoogste gewijd was. De heldentijd van de Kerk der martelaren is nooit meer teruggekeerd, en ook de tijden van Sint Franciskus zijn voor immer voorbij. De barokkerken van de 17e eeuw, en de geweldige scheppingen van Rubens bevredigen het “kerkelijk” element van die tijden, schijnt het, volkomen; doch wat christelijk gevoel betreft, staan ze even ver achter de domkerken der gothiek en zelfs achter St Pieter, even ver achter de schilderijën van Duccio en van Fra Angelico, als de smaakvolle epigrammen van Maffeo Barberini en Sannazaro beneden den “Dies irae” of den “Stabat Mater” staan, en de “Dévotion aisée” achter de “Navolging van Christus” blijftGa naar voetnoot(1)’. Met zulk een romantische klacht zal men zeker de ongehoord groote en koene poging, die de Kerk van de 17e eeuw ondernomen heeft, - met welk gevolg staat hier heelemaal buiten kwestie - geen recht kunnen laten wedervaren. Ook | |
[pagina 586]
| |
Rubens heeft, na kennismaking van de in 1632 verschenen ‘Roma Sotterranea’ van Antonio Bosio, den eigenlijken ‘Columbus der Katakomben’, in een weemoedigen brief het schoone woord geschreven: ‘Ik heb een zeer groot werk gelezen, getiteld “Roma Sotteranea” dat me een waarlijk kostelijk en devoot boek lijkt, dat den eeuvoud aantoont van de primitieve Kerk die, zooals ze heel de wereld door haar pieteit en ware godsdienstigheid overtrof, zoo ook in sierlijke bevalligheid door een onoverbrugbare kloof van de heidensche oudheid gescheiden is.’Ga naar voetnoot(1) Ook Rubens heeft een heimwee naar de oorspronkelijke Kerk gewaar geworden, maar bij hem schijnt die onmiskenbare liefde voor de oerkerk getemperd door een nuchteren werkelijkheidszin. Hij was hoegenaamd geen romantieker; hij behoorde aan de Kerk van zijn tijd. Die Kerk van de 17e eeuw echter, die ‘zooals nog alleen de 13e alle levensvragen gesteld heeft en wel tot de spits gedreven, tot er geen uitweg meer is’Ga naar voetnoot(2), heeft de verbazend groote en ongehoord vermetele poging aangedurfd, de in de Renaissance ontdekte wereld, in het katholiek heelal in te schakelen; zij heeft getracht de Renaisssance te verkerkelijken, niet slechts haar uiterlijk op te nemen, maar ze innerlijk in zich te vervormen. Die taak was haar opgelegd, sinds de zelfstandigheid van de wereld en van het individu - die niet, zooals Jacob Burckhardt nog meenen kon, een verovering der Renaissance was, maar als echte vrucht van den christelijken geest zelf, in de Middeleeuwen langzaam tot rijpheid was gekomen - in de Renaissance voor het eerst met overweldigende geestesbevrediging door de menschen subjectief gevoeld en erkend werd. De Kerk van de 17e eeuw heeft het gewaagd (en dat is - hoe groot of hoe klein men ook de uitkomst van die poging zien moge - een nooit genoeg te prijzen stoutheid) de schijnbaar op eens uit elkander gesprongen wereld nog eens in een geweldig geheel te omvatten; zij is, al dreigde haar ook op dat oogenblik het gevaar in de diepte neer te storten, met open armen die wereld te gemoet gesneld; zij heeft, zonder te letten op de wonden die de strijd haar slaan zou, dien kamp aangedurfd; zij heeft met de handen in de wereld ingegrepen zonder schroom de handen daarbij vuil te maken; en zij heeft, met een open oog voor de nieuw ontdekte | |
[pagina 587]
| |
werkelijkheden, zich niet in een puriteinsch-ethisch-christelijke gezindheid van de wereld afgezonderd om zich in eene ideologie te verschuilen, zooals Blaise Pascal, dien Hermann Bahr niet ten onrechte ‘het eerste geval van dweeperij’ genoemd heeftGa naar voetnoot(1), En als ze, in het denken de oplossing wellicht daarom niet gevonden heeft, wijl na het Concilie van Trente den Katholieken denker niet meer diezelfde vrijheid was toegestaan als in de hooge Middeleeuwen, zoo heeft ze toch in het leven nog eens die groote synthese bewerkt, die ook den Katholieken Christen van heden zoo vreemd is dat hij de richting van de barokkunst wel mooi te analyseeren, maar niet meer werkelijk te ‘verstaan’ vermag. De kampioenen der Kerk echter, haar stormtroepen, die heel en al in dien geest leefden, waren de Jesuïeten. Ook zij hebben de wonden niet gevreesd die de strijd hun geslagen heeft en slaan moest. Men kent den schitterenden kamp dien Pascal in zijn ‘lettres provinciales’ tegen de casuïstiek der Jesuïeten geopend heeft... maar hier moet toch, met een zoo schranderen theologant als Franz Xaver Linsenmann gezegd worden: ‘Tegenover de ziekelijk-ascetische moraal van zich-uit-de-wereld-terugtrekken van Pascal, was de leer der Jesuïeten de werkdadige, werelddoorloopende, verstandige zedenleer, de vrijere, vooruitstrevende wereldaanschouwing.’Ga naar voetnoot(2) De Renaissance was inderdaad over de wereld gekomen als een nieuwe dag. Als een roes en 'n bedwelming had ze de menschen aangegrepen. ‘Ik ben de Klok’ zegt Thomas Campanella met een aardige zinspeling op zijn naam, ‘die den nieuwen dag inluidt’. Wilhelm Dilthey vooral, heeft getracht dezen nieuwen mensch van de 16e en 17e eeuw te beschrijven. ‘Ontembaar persoonlijke kracht spreekt uit de ontdekkers en uitvinders van die dagen. Zij openbaart zich in de nieuwe politiek der Landsheeren en in het gevoel van eigenwaarde van den stedeling, in elk verzet tegen verdrukking, in de heroïsche, in 't brons gegoten gestalten van Donatello, Verrocchio, Michel-Angelo, in den koortsigen harteklop van de dramatische handeling en van de helden van Kyd, Marlowe, Shakespeare, Massinger, zoo wel als in de grondbegripgen der dynamiek van Galileï.’Ga naar voetnoot(3) Het nieuw ontwaakte begrip der oudheid leverde het materiaal en de vormen om dat nieuw | |
[pagina 588]
| |
levensgevoel, dat juist eerst en vooral een gevoel was van de in den enkeling levende kracht, tot uitdrukking te brengen. Bevestiging van het leven was de hoofdtrek van den nieuwen tijd. De mensch vond zich heelemaal op zich zelf aangewezen, maar toen pas werd hij de volheid der in hem verborgen krachten gewaar, en hij voelde den drang die krachten te uiten in de daad niet minder dan in hun genot. De philosophie concentreerde haar gedachten op den mensch: zij openbaarde hem den rijkdom zijner ziel, analyseerde de gemoedsbewegingen, de temperamenten, de uiteenloopende kenmerken der enkelingen en der volkeren; zij gaf wenken tot verstandiger en betere levensleiding, toetssteenen voor het begrijpen en bejegenen van andere menschen, en leerstelsels voor de eigen levensrichting. Lorenzo-Valla, Erasmus, Machiavelli, Cardano, Montaigne, Justus Lipsius, Giordano Bruno verhieven eigenlijk allemaal hun eigen levensopvatting tot een philosophisch bewustzijn, en dat geeft hun allen hun scherp afgelijnd voorkomen, Ook de beeldende kunst van Cinquecento is de uitdrukking van dit machtig en zelfbewust levensgevoel. Maar hun meesters stonden ook onder den invloed van de philosophische pogingen van den tijd De leer der temperamenten, van de gemoedsbewegingen, van de individueele verscheidenheden, zooals ze uit de geschriften der ouden overkwam en zich in de philosophen der 16e eeuw verder ontwikkelde, heeft Leonardo evenals Dürer beïnvloed, en Rubens heeft niet alleen in zijn heroïsche gestalten uitdrukking gegeven aan het sterke levensgevoel van den tijd, maar ook, zooals zijn biograaf Roger de Giles getuigt, in een boek: ‘Beelden, Kritische bijlagen en aanhalingen uit schrijvers’ verzameld. ‘Daaronder waren beschouwingen op de leer van het licht... en een zeer merkwaardige bloemlezing van de voornaamste hartstochten, die uit beschrijvingen van dichters genomen waren, met penteekeningen naar de beste meesters, vooral naar Raffaël, om de waarde der eenen door de poesie van de anderen te verhoogen.’Ga naar voetnoot(1) Tegenover dat alles, tegenover het nieuwe levensgevoel zelf en zijn wijsgeerige opvatting en aanneming, zag zich de Kerk, door de hervorming ten sterkste geschokt, geplaatst. Men heeft de periode van het eens-worden der Kerk met deze nieuwe wereld, den tijd der tegenhervorming genoemd, en Werner Weisbach heeft zelfs een boek over het ‘Barok als Kunst der tegenhervorming’ geschreven. Bij zulk | |
[pagina 589]
| |
een formuleering staat men eerst eens voor het gevaar, de kunst als een wezenlijk secondair gebied der wereldbeschouwing te nemen, die dan al te graag tot den godsdienst, als zijnde de primaire vorm wordt teruggebracht, waarbij men vergeet dat de kunst een zelfstandig soort van menschelijke wereldopvatting is, die wel niet afgescheiden voor zich zelf bestaat, maar krachtens de eenheid der menschelijke natuur met alle overige levenssferen organisch verbonden is, zoodat er wel is waar, geen algemeen oorzakelijk verband in de betrekking van godsdienst en kunst bestaat als of de eene wellicht de andere op een of andere manier noodig hebbe, maar wel, van den eenen kant eene autonomie, een zelfstandigheid en eigen-wettelijkheid van de ontwikkeling binnen de grenzen van het afzonderlijk levensgebied, - van den anderen kant echter, uit kracht van die eenheid der menschelijke natuur en daarmee van het menschen-eigen geestesleven, over 't algemeen een parallelismus, wortelend in de, alle levensgebieden voedende grondkrachten van den tijd, en dat zich openbaart in de ontwikkeling der afzonderlijke levenssferen, zoodat er dus is, een radicale grondstructuur van den tijd, die zich uitwerkt in de afzonderlijke sferen, in die der kunst zoowel als in die van den godsdienst, en in hen een laatste struktuuridentiteit doet ontstaan, welke op voorzichtige wijze te verklaren en op te helderen, het een zeer schoone en bekoorlijke taak is van het verstandelijk geschiedkundig onderzoek. Barok als kunst der tegenhervorming mag dus niet beteekenen: Verklaring der barokkunst door de barokgodsdienstigheid, verklaring van Bernini door de H. Theresia, verklaring van Rubens door het Jesuïetisme, maar enkel poging eener verklaring van de principieele houding die zich openbaart in de vormen der kunst evengoed als in de godsdienstigheid der tegenhervorming. Men moet verder ook niet vergeten dat ten eerste de tegenhervorming, - haar naam ten spijt - volstrekt niet als een negative beweging begrepen mag worden, maar aanzien moet worden als het groote waagstuk eener verchristelijking en verkerkelijking der Renaissance; en dat ten tweede de tegenhervorming geen absolute breuk in de geschiedenis van de kerkelijke vroomheid beteekent. Ook Rubens blijft niet alleen in de keuze zijner beeld-thema's en -motieven, maar ook in de uitvoering, b.v. in het aanwenden van symbolische kleuren voor de drapeering van O.L. Vrouw, beslist getrouw aan de overlevering. Toch wil hiermee volstrekt niet bestreden worden dat in de vroomheid en in het godsdienstig leven, in den eeredienst en in de asceze, die zelfs verweg | |
[pagina 590]
| |
b.v. door de leer van dien tijd omtrent de gemoedsbewegingen beïnvloed schijnt, er iets nieuws aanwezig is, dat een nieuwe gloed de godsdienstige ziel in beweging zet, dat nieuw leven zich nieuwe vormen geschapen heeft, dat dit nieuw leven zelf een niet-vermoede bewogenheid en ontroering in de zielen opwekte, wat alles zeker niet moet beschouwd worden als een leening van verstandelijke energieën bij het protestantisme, maar als eene, door de hervorming veroorzaakte, innerlijke zielsverandering van de Katholieke christenheid. Zeker heeft het geschiedkundig feit der Reformatie, waarmee de Kerk eenvoudig te rekenen had, haar een gansch bepaalde richting voorgeschreven, die zich openbaarde zoowel in de sterke op-den-voorgrond-plaatsing van afzonderlijke, door de ketterij bestreden geloofswaarheden, en in de bewuste heenstuwing naar het wezenlijke b.v. de Eucharistie, - en ook vooral daarin, dat nu de gezamelijke houding der geloovigen, en daarmee ook het persoonlijk godsdienstig leven van den enkeling, zich uitdrukte in een bijzonderen, eenzijdigen vorm, wijl juist de Katholieke houding nu niet meer zuiver spontane uitwerking was van het rustig geloof eener van zich zelf zekere ziel, maar door de tegenstelling met het protestantisme bestempeld werd met het stigma eener zekere reaktiviteit, eener reaktiviteit wel is waar wier negatieve zijde juist tot de hoogste ontwikkeling werd opgevoerd door een beslist als positief te waarderen aktivisme, wortelend in de nieuw opgewekte energieën in de enorm-groote vitaliteit der menschen van dien tijd. Dit aktivisme, dat uit de ontembare kracht van het leven ontspringt, is de karaktertrek van de Kerk in alle tijden. De Kerk is tot verovering ingesteld. Ook aan de Societeit van Jezus kleefde, van af haar stichting, dit wereld-veroverend kenmerk. In haar vierde de ridderschap van de middeleeuwen op Spaanschen bodem nog eens een verrijzenis. De Kerk der tegenhervorming had een beslist mannelijk uitzicht. De Jesuïeten hebben in hun kerken de heiligen-beelden der middeleeuwen eerst radikaal opgeruimd. Rubens heeft den ridderlijken Ignatius en den wereldveroverenden, onversaagden, schier avontuurlijken Franciskus Xaverius voor de Jesuïetenkerk van Antwerpen geschilderd. Al zijn heiligen, zelfs de vrouwen, zijn gestalten van haast bovenmenschelijke kracht. Het ideaal van de christen heiligen wordt één met dat der antieke helden, wier herrinnering de naakte afbeeldingen van Sebastiaan en anderen wederom in 't leven roepen; zelfs Fransciskus van Assizië wordt op de beroemde afbeelding zijner laatste Communie, zij het dan | |
[pagina 591]
| |
ook met gebroken kracht, toch in heroïsche naaktheid afgemaald. De Kerk heeft het heroïsche gewild, en ze heeft gewild dat alles heldhaftig werd voorgesteld, wat dat was voor haar een beeld van die kolossale kracht, die zij zelf in zich gewaar werd. Zij ging op veroveringen uit, en om de menschen te winnen, nam zij alle middelen te baat die haar bood de kunst van den tijd, wier levensgevoel zij als keurverwant, wier spraak zij als haar eigen erkenen moest, nl.: de psychologische versubjectiveering en de naturalistische uitbeeldingswijze. Niet op deze dingen om hen zelf kwam het haar aan; zij moesten voor haar middel zijn om de wereld te winnen. Zij wilde overreden, overtuigen en begeesteren. Alles was bewustheid, gewildheid en bedoeling. De schilder keerde zich, in 't begin niet eigenlijk in den dienst maar daarom toch in den geest van de kerk de psychologische kennissen handig benuttend, naar de afzonderlijke zielskrachten van den mensch: naar het verstand, den wil, het gevoel. De aanschouwelijk- zinnelijke voorstelling (zooals ook de H. Ignatius die kent in zijn ‘Exercitia Spiritualia’ als 'n middel van voor-den-geest-roepen van een of ander feit uit 't Evangelie) zou en moest den eerbied van den toeschouwer opwekken, zijn phantasie bewegen, zijn aandoeningen wakker roepen en tot navolging der heiligen aanzettten, De bekijker zou niet enkel beschouwer zijn, maar werkelijk toeschouwer, hij zou uit elkaar gescheurd worden door het heilig voorbeeld, en dat heel en al meeleven Daarom hield men van het opwekkende, het sensationeele, het buitengewone en het wonderbare: het martelaarschap, dat tevens een voorstelling van het heldhaftige was, de ekstase en den visionairen droom. Maar dat alles stond in den dienst van die veroveringsgedachte, die de Kerk, zoowel als de Societeit van Jezus slechts met haar tijd gemeen had die een nieuwe wereld voor zich uitgestrekt zag, en ernaar streefde deze wereld in den roes der verovering en der belijdenis in bezit te nemen. Als echter de Kerk een wereld winnen en herwinnen wou, wat lag dan meer voor de hand dan dat ze de schoonheid harer rijkdommen aan de wereld vertoonde, en in jubelende vreugd voor de wereld openspreidde wat ze aan schatten bezat? Wat lag meer voor de hand, dan dat de Kerk aan de wereld het Evangelie der verlossing boodschapte, dan dat ze het Hooglied van de Almacht en liefde van haren God zong? Hier ligt wel de reden waarom in deze Kerk der restauratie haast elke verwijzing naar de tragiek des kruises ontbreekt. De bloedige gloed van den kamp, die om wille van godsdienst ontketend was, hing | |
[pagina 592]
| |
over de landen. De menschheid hongerde naar vrede en vreugde, en de Kerk gaf haar die. Als nooit in eenigen anderen tijd ontrouwde zij hare schoonheid en haren toover; haar godsdienst werd een luidruchtig feest! Haar God was niet de absoluut bovenzinnelijke Heer, die boven de wereld troont in schrikwekkende majesteit, maar het Woord dat Vleesch geworden is en onder ons woont. Zij geloofde waarlijk aan de voltrokken verlossing, en daarom, wijl zij daaraan geloofde, wijl zij weer het stuk eeuwigheid zag dat van den hemel op aarde is neergedaald, wijl zij alles wederom ademen zag ‘in den jubel van den gesloten ring’ daarom was voor haar de spanning uit den weg geruimd tusschen natuur en geest, tusschen hemel en aarde, tusschen mensch en wereld, tusschen oudheid en christendom, daarom sprak ze met onverschrokken moed het jawoord tot de heele geschapen wereld, daarom gaf ze zich wezenlijk en waarachtig, in haar gansche houding als ‘Katholiek’ Haar artistieke vertegenwoodiger nu was Peter Paul Rubens. Hij was de eenig Nederlandsche schilder, die bij de aanraking met de Italiaansche renaissance zich zelf niet verloren, maar juist gevonden had: een kerngezonde, krachtige natuur, een man van hooggespannen gevoel van eigenwaarde en sterke zelfzucht, een Vlaming wien de levensvreugd en de genotskracht in 't bloed stak; een geboren grandseigneur die op al het groote reageerde en dien het kleine en alledaagsche onverschillig liet; een mensch in wiens ziel alle geweldige levensuitingen der natuur en der menschen hun weerklank vonden, die de natuur liefhad, voor al in haar huiveringwekkende grootheid en zwangere volheid, ‘in de wildste uitbarsting der elementen als ze over zich zelf uitgroeit als vernielende, en als ze den zegen harer schoonste wonderen uitgiet als scheppende macht’Ga naar voetnoot(1); die menschen schilderde van kolossale gestalte en reusachtige lichaamskracht, en met hen hemel en aarde bevolkte; die de hartstochten uitbeelde als ze opvlammen lijk vretend vuur en woeden als de vernielende wervelstorm; die de groote thema's der geschiedenis liefhadden meende dat ‘heroïsche onderwerpen boven mythologische moeten verkozen worden’Ga naar voetnoot(2), en die daarom, in geestdriftige overdrijving en niet uit slaafsche gezindheid de daden der koningen verheerlijkte; die overal - in hartstochtelijke opwinding - leven beantwoordde waar hij leven ontmoette wijl hij zich aan alle leven verwant voelde. Ook hem was ‘sympathie, de groote wereldwet. | |
[pagina 593]
| |
volgens welke zich alle levensuitingen der schepping voltrekken’Ga naar voetnoot(1) Rubens heeft geen vrees voor het leven gekend. Waar hij het leven vond, heeft hij het bevestigd. Juist dat vermag een zwakkere generatie allerminst te begrijpen; maar Rubens wortelt hier beslist in het Katholicisme van zijn tijd. Hij is er niet voor teruggeschrokken, de heerlijkheden van der schepselen wereld te openbaren, want hem was de gansche wereld God's schepping; hij heeft ook niet geaarzeld, zich aan het genot der aardsche dingen over te geven, want hij wist dat alles den mensch door God gegeven is, en hij was zeker dat hij het meesterschap over zich zelf niet verliezen zou. Wij zien niet klaar, hoe godsdienstige krachten en wereldsche elkaar hier doordrongen; maar dit weten we, dat hij een man van zeer strenge tucht was. En omdat hij dat was, daarom mocht hij den lofzang op de schoonheid zingen, dien niemand wellicht met zulk een geestdrift en hartstocht gezongen heeft als hij. Voor zijn schilderwerken denkt men aan het woord van den, door Brémond naar waarde geschatten P. Richeome S.J. bijna een tijdgenoot van Rubens: Le créateur... a marié l'âme divinement belle à un corps divinement beau’. Van alle vrouwelijke gestalten die hij geschilderd heeft - als heiligen of godinnen, - dragen de heerlijkste de trekken zijner beide vrouwen Isabella Brant en Helene Fourment, van welke de tweede (daarvoor zal haar eeuwig dank geweten worden). den vijftigjarigen man een nieuwe scheppende jeugd schonk, en die beiden - zooals Georg Simmel zeggen zou - hem dierbaar waren niet om wat ze hem gaven, maar om wille van het leven waarmee ze hem in aanraking brachten. Voor Rubens was ook het rijk van Eros, een rijk van de door God geschapen wereld, dat hij niet behoefde te vluchten, als hij het slechts met reinen zin en eenvoudig hart betrad. Hier openbaart zich op 't schoonst en schitterends de geestelijke wijdte van dezen waarlijk Katholieken mensch. Zijn schoonste vrouwengestalten kan geen wellustigen blik genaken. Het is alsof men iets inademt van het onbeschrijflijk geluk, dat de vrouwen, als het schoonste, geschonken hebben aan dezen, aan 't geluk werkelijk verwenden man, die onwillekeurig in zooveel opzichten aan Goethe doet denken. Men heeft Rubens dikwijls, en zelfs van Katholieke zijde met onbegrijpelijk onverstand, een al te zinnelijk schilder, genoemd; men heeft echter niet gezien, hoe juist bij hem het zinnelijke er nooit is om zich zelf, nooit losgerukt uit het geheel, en men heeft er niet aan gedacht dat men, met dezen aanval | |
[pagina 594]
| |
op zijn zinnelijkheid, hem het wellicht meest karakteristieke van zijn katholiek-zijn ontneemt. Want dat is toch wel eene der essentieele trekken van katholieke levensopvatting die juist Rubens er op nahoudt, dat iedere ontkenning der zinnelijkheid, en van alle puriteinsch spiritualisme verworpen wordt. Ook de zinnelijke wereld is voor Rubens begrepen in de verlossing, wijl het Woord Vleesch is geworden. Deze veelberuchte zinnelijkheid van Rubens is alles behalve een afval van een Katholieke levenshouding; zij is veeleer de bevestiging, in hêt eigen persoonlijk leven, van die houding, wier oerbeeld de Vleeschwording van het Woord en de zinlijk-sakramenteele bemiddeling der genade is. Zooals de zinnelijke Rubens, zoo is ook de ‘heidensche’ - zelfs juist hij - wezenlijk katholiek. Rubens, die zelf een vurige vereerder van de Oudheid was, verzamelaar van oude kunstwerken en vriend der humanisten, die zich bij den arbeid de oude klassieken liet voorlezen, heeft ook de Oudheid in zijn Christelijke wereld opgenomen, juist zooals het de Jesuïeten gedaan hebben. Beiden echter zetten daardoor slechts de groote katholieke traditie voort, voor dewelke reeds de wijsgeer Justinus en de Alexandrijnsche theologanten Clemens en Origenes de theoretische formule gevonden hadden, toen ze over de verstrooide zaadkorrels van het goddelijke logos spraken. De voltooiïng dezer opname van de oudheid door de christelijke theologie, en hare bekroning, was de middeleeuwsche scholastiek. Zij was de grootste systematische poging, om Jerusalem en Athene te verbinden. En de middelterm was reeds hier - niet eerst bij de Renaissance - de mensch, de natuur, het verstand. de schepping, de natuurlijke schoonheid der dingen. De ontdekking van Aristoteles was de ontdekking der wijsbegeerte, ja de ontdekking van het natuurlijk verstand. Tegen dit humanismus der scholastiek kwam de hervorming op; voor haar was Aristoteles de groote bederver; het werk van Albertus Magnus en van Thomas van Aquino was de inval van het heidendom in de theologie! Juist zoo staan, tegen het humanismus der Jesuïeten in het baroktijdperk, de fanatíeke schrijver der ‘Lettres provinciales’ en de extreme supranaturalisten van de 17e eeuw; men ziet de lijn waar Rubens in staat. ‘Al het schoons dat er ooit ergens gevonden wordt, hoort aan ons, Christenen’ had Justinus gezegd. Maar Tertullianus had gevraagd: ‘Quid ergo Athenis et Hierosolymis? Quid academiae et ecclesiae? Quid haereticis et christianis?’ Justinus wordt - zoo heeft Etienne Gilson treffend opgemerkt, onder de heiligen gerekend, Tertullianus echter onder de ketters gerangschikt, en hij besluit: ‘C'est que l'on ne | |
[pagina 595]
| |
peut séparer Jérusalem d'Athènes, sans se séparer de Rome’.Ga naar voetnoot(1) Tegenover gansch het, de oudheid verloochenend, protestantisme, staat hier Rubens in de lijn der groote, Katholieke traditie. Wat Rubens verdedigde, is het christelijk humanisme met zijn wereldvreugde en zijn streven naar verheerlijking der menschelijke natuur, een opvatting die tegenover het spiritualisme en het extreme supranaturalisme der hervormers in het concilie van Trente als officieele leer der Kerk bekrachtigd, en daardoor definitief bij de Katholieke traditie ingelijfd is. De Katholieke Rubens - dat is hij, die tot de wereld en tot alles wat daar in is, tot de geschapen natuur in haar zinnelijke verschijning een hartelijk en volmondig ja zegt, die niets wegvagen wou van den inhoud van die wereld, uit een valsch en kettersch spiritualisme, zooals haar Luther vertrapte, voor wien niet toevallig, het Rome der Renaissance een ergernis werd. Rubens is een van die groote geesten, ‘die een vreugdevolle, begeesterende, grootsche voor alle schoonheid zich openende opvatting van het christendom in de verste kringen der geloovigen gedragen hebben’ (Fr. Xaver. Kraus). Bij Rubens heeft al het geschapene zijn eigen waarde, maar bij hem verschijnt ook alles zoo ‘verbetrekkelijkt’ dat zijn waardegebied tot een geordend Kosmos wordt. Dikwijls kan het lijken als ziet hij niet meer het mindere, dat alle geschapen waarde verheft, en ze in die verheffiing pas voor den Christen als positief maakt. Maar ook Rubens heeft het Kruis, en hij heeft het zelfs in schokkende grootheid. Wellicht wijl wij het niet meer hebben, zoo groot en zoo albeheerschend als Rubens het wel gehad heeft, want zijn tijd ging in alles tot het uiterste, - wellicht is ons daarom zijn werk zoo lang als onzeker verschenen; wellicht hebben we het daarom, juist als christenen, niet meer verstaan. Rubens is, - dat zal men als christen moeten bekennen, - een gevaarlijken weg opgegaan, juist zooals zijn tijd; maar hij heeft het gewaagd. Met een bestendig gevaar in den afgrond te storten heeft hij het vrijë en dapper jawoord tot de wereld betaald. Naast hem echter staat - hij moet hier nog eenmaal worden opgeroepen, en wel in zijn positieve beteekenis, - Blaise Pascal als een ‘afschrikkend voorbeeld’ (Hermann Bahr) dat de menschen (juist de Katholieken, wijl ze om de Verlossing inderdaad volledig op de hoogte zijn) immer weer noodig hebben, opdat degenen die zich de wereld tegemoet werpen in waarlijk geloovig vertrouwen, den afgrond zien, die juist hen bedreigt. |
|