Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
[1927/9] | |
[pagina 579]
| |
De Moeder van Rubens
| |
[pagina 580]
| |
geëindigde echtenoote van den Prins Willem van Oranje, Anna van Saksen. Jan Rubens werd door deze hartstochtelijke vrouw, die aan de vrouw van Potiphar doet denken, in een beklaaglijk erotisch avontuur medegesleept, dat voor hem en voor haar even droef afliep. Hij werd op last van Willem's broeder Jan van Nassau onverhoeds opgelicht en in den kerker geworpen te Dillenburg. Daar verduurde hij, twee jaren lang, den gruwel der opsluiting in een donkere krocht van het kasteel, saam met de bittere folteringen van de wroeging om het wreede leed, dat hij een liefhebbend, ook door hem bemind, wezen had aangedaan. Zoo hij eindelijk uit zijn allerkritiekste positie verlost werd, dan dankte hij dit allereerst aan het onverpoosde pogen en werken, de onvermoeide stappen en welsprekende smeekbrieven, aan de innige genegenheid, de toewijding, met één woord, aan de onvergelijkelijke heldhaftigheid van de nobele vrouw, die geen enkel oogenblik aan haar eigen diep leed heeft gedacht, maar, als een andere Fidelio, alle krachten van hemel en aarde heeft bewogen om haar schuldigen maar berouwvollen man te redden. Deze huwelijks-roman van de echtelingen Rubens is er een, die een groot treurspeldichter als een Goethe of een Schiller had kunnen inspireeren. Maar het aller-merkwaardigste aan dezen roman of dit treurspel is wel het heerlijke, gelukkige slot ervan, dat kan genoemd worden met een enkelen naam: Petrus Paulus Rubens. In welke sombere omstandigheden moest de groote weelderige schilder van de levensblijheid het daglicht aanschouwen! Jan Rubens was weliswaar aan den kerker ontrukt, daar de gestrengheid van den beleedigden vorst geweken was voor het wonderbare, gemoedelijke overredingsvermogen en de opofferingen van Rubens' vrouw, meer nog voorzeker dan voor de vrees voor schandaal. Jan Rubens was een geknakt man: uit de gemeenschap gestooten, nadat hij gebroken was door het lijden in den kerker, mocht hij, weggedoken in een verloren hoekje, zich ergens in een landelijk plaatsje, te Siegen, laten vergeten. Hij mocht niet in den tempel aan den eeredienst deelnemen, moest het aanschijn van zijn medemenschen ontwijken; alleen bij valavond, werd hem, om gezondheidsredenen, veroorloofd zich op de straat of liever in den landelijken omtrek op het veld te begeven. Zijn heele leven lag van toen af in de hand van zijn vrouw Maria, die het huis van den balling en den zedelijk gebrand- | |
[pagina 581]
| |
merkte herschiep tot een verborgen klein paradijs. Door de kracht van haar opofferende liefde heeft Maria Pypelincx het zedelijk leven van haar man gered, nadat zij hem eerst aan een smadelijken dood in den kerker had ontrukt. Zij was 't die in de benarde tijden zijner gevangenschap, als ‘coopmans-vrouw’ met reizen en trekken de middelen moest vergaren om het gezin recht te houden. Zij was 't die, voor de wereld en voor de nakomelingschap, de schande van het sombere avontuur zorgvuldig verborgen hield. In den geweldigen strijd, dien zij te voeren had om haar gezinsleven weer op te bouwen, heeft haar geesteskracht, haar zielesterkte geen oogenblik gefaald en eindelijk gezegevierd. Haar huwelijksleven, zoo vol opofferingen harerzijds, werd een gelukkig leven, en, nadat ze als gade het diepste verdriet had ondergaan, werd haar ten slotte de genade bewezen van een gelukkig en herhaald moederschap. Zij werd de moeder van den genialen Petrus Paulus Rubens. Na twee jaar mochten de Rubensen het vluchtoord te Siegen verlaten en zich te Keulen vestigen. Petrus Paulus was toen maar één jaar oud. En te Keulen, toen het jongste der kinderen, Petrus Paulus, tien jaar oud was, stierf de vader. Toen vertrok Maria Pypelincx naar Antwerpen, haar geboortestad. En van toen af is Petrus Paulus ook een Antwerpenaar geworden. Als later de koning van Engeland hem de hoogste eer zal bewijzen, zal hij hem noemen in den adelbrief: herkomstig uit Antwerpen, en Rubens zal zich later nooit iets van zijn geboorteplaats herinneren, wel iets van Keulen, waar hij als knaapje speelde; te Antwerpen, de groote prachtige koopstad aan de Schelde, zal hij zich ontwikkelen en worden tot den man, waar de wereld eerlang met zooveel ontzag naar opzien zou. Want, hier zal hij ter Latijnsche schole gaan, hier zal hij de levendigste jeugd-indrukken opdoen, hier krijgt hij lessen van zijn meesters Tobias van Haecht, Adam van Noort en Otto Venius, hier wordt de jonge kunstenaar in hem geboren. Antwerpen heeft altijd de macht bezeten om, al wie tot haar kwam aan zich te binden. Van deze stad is altijd een haast occulte invloed uitgegaan. De vreemdelingen, die zich hier vestigen, blijven geen vreemdelingen. Zij moeten in de lucht der Schelde van lieverlede tot Antwerpenaren uitgroeien. En Rubens was reeds Antwerpenaar door zijn vader, den voormaligen schepen en geleerde, door zijn heerlijke | |
[pagina 582]
| |
moeder, de begaafde vrouw, die zoo prachtig, zoo ideaal-Antwerpsch van aard was en die zoo kostelijk echt en gemoedelijk Antwerpsch, dat is goedrond Nederlandsch, kon schrijven. Rubens dankt alles aan zijn moeder, die over zijn eerste uren, zijn eerste jaren gewaakt heeft met den innigen trots van de vrouw, die haar huiselijk geluk heeft weten te heroveren. Hij dankt haar de ontwikkeling van een natuurlijke begaafdheid, die hem, als een kind van de liefde, met overvloedige mildheid was toebedeeld geworden, als 't ware om de moeder voor al 't door haar geledene schadeloos te stellen. Hij dankt haar, dat hij is geworden de reine, edele, evenwichtige mensch, die hij in zijn heroïsch-vruchtbaar leven immer is gebleken te zijn. Hij dankt haar, dat zij in hem de hoogste eigenschappen van het Vlaamsche ras tot bloei heeft gebracht: den machtigen levenszin, de kracht om het leven te dragen, den vurigen wil om het leven te vieren, het leven op te voeren tot iets machtigs en grootsch', den lust en de liefde om het leven te aanvaarden met al zijn plagen en al zijn zegeningen. Zij heeft hem geschonken wat van 't hoogste is dat een mensch kan verlangen: een gezonde ziel in een gezond lichaam. Want ge kunt ze immers nu nog lezen op de portiek in de gang van zijn ouden woon in de hedendaagsche Rubensstraat, die woorden van Juvenalis: ‘Orandum est ut sit mens sana in corpore sano’. ‘Laat ons bidden opdat een gezonde ziel wone in een gezond lichaam’. Rubens dankt aan zijn moeder, dat zijn leven worden mocht een stralend, een glanzend voorbeeld van mannelijke schoonheid en geestelijken adel. De edele ziel van Maria Pypelincx heeft heel zijn leven al zijn daden beheerscht, bewaakt en belicht, er een glanzende genade over gespreid. Deze moeder, die zulke diepe smart heeft geleden in haar hart en in haar geest, heeft alles door diep-echte liefde overwonnen. Zij heeft het geluk der wereld helpen verhoogen door aan die wereld een schitterenden zoon te schenken als Petrus-Paulus. Zij heeft haar jongen met moederlijken trots bemind, en met evenveel kracht den weemoed om zijn afwezigheid in het verre Italië gedragen, als zij de smart om de wreede scheiding met den trouwbreukigen, maar innig geliefden man vroeger wist te verbijten. En als zij sterft, in haar huis te Antwerpen in de Kloosterstraat, naast de St-Michielsabdij, is haar laatste verlangen naar den zoon, ginds te Mantua, en haar laatste blik is gericht op de schilderijen van haar aangebeden jongen, die steeds in haar kamer hingen aan den wand en die - zoo- | |
[pagina 583]
| |
als zij in haar testament schreef - ‘zeer schoon zijn en na haar dood naar hem terug moeten keeren’. Naar deze hooge vrouwe, die ons aan geroemde figuren uit de Oudheid doet terugdenken, naar de Moeder van Rubens, naar Mayken Pypelincx, gaat op dezen dag, nu we den 350n geboortedag van Petrus Paulus vieren, onze eerende gedachte. Al te zelden wordt immers haar naam genoemd. Er is, wonderlijk genoeg, in 't heele werk van Rubens ‘geen beeltenis, geen beeld van haar gebleven’.Ga naar voetnoot(1). We weten feitelijk niet hoe Maria Pypelincx er uitzag, maar eigenlijk weten we het toch wel: heeft hij haar niet uitgebeeld in zijn opvoeding der H. Maagd in ons Museum en, wellicht ook, in zijn St-Anna, op het zijluik van zijn Kruisafdoening in onze Hoofdkerk, bij 't bezoek van Maria, de goed-ronde, diepgemoedelijke, verstandige, levenslustige en levenskrachtige, echt-Sinjoorsche vrouw, ‘de Moeder’? ‘Moeder van Rubens’ noemt Julius de Geyter de Scheldestad in zijn Rubens-cantate. Maria Pypelincx is de Antwerpsche patriciërsvrouw, die het beste van die oude Brabantsche stad in zich heeft belichaamd, en wij mogen dus wel de Moeder en de Stad in een beeld vereenigen en zeggen:
Leve de geest van Rubens' Moeder. Leve Antwerpen. Leve de schoonheid, de goedheid, de leven-verheerlijkende genius: Petrus Paulus Rubens. |
|