Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Dostoievsky
| |
[pagina 493]
| |
koningin en geef u een heel koninkrijk, ik zweer het u, gij zult het regeeren als geen ander; zooveel geest hebt ge, zooveel gezond verstand, en hart en praktiese zin’. Dostoïevsky wien zijn vrouw een tweede zoontje Alexis had geschonken leidde in die jaren een zeer teruggetrokken leven. Hij zag slechts enkele vrienden. Tevoren had hij eventjes omwille van den broode het hoofdredacteurschap waargenomen van het dagblad ‘De Burger’ wat hem een gelijkaardige verzuchting als deze van den man uit ‘Het Donker’ had ontlokt: ‘hier ook is het beter niet àl te intelligent te zijn’. Gelukkiglijk werd hij al heel gauw van die karwei verlost vooraleer ze hem al te drukkend was geworden. ‘Ik geloof dat mijn vader die eerste jaren na zijn terugkomst te Petersburg gelukkiger was dan later in den tijd van zijn groote successen die zoo vol kwellingen was. Zijn vrouw hield van hem; zijn kinderen die nog klein waren amuseerden hem door hun gelach en hun kinderlijke vragen; oude vrienden kwamen hem dikwijls opzoeken om met hem over zijn lievelingsdenkbeelden te praten. Zijn gezondheid werd steeds beter; de aanvallen van epilepsie bleven hoe langer hoe meer uit en de doodelijke kwaal die hem ten grave zou sleepen had zich nog niet geopenbaard’Ga naar voetnoot(1). Dostoïevsky had een zeer eigenaardige manier van werken aangenomen. Sinds ‘De Speler’ dicteerde hij al zijn romans aan zijn vrouw die ze opteekende. Hij hield er van 's nachts te werken als iedereen sliep. Hij schreef tot 4 of 5 uur 's morgends en stond dan rond 11 uur op. Hij sliep op een sofa in zijn studeerkamer (het was een soort turksch divan met een lâ erin waar men overdag kussens, lakens en dekens wegborg)Ga naar voetnoot(2). Hij had een waren hartstocht voor reinheid; begon zijn dag met gymnastiek. Was altijd correct gekleed; droeg altijd keurige kleederen; borstelde zelf. Na klaar te zijn met toilet en gebeden kwam hij ontbijten. Gedurende die tijd werd zijn studeervertrek gelucht. Op zijn bureel had alles zijn vaste plaats. De minste wanorde prikkelde hem. Na 't ontbijt kwam zijn vrouw en begon hij haar de hoofdstukken te dicteeren die hij 's nachts had uitgedacht. Deze stenografeerde en schreef over. Dostoïevsky corrigeerde de copie; voegde er een en ander aan toe, waarna zijn vrouw definitief over schreef en naar de drukkerij zond... indien de schrijver het bij | |
[pagina 494]
| |
het herlezen niet naar de scheurmand verwees en het hoofdstuk herwerkte. Van zijn vroegere verdwazingen zooals zijn speeldrift; zijn verkwistingen was hij geheel genezen. Daarvan was enkel zijn voorliefde overgebleven om zelf het dessert te bestellen of, op reis, het beste hotel van de stad uit te kiezen. Maar in Ems waar hij jaarlijksch, heen moest, is hij nooit een speelzaal binnen gegaan. Dat hij, die urenlang op zijn bureel zat te werken, daar kleine versnaperingen bij de hand had zooals vijgen en dadels en vruchtenkoeken en er wel eens sigaretten rookte gal niemand ontstemmen; zijn verstrooidheid was natuurlijk met de jaren niet gebeterd, bij zooverre dat hij niet eens Polina herkende toen de vroeger geliefde hem, na jaren, onverwachts kwam opzoeken; erger nog: tijdens een wandeling gaf hij tot tweemaal toe een aalmoes aan zijn eigen vrouw die zich, voor de grap, langs den weg als een bedelares had opgesteld. Dit gebeurde te Staraja Roussa, een kleine badplaats in het gouvernement Novgorod dicht bij het Ilmenmeer waar het gezin den zomer kwam doorbrengen. Dostoïevsky vond het er zóó rustig, dat hij er ook doorwinteren bleef, om zijn ‘Groeijaren’ ongestoord te kunnen schrijven. Maar het jongste knaapje, het lievelingskindje, Alexis, stierf er twee jaar en half oud. Dit was een zware slag. Zou aan de beproevingen dan nooit een einde komen? Minder pakkend dan de groote romans die waren voorafgegaan is ‘Groeijaren’ buitengewoon goed verzorgd van kompositie, technisch zeer knap en bijna geheel vrij van vroeger gebrekenGa naar voetnoot(1). Als kunstwerk misschien wel het gaafste van wat Dostoïevsky schreef. Maar het is iets minder rijk aan textuur, heeft minder dramatische spanning dan de vorige boeken die ons daardoor, trots hun chaotischer uitzicht, zooveel meer gaven. Het werk doet zich voor als het dagboek van de jongeling Dolgoruki, | |
[pagina 495]
| |
illegitieme zoon van den grondbezitter Wersilow. Van af zijn kindsheid is hij uitbesteed geweest. Nu heeft hij zijn studiën voltooid in een goede fransche school waar hij de ‘souffre-douleur’ van meesters en makkers is geweest en wordt in het gezin van zijn vader opgenomen. De jonge knapenziel met haar grooten honger naar teederheid en haar behoefte naar vereering; met haar warm idealisme; met haar droomen en begoochelingen, die het toch alles zóó door en door ernstig opneemt en toch zoo kwetsbaar en onbeholpen is door haar prikkelbare fijngevoeligheid, wordt tot in haar fijnste roerselen ontleed. Het lijkt wel dat Dostoïevsky hier veel herinneringen en impressies uit zijn eigen jeugd heeft verwerktGa naar voetnoot(1). Er zijn ongetwijfeld vele bladzijden autobiografie. Ook vinden we verwantschap met vele vroeger reeds verwerkte motieven: zoo de platonisch schuchtere jongelingsliefde van den verhaler die ons voorkomt als een oudere broer van ‘Een jonge held’. De oude prins die geschaakt wordt door de jonge dame die huwen wil om de lieve centen herinnert aan ‘Oompjes droom’; de tooneelen uit de speelclub zijn verwerkingen van wat hij zelf in Homburg beleefde; Alfonsine de française doet ons aan de française van de ‘Speler’ terug denken; terwijl de talrijke stuurlooze, ontredderde jongelingen uit dit werk van dezelfde generatie zijn als deze van ‘Demonen’ al zijn er geen samenzweerders onder hen. Geen schrijver heeft als Dostoïevsky gevoeld en weergegeven de schrijnende tragiek van den jongeling voor het leven; de nood begrepen van die edele dorstige zielen die niets vinden om zich te verzaden; die zoo ontzettend ernstig zijn in hun probleemstellingen; een duidelijk antwoord begeeren en een practisch, dadelijk uit te voeren programma. Zij willen geen halfheid, zij willen geen laagheid, noch gemeenheden en zóó zij God niet vinden en met Hem, licht en kracht en genade, grijnst de zelfmoord hun gekwetste moêgestreden ziel toe als de eenige uitkomst. De steeds aanwezige zelfmoordideeGa naar voetnoot(2) geeft iets geweldig-beangstigend aan dit werk. Dostoïevsky kon niets anders meer schrijven dan zijn ‘Atheïsten’. Enkele kleinere werkjes uitge- | |
[pagina 496]
| |
zonderd heeft hij niets anders gedaan sinds ‘Schuld en Boete’ en het ‘Donker’ dan fragmenten uitgewerkt van dit ongeschreven epos... Want ook ‘De Idioot’ de ‘Demonen’ en na deze ‘Groeijaren’ de ‘Droom van een belachelijk mensch’; de ‘Zachte’; de ‘Gebroeders Karamazoff’ zijn brokstukken van een grootsche symfonie en moeten als zoodanig worden beschouwd. Zij vormen samen het deel dat aan Dante's Commedia ontbreekt: de Aarde die aan diens Hel, Vagevuur en Paradijs kon voorafgaan. Zooals in de vorige werken is er in deze ‘Groeijaren’ een grondeloos levenswee dat met geen woorden is uit te spreken; daar is levenslaagheid waarvoor men walgt, maar daar is steeds ook - en het zou geen Dostoïevsky-werk zijn indien het er niet was - een matelooze kinderlijk-zuivere liefde die is één bloeseming van zon en lente. Hoe diep menschelijk die liefde van Mamma; hoe worden we tot in onze diepste vezelen ontroerd door bladzijden als waar het bezoek aan het pension verhaald wordt. Bijzondere aandacht verdient de figuur van Makar Iwanowisch de pelgrim. Als schepping van een volkomen goeden mensch is zij levendiger en overtuigender dan Prins Myshkin. Nu Dostoïevsky opnieuw Rusland bewoonde en in nauwe voeling leefde met het volk heeft hij daar in de ‘pelgrims’ menschen ontmoet die er niet ver van waren zijn oorbeeld te incarneeren. ‘De liefde voor het pelgrimschap, het geestelijk nomadendom is een typisch Russische karaktertrek, inhaerent aan de russische gedachte. Het uit het volk gesproten type van den pelgrim is het sterkst uitgesproken Russische type. In het diepst van zijn ziel is de Rus, noch onherroepelijk aan bezit, noch aan familie, noch aan den Staat gehecht; hij voelt het ijdel en voorbijgaand karakter van alle aardsche goederen en rijkdommen. Alles moet voorbijgaan en eerst als alles volbracht is, zal een waarachtig leven beginnen, dat van het Koninkrijk Gods. Aldus heeft het Orthodoxe geloof het russische volk opgevoed. Het heeft in den Rus geen aardsche deugden, als onontbeerlijk ter verkrijging van wereldsche macht en behagelijke inrichting van het aardsche leven aangekweekt. Het russische volk kon op deze wereld bestaan en zijn historie beleven omdat, in zekeren zin, door de macht der Tzaren hare aardsche taak werd volbracht’.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 497]
| |
Prachtig in hun volkschen eenvoud zijn de leeringen en gezegden van Makar. Al het geschapene weet hij een goddelijk geheim en dit maakt de schepping nog schooner. Hij spreekt van de heerlijke natuur, van de grashalmpjes en vogeltjes als een Sint-Franciscus. God loochenaars heeft hij nimmer tegengekomen ‘de mensch kan niet bestaan zonder zich voor iets te buigen; zulk een mensch kan zich zelf niet uitstaan, geen mensch kan dat. En als een mensch God verloochent zoo buigt hij zich voor een afgod, een houten of een gouden of een die louter gedacht is’. Hij prijst het gebed aan; zelfs voor de zelfmoordenaars moet men bidden al is ‘de zelfmoord de grootste menschelijke zonde, maar rechter is enkel God den Heer want Hem alleen is alles bekend, ieder grens en ieder maat. Aan het avondgebed zal men toevoegen ‘Erbarm U, heer Jezus, ook over al dezen, voor wie niemand bidt!’ IJverig verdedigt hij de levenswijze van den eremijt. Scherp teekent hij de dwaling van de wereldlingen. ‘Zij vergeten het groote en bemoeien zich om het kleine’. Als een evangelieparabel luidt het ‘Is niet het leven enkel een spel van verwachtingen. Neem een handvol zand en zaai het op een steen; indien het geel zand op den steen opschiet zoo zal ook uw hoop in de wereld werkelijkheid worden’. Hij haalt het Christuswoord aan: ‘Ga, en deel uw rijkdommen uit en wordt een knecht van allen’; rijker zult ge worden, want ‘niet door kostelijke spijzen; niet door prachtige kleederen; niet door trots en nijd zult ge gelukkig zijn maar door mateloos vermeerderde liefde.’ Liefde dit is de uitkomst van alles; liefde moet heerschen in de menschen ‘dan zullen zij de waarheid niet meer zoeken in boeken, maar zij zullen met God zelf omgaan van aangezicht tot aangezicht; de aarde zal heller stralen als de zon; daar zal geen treurnis meer zijn en geen zuchten, enkel een eenig heerlijk paradijs’. Tegenover de orthodoxe Makar staat Wersilow de vrijdenker, de socialistische droomer; de door zijn hartstochten overmeesterden mensch. Hij ook droomt van een ‘gouden eeuw’ zooals we reeds vroeger aanteekenden; hij ook weent tranen van ontroering en kent ‘de liefde tot de gansche menschheid’. Door hem laat Dostoïevsky voor 't eerst een gedacht uitspreken dat hij in 't vervolg meermalen met klem zal herhalen: De hoogste russische gedachte is de algeheele verzoening der Gedachten. Rusland kent geen overdreven egoïsme. Een franschman is niets anders dan een franschman; een duitscher niets dan een | |
[pagina 498]
| |
duitscher; geen enkel is West-Europeeër. Maar de rus kan én Rus én Europeeër zijn. Opmerkelijk is het ook dat we, nu Dostoïevsky zooveel ouder is geworden, meer en meer psychologische opmerkingen aantreffen waar deze in vroegere werken maar zelden voorkwamen. Wat hij in den beginne slechts kende bij intuïtie is hem nu ook geestelijk bewust geworden al blijft hij in zijn scheppingsarbeid even jong en frisch. ***
Ten tijde dat Dostoïevsky ‘De Burger’ bestuurde had hij in dit dagblad een rubriek geopend: ‘Het dagboek van een schrijver. In 76 begon hij met de uitgave van een eigen tijdschriftje onder diezelfde hoofding. Van meet af aan kende het een groot succes. Het eerste jaar werden 1982 abonnés aangeworven en werden gemiddeld 2500 losse nummers verkocht Volgend jaar steeg het tot 3000 abonnés en 3000 losse nummers De uitgave bood aan Dostoïevsky het dubbel voordeel én van hem finantieel voort te helpen én van hem toe te laten zijn gedachten; zijn ‘leer’ waar hij heel van vervuld was, onder het volk te propageeren Vooral de jeugd regeerde sterk en schaarde zich om hemGa naar voetnoot(1) Hij werd opnieuw, als vóór zijn europeesche ballingschap omringd van een schaar jonge dweepers en droomers, studenten en studentinnen al had hij hen met Raskolnikof maar vooral met ‘Demonen’ zulke harde waarheden gezegd. Maar hij kon hen iets geven ‘voor het leven’. Hij was hen veel meer dan een politiek leider. Hij was de drager en zelf de uitdrukking geworden van de russische Idee. Hij had met zijn eigen gelouterde persoonlijkheid de mogelijkheid bewezen aan de sterke aspiratie van het chaotisch russisch wezen te voldoen: zichzelf tot een volledig zelfstandig man te herscheppen. Met Dostoïevsky was de door eeuwen slavernij ontredderden russischen intellectueel Mensch geworden. Aan de jeugd die dorst naar heroïsme gaf hij niet de klein burgerlijke wijsheid van West-Europa maar de groot menschelijke van het Christendom. En d'oude waarheid klonk nieuw uit zijn mond. In zijn levenswandel gaf hij het voorbeeld. Zijn leer en zijn leven waren een. Hij begon zijn dag met gebed. Boven | |
[pagina 499]
| |
de sofa die hem tot bed diende, hing een afbeelding van de Sixtijnsche Madonna. 's Avonds gaf hij den zegen aan zijn kinderen, zegde met hen een kort gebed aan de Heilige Maagd, dat zijn ouders hem lieten opzeggen toen hij klein was. ‘Hij hield ervan zijn godsdienstplichten met het heele gezin te vervullen’Ga naar voetnoot(1). In zulk een mensch uit een stuk kon de jeugd gelooven. En was hij niet deze die alles begrijpen kon. Had hij zelf niet alle beproevingen doorgemaakt? Het lijden had zijn aangezicht gemerkt zóó tragisch aangrijpend dat de Vogué getuigen kon: ‘Jamais je n'ai vu sur un visage humain pareille expression de souffrance amassée’. Hij wist dat zijn volk leed aan een overmaat van kracht; kracht die zich zelf, blindelings voort hollend, moest vernietigen; maar die geleid in de strakke banen van een geestelijke tucht de wereld vernieuwen kon. Aan hen die dolen met hun liefde roept hij ‘niet wanhopen’. Wie zoekt zal vinden. Enkel levenskracht hebt ge noodig om vol te houden tot ge 't doel bereikt. Zelfmoord is een ziekte der zwakken. Het is het vertwijfelen aan het leven en aan God. Het is de groote zonde. Gij moet uw lijden op u nemen, hoe zwaar het ook zij, want uw lijden is uw redding. Door het lijden en de vermorzeling moet ge heen om de bevrediging te vinden van uw oneindig weidsch verlangen dat U, bewust of onbewust, toch steeds bij God voeren zal. En hij zingt zijn hymne aan het lijden - hij de mensch die door alle lijden en beproeving was heengegaan - dit hymne dat hij had aangeheven in de gedenkenissen uit het bagno, dat ruischt door ‘Schuld en Boete’ en dat straks in de Karamazoffs uit de diepten der aarde zal opklinken als de Eroïca der bevrijding. Hij stelde vooral zijn hoop op de russische vrouw omdat zij, met nog lijdzamer berusting, het lijden dragen kan. Hij waarschuwde voor de logika omdat hij wist dat ze niets bewees tegen de diepere waarheid der ziel en een jonge rus niet aarzelt konsekwent de dood in te gaan om de logische gevolgtrekking van een verkeerd gesteld probleem. En hij predikt de liefde; de liefde onder al haar vormen, in al hare uitingen; de liefde, de goddelijke bloem aan den stengel van lijden ontsproten, de liefde die alles goed maakt. Tot aan zijn dood groeit de dagelijksche karwei van brieven beantwoorden. Hij antwoordt aan ieder. Hoe doorschouwt hij dadelijk | |
[pagina 500]
| |
den ongekenden schrijver en weet hij hem het woord toe te sturen dat hij voor zijn heil noodig heeft. Hoe vloeien al zijn brieven over van een schoone menschelijkheid, van een ongemeene levenservaring. Aan een jonge twijfelaar schrijft hij: ‘Elk organisme is op de aarde om te leven niet om zich te vernietigen...’ Hij raadt de lektuur aan van den Bijbel, van Sint-Paulus' epistelen. Aan een ongeduldige studentin die hem om raad en leiding vroeg schrijft hij - en zijn leven was toch een ongehoorde aaneenschakeling geweest van beproevingen en ellenden ‘ge hebt nog al den tijd; kwel u niet, het leven is lang; en als alles weer zal in orde zijn, zult ge zeggen dat het leven schoon is’. Aan de meisjes raadt hij aan vooral te betrachten een goede vrouw en een goede moeder te worden ‘het is het verhevenste doel voor een vrouw’. Aan studenten en professoren verwijt hij specialisten te zijn maar geen geleerden en nochtans algemeene ontwikkeling is voor alles noodzakelijk. En de geleerdheid mag niet het voorrecht blijven van een élite. In het ‘Dagboek’ schrijft hij, dat hij nooit zal aannemen dat 1/10 der menschen maar hooger ontwikkeling mag betrachten terwijl de negen andere tienden hen tot voetschabel zouden dienen. In het ‘Dagboek’ toont hij zich steeds bekommerd om de mysterie's der menschelijke psyche. Meerdere opstellen handelen over moorden en zelfmoorden. Elk moordenaar, elk zelfmoordenaar is een enigme dat moet ontcijferd worden. ‘Neem een doodgewoon geval van het dagelijksch leven een feit zonder groot belang bij het eerste zicht. Indien ge echter zien kunt zult gij er een diepte in vinden waarvan het werk van Shakespeare zelf geen gedacht geeft; maar we kunnen niet zien’. In ‘Groeijaren’ in ‘De Zachte’ in menig opstel uit het ‘Dagboek’ van 76, zien we hoe hij geobsedeerd blijft door de zelfmoord-epidemie; hoe hij tracht te begrijpen. Meerdere romanepisoden (bv. uit Groeijaren) zijn klaarblijkelijk gebeurde voorvallen, die hij heeft trachten te ontraadselen door ze ‘in te leven’. In het ‘Dagboek’ verscheen de novelle ‘De Zachte’. ‘Ik heb dit verhaal fantastisch geheeten alhoewel ik het als werkelijk beschouw. Maar daar is een fantastische kant aan, bijzonder door den vorm, en hier wil ik uitleg over geven. Eigenlijk is het geen novelle ook zijn het geen ‘memoires.’ ‘Beeld u in, een man bevindt zich thuis voor een tafel op dewelke | |
[pagina 501]
| |
het lijk van zijn gezelfmoorde vrouw ligt. Zij is enkele oogenblikken te voren uit het venster gesprongen. ‘De man is verdwaasd. Hij kan zijn gedachten niet bijeen houden. Hij loopt op en af de kamer trachtend te begrijpen wat er gebeurd is. Daarbij komt dat het een neurasthenieker is, van dezen die met zich zelf spreken. Hij spreekt dus luid op; zich zelf het ongeluk verhalend trachtend het te verklaren. Het komt voor dat hij met zich zelf in tegenspraak komt met gedachten en gevoelens. Hij wascht zichzelf wit, klaagt zich zelf aan, verward zich in zijn pleidooi en zijn rekwisitorium Soms lijkt het of hij zich tot denkbeeldige toehoorders richt. Stilletjes aan begint hij te begrijpen. En een reeks herinneringen die hij oproept maken hem van de waarheid bewust. Ziedaar het thema. Het verhaal is vol onderbrekingen en herhalingen. Maar indien een stenographe hadde kunnen schrijven, terwijl hij sprak zou den tekst nog hortender nog minder bewerkt zijn geweest dan degene die ik u voorleg. Ik heb getracht te volgen wat ik meende de psychologische orde te zijn. Het is de veronderstelling van de stenographe die al de woorden van den ongelukkige opteekent die mij het fantastisch element van het verhaal lijkt. In “Le dernier jour d'un condamné” heeft Hugo een dergelijke techniek gebruikt’. In ‘De Zachte’ is dus alle litteraire opsmuk geweerd. Het is louter een psychologisch document maar des te treffender door zijn abruptheid. Een onder alle opzichten volmaakte novelle. Hier kunnen we nog eens opmerken dat - in tegenstelling met de groote romans - de novellen van Dostoïevsky bijna allen evenwichtig uitgewerkt zijn. Hoe meer Dostoïevsky de psychologie van den zelfmoordenaar indiept, hoe meer hij overtuigt geraakt van ‘de noodzakelijke onsterfelijkheid der ziel’. In een artikel uit het Dagboek heeft hij duidelijk zijn gedachtengang uiteengezet. ‘Zonder deze opperste gedachte van de onsterfelijkheid der ziel kan noch een mensch, noch een natie bestaan. Alle ander gedachten komen uit deze voort. Het is maar met het geloof in zijn onsterfelijkheid dat de mensch tot het besef komt van het werkelijk doel van zijn leven op aarde. Zonder de overtuiging van zijn onsterfelijkheid vermindert de gehechtheid van den mensch aan zijn planeet en het verlies van den oppersten zin van het leven leidt regelrecht tot zelfmoord. En indien dit geloof in zulke mate noodzakelijk is volgt hieruit dat dit wel de normale toestand der menschheid is en een bewijs dat de onsterfelijkheid een feit is.’ | |
[pagina 502]
| |
In een brief aan N.L. Ozimidov, heeft hij nog eens zijn opvatting omtrent de noodzakelijke onsterfelijkheid der ziel uiteengezet. ‘Zonder onsterfelijkheid is mijn eenigst doel tot mijn einde te geraken. Laat al 't overige vergaan! Indien dit zóó is (en indien ik vertrouwen heb in mijn handigheid en mijn vernuft om aan het wetboek te ontsnappen) waarom mijn naaste niet vermoorden, hem plunderen en uitrooven, of eenvoudiger gezegd, waarom niet leven op de kap van d'andere en maar enkel acht geven op mijn eigen buik’... ‘Ieder heeft het recht aldus te spreken maar dan is er geen maatschappij mogelijk. Daar is dus een hoogere wet’. Onder welke voorwaarden een zelfmoord zich ook voordoet; als daad van opstand of als gevolg van een totale uitputting van levensenergie; zelfmoord beteekent altijd: weigeren verder te lijden, want leven is lijden. Indien er een God is die het ons oplegt tot een hooger doel kunnen wij en moeten wij het met liefde aanvaarden; indien er geen God is heeft het lijden en het leven geen zin. Waarom dan verder leven en lijden. Dit is het vreeselijk dilemma dat Dostoïevsky ons voorhoudt: Geloof of zelfmoord. Indien uw uitkomst zelfmoord is maakt Dostoïevsky in bovenvermelden brief de opmerking dat ‘enkel het organisme menscheid zou afwijken van de algemeene wet. Het zou slechts leven om zich te vernietigen waar al de andere leven om zich zelf te bewaren en te vermenigvuldigen’. Dostoïevsky is door zijn onverbiddelijke logiek even goed een wegwijzer tot nihilisme als tot orthodoxie voor wie zich enkel houdt aan het door hem gestelde dilemma en het geloof niet bezitten zou. Maar wie het zoo meenen zou, verliest een ander uitzicht van Dostoïevsky uit het oog: zijn betrouwen in het leven dat - voor wie er zich aan overgeven wil - toch steeds eindigen zal den zwalpenden drenkeling aan wal te voerenGa naar voetnoot(1). Wie niet gelooven kan moet zich niet zelfmoorden maar ‘zijn ongerustheid behouden’Ga naar voetnoot(2), want zij is het die hem tot God brengen kan. ‘Zoek misschien zult ge vinden’Ga naar voetnoot(3). In 77 werd in het ‘Dagboek’ gepubliceerd: ‘De droom van een belachelijk mensch’. Alhoewel het een grove vergissing zijn zou den | |
[pagina 503]
| |
verhalenden persoon voor den schrijver zelf te aanzien toch heeft Dostoïevsky hier veel van zijn intiemste zelf in uitgedrukt. ‘Ik ben een belachelijk mensch,’ wordt door al te veel personnages van den romancier gedacht dan dat deze meening niet deze van den schrijver over zich zelf zijn zou. Is het overigens niet meer dan waarschijnlijk dat de meeste menschen hem in zijn jeugd en mannenjaren voor een ‘belachelijk mensch’ zullen aanzien hebben; zoo niet zijn leven lang. Maar hij zal er zich niet meer om ergeren. ‘Nu zal ik zelf met hen mêelachen, niet zoozeer over mijzelf dan uit liefde tot hen’. Een twintig jaar te voren heeft Dostoïevsky de meening geopperd dat men de mensch kennen kon aan zijn lach. Wat een schoon mensch was hij nu niet na zooveel lijden geworden nu hij zelf lachen kon over zich zelf uit liefde tot anderen. Treurig stemt hem toch de dwalende dwaasheid van zijn medemenschen. ‘Ach, wat een schrikkelijk gevoel, is het de eenige te zijn die de waarheid kent’. Het is de klacht van de zeer grooten die de waarheid het allerdichtst hebben benaderd. O de gruwelijke eenzaamheid der heiligen en der genieën. Maar nu het verhaal. Als jonge man wordt zich de verteller zoozeer van zijn belachelijkheid bewust dat zijn trots zich buitensporig ontwikkeld heeft om een tegenwicht voor zijn schaamtegevoel te vormen. Tot zijn ikheid tot het besef kwam dat alles onverschillig was; tot een vreemde moeheid hem overviel en hij niet meer op de prikkels van buiten reageerde en hij tot het besluit kwam dat het beste toch maar was zich zelf van kant te maken. De nacht dat hij zijn voornemen zal uitvoeren ontmoet hij een klein meisje dat van huis is weggeloopen op zoek naar hulp om moeder die op sterven ligt. Hij jaagt het kind weg. Waarom? Uit ergernis om het medelijden dat in hem opkomt. Want door dit gevoel gaat hij zich weer aan 't leven interesseeren op het oogenblik dat het leven hem zôô onverschillig is geworden dat hij het verlaten wil. Thuis gekomen roept het voorgevallen zooveel vragen in hem op die hij niet afwerpen kan. Het lijkt hem ten slotte onmogelijk de dood in te gaan zonder voorafgaandelijk de gedachtenproblema's te hebben opgelost die hem kwellen en ten langen laatste dommelt hij in zijn zetel in slaap met de geladen revolver naast zich. Hij droomt. Hij droomt dat hij zich doodschiet. Hij ziet de beroering die zijn dood verwekt; hij voelt zich in den grond begraven liggen. Maar daar | |
[pagina 504]
| |
komt een wezen dat hem optilt en mêemeent door de ruimten naar een ander planeet die aan de verlaten aarde gelijk is. In een paradijsachtige omgeving ontmoet hij wezens aan menschen gelijk, maar zoo bovenmenschelijk schoon zijn deze kinderen der zon dat hij begrijpt: dit is de aarde door geen zondeval ontwijdt. Hier is het niet als op onze aarde waar we enkel ‘met en door kwalen beminnen’. Hier leefden de menschen zonder iets te wenschen en ‘waren rustig in hun ziel’. ‘Onze wetenschap die de verklaring zoekt van het leven, die zelfs naar deze kennis streeft om anderen te leeren hoe te leven was er onbekend want hier wist ieder, van nature uit, hoe hij te leven had. Zij wezen naar hun boomen en bekeken ze met een liefde, die me in zulken hevigen graad, onbegrijpelijk voorkwam. Het leek me wel of zij er tegen spraken en zij elkaar verstonden. Zôô was hun verhouding tot de gansche natuur tot de dieren die met hen samenleefden en door hun liefde waren overwonnen. Zij dwaalden door hun schoone velden en bosschen en zongen hun schoone liederen. Zij voedden zich met lichten kost; van de vruchten hunner boomen; den honing hunner wouden, de melk hunner getrouwe dieren. Liefde heerschte ook bij hen en er werden kinderen geboren. Zij verheugden zich om de kinderen die hen geschonken werden als om nieuwe deelnemers aan hun gelukzaligheid... Hun kinderen waren de kinderen van allen daar zij een enkel groot gezin uitmaakten’Ga naar voetnoot(1). Als ze oud waren gingen die menschen zachtjes aan dood; zij gingen naar een ander leven over en hun nabestaanden bleven met hen in verbinding. De droom ging door; jaarhonderden vervlogen. Maar van den man die van de zondige aarde kwam leerden de paradijsmenschen de zonde. Eerst de leugen. ‘Het begon als een scherts, een koketterie, een verliefd spel, tot ze de leugen hadden lief gekregen. Dan ontstond de zinnelijkheid; zinnelijkheid kweekte ijverzucht; ijverzucht gruwzaamheid... en toen vlood het eerste bloed. Zij begonnen zich van elkaar af te zonderen; elkaar te mistrouwen. Zij leerden schaamte kennen en het werd een deugd. En het begrip: eer ontstond. Zij begonnen de dieren te kwellen; de dieren vloden van hen weg in het woud en werden hun vijanden’. ‘Zij leerden lijden kennen en kregen het lief. Zij dorstten naar lijden | |
[pagina 505]
| |
en zeiden: “de waarheid kan maar door lijden bereikt worden”. En de wetenschap ontstond. Als ze slecht waren geworden begonnen ze van broederlijkheid en menschelijkheid te spreken en verstonden deze gedachten. Als ze misdadigers waren geworden kregen ze het begrip gerechtigheid, en om dit begrip te verdedigen werd de guillotine opgetimmerd. Hun vroegere heiltoestand noemde ze een sprookje. En hoe ze ook wenschten hun vroegere onschuld en geluk te heroveren toch stelden zij het weten hooger. Door hun wetenschap zouden zij de waarheid hervinden en zij zouden niet meer als vroeger kinderlijk gelukkig zijn in onbewustzijn maar mannelijk bewust. “De wetenschap zal ons wijsheid geven, de wijsheid zal ons de kennis der wetten van het geluk bezorgen en de kennis der wetten van het geluk staat hooger dan het geluk”. Iedereen werd om de vrijwaring zijner persoonlijkheid zóó bezorgd, dat hij zich bemoeide de persoonlijkheid der anderen te vernederen. Zoo kwam de slavernij in voege. En de gevolgenketen gaat haar gang Tot er eindelijk menschen waren die al hun zinlooze bemoeiingen moede den lof van het lijden aanhieven. Toen werd het den verhaler, den onheilstichter van wien al het kwaad oorspronkelijk was uitgegaan te sterk. Hij wou wel lijden voor zich zelf maar niet voor dezen die hij lijdenloos had gekend. Maar zij begrepen niet eens zijn zelfbeschuldigingen. Was lijden hen dan niet onontbeerlijk? Hadden ze niet enkel hun eigen wenschen en begeerten nagejaagd en had alles zich niet ontwikkeld naar de wet eener innerlijke noodzaak? De man schiet wakker in zijn leunstoel. In begeestering wil hij tot de menschen gaan en de waarheid verkondigen die hij komt te aanschouwen. Maar verkondigen gaat ook zóó gemakkelijk niet. Hij zal fataal missingen begaan “tot hij zal gevonden hebben hoe men verkondigen moet; dat is met welke woorden en met welke daden want deze taak goed uit voeren is lastig”. Maar toch hij zal de waarheid verkondigen want hij heeft gezien en weet “dat de menschen schoon en gelukkig kunnen zijn, zonder dat ze daarom de vaardigheid om op aarde te leven dienen te verliezen. Ik wil en kan niet gelooven dat het booze de normale toestand der menschen zijn zou”. Hij weet het nu: op een enkelen stond kan alles in orde komen. En de practische leer? “De hoofdzaak is: bemin elkander als uzelf; dit is de hoofdzaak, dit is alles; verder is niets meer noodig; dan zult ge dadelijk weten wat ge te doen hebt. En daarbij is dit een | |
[pagina 506]
| |
oude waarheid die billioenenmalen herhaald en gelezen werd; maar die de menschen niet in vleesch en bloed is overgegaan!” De erkenning van het leven staat hooger dan het leven; de kennis der wetten van het geluk staat hooger dan het geluk’, dat is de aanschouwing die moet bekampt worden. En ik zal ze bekampen. Als we maar allen eens wilden, dan zou alles ook dadelijk in orde komen’. Men voelt het bij de lezing. Deze bladzijden werden geschreven door iemand die het leven beleefd en beheerscht heeft. Uit deze beheersching werd dit werkje geboren. Want als een groot schrijver dit hoogtepunt bereikt heeft moet hij ook op zijn beurt het oude Genesisverhaal herschrijven, het aloude verhaal naar eigen aanschouwing herdichten met andere beelden en met andere woorden. Maar de diepere zin zal steeds dezelfde zijn. Hoe d'eerste zondestem die zich verhief de stem was van de leugen; hoe het paradijsleven was het leven der liefde dat door de kennis werd verstoord. ***
Tusschen de losse opstellen die in ‘Het dagboek van een schrijver’ werden opgenomen moeten wij aanstippen: ‘De begrafenis van den al-mensch’. Dit is geen verdichtsel. Het verhaalt de begrafenis van een oude duitsche dokter in een groote goevernementstad in het Westen met zeer gemengde bevolking Russen, Joden, Duitschers, Polen en Lithauers. De oude dokter die straatarm gestorven was had zich zijn leven lang opgeofferd om de arme behoeftige zieken te verplegen en bij te staan, om ze voort te helpen met zijn kunde en zijn geld, zonder eenig onderscheid te maken van nationaliteit en godsdienst. Voor de arme Joden vooral was hij een weldoener geweest. Dat de oude man eens zijn hemd uittrok om luiers te scheuren voor een arm jodenkindje, dat vond Dostoïevsky de ware oplossing van het Jodenvraagstuk hetwelk, in de slavische landen van pogroms en jodenhaat, steeds zeer acuut is geweest. Eerst en vooral ‘goed’ zijn. Bemin uw evenaaste zooals u zelven ongemerkt welk zijn godsdienst is of zijn afstamming. Rond het graf van den weldoener hebben zich alle rassen vereenigd; over den ouden man worden al legenden vertelt. Voor zulke menschen als dezen dokter staat de schrijver in bewondering. Dat zijn de ware ‘wereldoverwinnaars’ wien de wereld behoort. ‘Deze al-menschen overwinnen de wereld wanneer zij zich vereenigen’. Zulke menschen zijn een levend voor- | |
[pagina 507]
| |
beeld en Dostoïevsky looft ze zonder voorbehoud al was, zooals in dit geval, de dokter een duitscher en een protestant. Het radicalisme van den schrijver was geen fanatisme geworden dat verdraagzaamheid en liefde uitsluit; dat hem beletten zou de evangelische liefde te loven indien zij zich bij een ander dan een rechtgeloovige voordeed. Indien al de menschen maar eens waarlijk van deze liefde doordrongen waren dan waren de vraagstukken van rassen en nationaliteiten ook dadelijk opgelost en zou de universeele Kerk mogelijk worden; want de helderziendheid van het hert zou ten slotte over de verblindheid van den geest zegevieren. ***
In het ‘Dagboek van een schrijver’ verscheen zóó wat van alles dooreen. Naast novellen ook korte verhalen; losse krabbelingen; opstellen over allerlei onderwerpen; politieke beschouwingen die heel wat meer zijn dan journalistieke overzichten van historisch gebeurtenissen. Hoe stond Dostoïevsky tegenover zijn tijd? Vooreerst in fel kontrast met de ‘intellectueelen’ die alle heil van de wetenschap verwachtten. Tegenover een verafgoding van de wetenschap staat Dostoïevsky met zijn fel spiritualisme vierkant gekant. Hij kent ‘la valeur de la science’ en weet intuïtief dat zij denmensch niet ‘redden’ kan. De mensch heeft minder behoefte aan ‘kennis’ dan wel aan ‘liefde’. De wetenschap wordt al te vaak tot bekrompen materialisme en het materialisme bestrijdt hij in al zijn uitingen. Dostoïevsky bekommerde zich enkel om de ‘redding’ van de menschheid; hij wou de menschen helpen leven. Zijn gebied is dat der moraal. Men heeft er zich over verwonderd dat hij zich zoo weinig voor wetenschap interresseerde maar ‘La morale et la science ont leurs domaines propres qui se touchent mais ne se pénètrent pasGa naar voetnoot(1).’ Tot dit inzicht waren voorzeker zijn tijdgenoten nog niet gekomen die de wetenschappelijke waarheid in de plaats van de moreele waarheid wilden stellen; die den God-Mensch wouden verdrijven om de komst van een Mensch-God voor te bereiden. De karakterlooze naäpers die de ‘Westerlingen’ waren vonden in Dostoïevsky een felle en onbarmhartige tegenstander. Het waren de ‘liberalen’ uit die dagen; de renegaten die zich van hun volk | |
[pagina 508]
| |
hadden afgezonderd en van Rusland verlangde dat het zijn ‘ziel’ verloochenen zou. Menschen die zich blind staarden op Europa en hun eigen volk, dat ze niet kenden, minachtend voorbijgingen. Hevig hekelt hij hun manie... bij voorkeur fransch te spreken; hun kinderen lijk Engelschen te kleeden; zich zelf als boven en buiten hun volk staande te beschouwen. Ook onze franschkiljonsche burgerij kon deze bladzijden van den grooten Rus met vrucht mediteeren ‘er bestaat namelijk zooiets als een natuurgeheim of liever een natuurwet, volgens dewelke men enkel die taal volkomen machtig kan zijn, in welk taalgebied men geboren is, ofwel, die het volk spreekt, waartoe men behoort’Ga naar voetnoot(1). - ‘De ontleende, de aangeleerde taal is niet bij machte het intiemste van ons gedacht uit te drukken omdat ze ons vreemd is gebleven, spijts al’Ga naar voetnoot(2). Hij doet opmerken dat er in het russisch maar een en 't zelfde woord is om ‘volk’ en ‘taal’ uit te drukken. Tegenover de Westerlingen stonden de ‘Slavofielen’ en in de oogen van deze behoudsgezinden zal Dostoïevsky waarschijnlijk wel al te radikaal en vooruitstrevend geweest zijn. Maar naast de leidende kringen stond het volk, het gewone volk; het volk dat spijts de hervormingen van Peter de Groote steeds zich zelf is gebleven en wiens ziel Dostoïevsky met een geniale intuïtie weet bloot te leggen en te verklaren. Niet zonder fierheid legt hij getuigenis af: ‘Ik ken ons volk. Ik ben er meê samen geweest in de gevangenis. Ik heb er mêe geëten, geslapen, gewerkt. Het volk heeft mij Christus teruggegeven dien ik had leeren kennen in mijn ouderlijk huis, maar dien ik later verloren had toen ik, op mijn beurt, een europeesch liberaal werd’. Men heeft hem verweten dit ‘volk’ op een onzinnige wijze te hebben geidealiseerd. Maar noemde hij zelf het volk niet ‘een barbaar die uitziet naar licht’. Enkel vraagt hij het niet te beoordeelen naar zijn gebreken maar naar zijn groote heilige idealen. De leidende kringen, de intellectueelen moeten zich de vraag stellen. ‘Wie is beter, wij of het volk? Zullen wij ons naar het volk schikken of het volk naar ons?’ Zijn antwoord luidt: ‘dat wij ons voor het volk moeten buigen en daarvan alles verwachten; onze gedachten en voorstellingen; dat wij ons moeten buigen voor de waarheid van het volk en ze | |
[pagina 509]
| |
als onze waarheid erkennen; zelfs indien zij gedeeltelijk uit het leven der volksheiligen stamt’. ‘In één woord: wij zijn de afgedwaalde kinderen, die tweehonderd jaren van huis verwijderd waren, maar toch als Russen terugkeerden, wat onze eenigste verdienste is?’Ga naar voetnoot(1) Wat Dostoïevsky voorstaat is wat hij in ‘Vremia’ en ‘Epoha’ steeds voorstond; een totale verandering van orientatie. Peter de Groote dwong Rusland naar Europa te kijken; nu moet Rusland zich opnieuw in zich zelf terug trekken want ‘niet wij hebben van Europa maar Europa heeft van ons te leeren. Want wij hebben, als volk, wat geen ander volk van Europa nog bezit: het geloof’. Rusland is daardoor in wezen verschillend van de andere landen. Het heeft zijn eigen roeping. Dostoïevsky aanziet Rusland meer als een kerk dan als een staatGa naar voetnoot(2); in elk geval krijgt het zijn beteekenis als staat door zijn optreden als hoeder der Kerk. Het begrip van de verhouding Keizer en Kerk is bij Dostoïevsky hetzelfde als in de eerste eeuwen der ChristenheidGa naar voetnoot(3) met dit verschil dat de Kerk voor hem de orthodoxekerk is en Konstantinopel (het tweede Rome) Rome vervangt. Het programma dat Dostoïevsky voor Rusland heeft afgestippeld groeit logisch uit de vooropgestelde ‘waarheid’. Rusland moet de westelijke slaven van de Turksche onderdrukking verlossen; het moet Konstantinopel veroveren en het oude Byzantium doen herleven. Het moet zich dan verder naar Azië wenden en er de Christi-waarheid dragen. Laat Europa intusschen maar betijen. D'afgeleefde avondlanden spoeden naar hun ondergang. Zij zullen dan eens naar Rusland opzien als naar den bevrijder die hen tot nieuw leven kan opwekken. Zoo zal Rusland in de wereld de groote broederschap der volkeren in Christus stichten; ze vereenigen en Een maken in zijn Kerk, en alzoo zijn keizerlijke roeping vervullenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 510]
| |
Het woord van Dostoïevsky vond ingang tot bij het hof. Eens werd hij bij den Czarevitch op bezoek uitgenoodigd en besprak met den toekomstigen keizer vraagstukken van buitenlandsche politiek. De toekomstige Alexander III, nam er vrede mêe dat de oud-terdoodveroordeelde, de vroegere Siberische galeiboef, weigerde zich aan het hof étiquette te onderwerpen en zich gedroeg als bij een bezoek aan vrienden. Maar was Dostoïevsky niet geworden een der sterkste stutten van den keizerlijken troon?
***
Dostoïevsky's gedachten omtrent Rusland's roeping werden gedeeltelijk omslachtig uiteengezet bij gelegenheid van den Balkanoorlog (78). Door Ruslands deelneming, onder drukking der volksopinie leek het of aan de plannen van Dostoïevsky een begin van uitvoering werd gegeven. Door de overwinning van Skobeleff in Azië scheen Rusland ook langs die zijde de taak voort te zetten die den schrijver het als zijn ware historische taak had aangegeven. Maar hoe stond Dostoïevsky de heraut van medelijden en Alliefde dan tegenover het militarisme, het bloedvergieten en het bruute geweld. ‘Nuttig alleen is de oorlog, die om een verheven gedachte begonnen wordt, en niet om materieele belangen, niet om hebzuchtige verovering, niet om hoogmoedige verkrachtingGa naar voetnoot(1).’ De bevrijdingsoorlog der Balkanvolkeren was in zijne oogen een kruistocht, een heilige plicht, het bevrijden van gefolterde broeders uit de handen van den turkschen beul. De algemeene beschouwingen over oorlog en vrede schijnen ons minder persoonlijk en klaarblijkelijk aan anderen ontleend. Dostoïevsky zelf heeft nooit een oorlog mêe gemaakt. Waar hij niet bij ervaring spreken kan, kon hij geen getuigenis afleggen en enkel boekenwijsheid mede deelen. Hij was geen wetenschappelijk onderlegd historicus en kan dus ook geen bevoegde algemeene inzichten geven. Maar langs een zekere zijde past zijn opvatting van het nut van den oorlog toch in zijn levensopvatting. Een gezond organisme kan de heerlijke vrede verdragen, kan in de vrede gedijen. Maar een ziek organisme moet voor alles gezond worden en de vrede kan het niet genezen, integendeel het laat de kwaal toe dieper en dieper door te | |
[pagina 511]
| |
dringenGa naar voetnoot(1). Volkeren moeten zooals individuën gelouterd worden. 'T ergst van al is in te slapen in de zonde. Dan is het beter, een ramp die een prikkel wordt tot verdere evolutie, dan een sussende vrede. Dostoïevsky als romancier is een tragieker. Wat hij vooral vraagt aan zijn personnages is een sterke levensdrift. Waar deze levensdrift te slap wordt doet zelfmoord zich voor. Al wat die levensdrift aanwakkert is een goed want eindelijk brengt hij toch eens de meest verdwaasde doolaard aan wal. Wie er niet geraakt heeft niet tot 't einde toe doorgeleefd. Op een gegeven oogenblik is een verstarring ingetreden en de verdere evolutie werd gestremd en onmogelijk. Het toepassen van deze wet op het leven der volkeren moet Dostoïevsky er toe brengen den lof van den oorlog (in sommige gevallen) te maken. Het heil van den enkeling wordt dan ondergeschikt aan het heil van de collectiviteit. Maar eens moet er komen een gezonde collectiviteit van gezonde individuën en dan zal kunnen heerschen vrede en liefde.
***
Het geloof in het russisch volk was bij Dostoïevsky zóó diep ingeankerd dat hij in geen geval aan de toekomst kon vertwijfelen. Wat nu indien zijn volk toch door de verrotting van Europa zou worden aangetast? - ‘Ik geloof ook dat ons volk een zóó reusachtige grootte en diepte bezit, dat alle troebele en onreine stroomingen die het opneemt er zullen in te niet gaan en enkel reine en klare stroomingen er weer zullen uit voortvloeien’Ga naar voetnoot(2). Meermalen reeds hebben wij aangestipt hoe hij best besefte dat moest de ongodsdienstigheid van Europa ook Rusland aantasten de gevolgen hiervan, uit hoofde van de mystieke natuur van het volk, hier veel erger en vreeselijker zouden zijn. De gebeurtenissen der laatste revolutie en naoorlogsche jaren die Dostoïevsky niet voorzien heeft, hoofdzakelijk omdat hij op de opkomst van de nijverheid en het daaruitvolgend ontstaan van een nieuwe klasse: de fabriekarbeiders (in zijnen tijd slechts zeer gering in aantal) niet gedacht had. Zoo | |
[pagina 512]
| |
ontstond immers ook een klasse ‘ontwortelden’ in het volk zelf waarop nu eindelijk de intellectueele ‘ontwortelden’, die het volk tot dan toe misprijzend had uitgestooten, vat konden krijgen. In de russische ziel is er dan een omzwenking gebeurt: de plaats van de orthodoxie werd ingenomen door het nihilistisch communisme; in plaats van Christus, de anti-Christ. Maar al vertoont zich Rusland nu aan de wereld onder een ander gedaante, de diepere aspiraties van de russische ziel zijn dezelfde gebleven: de messianische verwachting; de apocalyptische verwachting van ‘een nieuwe aarde en een nieuwe menschheid’ is even levendig als voorheen; - Rusland's voorbestemming op te treden als verkondiger van de reddende waarheid; Rusland's taak in Azië als verbindingsteeken tusschen Oost en West dit alles heeft het bolchevisme overgenomen. En sterker dan ooit de overtuiging dat Rusland stichten zal het groote broederschap onder alle volkeren. In dit opzicht heeft Lenin niet anders gesproken dan Dostoïevsky.Ga naar voetnoot(1). Zal nu echter Dostoïevsky's verwachting dat de onreine stroomingen in de reusachtige russische diepte zullen te niet gaan bewaarheid worden?Ga naar voetnoot(2). ***
Wij hebben vroeger reeds opgemerkt hoe Dostoïevsky met de diepste aspiraties van zijn edele ziel geheel gekeerd stond naar de toekomst hoe de groote betrachting van zijn leven was: het heil der menscheid en het heil der individuën. Dostoïevsky's gedroomde heilstaat zou slechts ontstaan als vooreerst alle volkeren, onderling verzoend, zouden samengebracht worden in een wereldstaat onder de opperheerschappij van een keizer die voor het tijdelijke zorgen zou terwijl anderzijds de geheele menschheid vereenigd zou zijn tot een kerk. | |
[pagina 513]
| |
De toekomststaat die de heilstaat zijn zou en die eens zal gesticht worden is voor hen in feite de Kerk geworden. Door haar zal de menschheid zich met Christus vereenigen (buiten Christus geen eenheid en geen wijsheid). Maar dan eerst zal de Kerk waarlijk Kerk zijn als ze de geheele menschheid zal omvatten. Als individu moet de mensch, mensch worden; dat is iets edelers en iets hoogers dan een ‘bourgeois’: een wezen dat een ziel is waarin Christus werkdadig leven zal. Dat is Dostoïevsky's Uebermensch en de vereeniging dier menschen zijn gouden Eeuw. Tot deze evolutie wordt de menschheid opgeroepen. Het gaat er om het stichten op aarde van het Koninkrijk Gods. Waar Dostoïevsky verklaart dat de russische Monarch geroepen is het wereldrijk te stichten kan deze opvatting op betrekkelijk aanneembare gronden verdedigd worden; logischer wijze zou naast de keizer de Paus komen te staan; zooals de taak die de Kerk werd toebedacht klaarblijkelijk deze is die sinds alle eeuwen voor de Kerk van Rome werd weggelegd. Dostoïevsky jaagt ten slotte hetzelfde oorbeeld na als Dante. Zal hij nu tot het besef komen, dat hij met zijn drang naar een universeele kristenheid niet in de inzichzelf begrensde orthodoxie maar in de roomsche katholieke kerk thuis hooit? Maar in zijn oordeel en veroordeeling van het katholicisme was hij al te zeer verstard. Al de vooroordeelen van de schismatieken had hij tot de zijne gemaakt en, gedurende zijn verblijf in Europa, was hij zoozeer getroffen door de ontchristelijking van de westervolkeren dat hij niet meer geloofde in de vitaliteit van de roomsche kerk. Het problema dat zich onontkoombaar gesteld had heeft hij dan op een al te gemakkelijke wijze opgelost door het catholicisme ‘zieltogend of dood’Ga naar voetnoot(1) te verklaren. Weliswaar moet hij er zich wel ongerust gemaakt hebben of het Pausdom wel werkelijk zóó dood was als hij het verklaard had; hoe anders uit te leggen dat hij, in tegenstelling met zijn landgenooten, zooveel aandacht aan Paus en Vatikaan en katholicisme zal blijven wijden. Dostoïevsky heeft nochtans nergens onderzocht hoe het problema zich stellen zou indien hij zich omtrent de leefbaarheid van het catholicisme zou vergist hebben. Wat dan indien het werkelijk levenskrachtiger mocht blijken dan de | |
[pagina 514]
| |
orthodoxie en even zoo niet zuiverder orthodoxe, indien het catholicisme alleen was de Kerk; de Christi Bruid. Maar aan Dostoïevsky komt de groote verdienste toe deze vraag onontkoombaar te hebben gemaakt. Hij heeft de orthodoxe kerkgemeenschap opgeroepen tot vervulling van haar goddelijke taak als Kerk en haar daardoor geplaatst voor de keuze: of aan deze taak verzaken maar daardoor meteen erkennen dat zij slechts een kerkelijke organisatie is en het idee van Kerk prijsgeven of... de hereeniging.Ga naar voetnoot(1).
***
De religieuze opvattingen van Dostoïevsky zijn de algemeen-gangbare der russische theologenGa naar voetnoot(2). Nochtans bracht hij door zijn optreden nieuw leven en scherpere belangstelling en zijn naam beteekent een schakel in de ontwikkeling van het religieuze denken van zijn volkGa naar voetnoot(3). Hij heeft de ingesluimerde orthodoxie gesteld voor de problemen van den modernen tijd en haar de taak aangewezen die zij te vervullen had of beter: hij heeft opnieuw vooropgesteld de eeuwige taak van de Kerk, die is de heele menschheid in zich te vereenigen en te omvatten en in zich te vergoddelijken. En elk individu heeft hij opgeroepen tot de heiligheid. Wij allen moeten heiligen worden en de kerk de vereeniging van al de heiligen. Het lijkt bijna ongelooflijk dat in de tweede helft der negentiende eeuw een groot en gevierd schrijver zich tot taak gesteld heeft het verkondigen van deze waarheden; dat er een man geweest is die met de resoluutheid van een Sint Paulus Christus gesteld heeft tegenover het heidendom en met de konsekwentheid der kerkvaders al de gevolgen aanvaard heeft van zijn houding; dat hij even vurig en beslist als zij, met | |
[pagina 515]
| |
hetzelfde doel voor oogen, zijn landgenooten heeft opgeroepen om de wereld in Christus te hervormen en even hartstochtelijk heeft uitgezien naar zijn tweede komst... en dit spijts negen eeuwen ontgoochelingen waarna de Kerk verdeeld en afgebrokkeld schijnbaar verder afstaat van het aangewezen doel; spijts de sinds de Renaissance al maar wassenden vloed van heidendom en ongeloof, spijts de fransche omwenteling en de wijsgeeren; de herbergpolitiekers en de nuchtere burgers; de Baalaanbidders en de practische afgodendienaars van Wetenschap en Beschaving. Hij is geweest de prophetische verkondiger van het keerend getij; niet de laatste paladijn van een verzonken geslacht maar de fiere heraut van den nieuwen Tijd. Eens zal men inzien dat aan de voeten van Dostoïevsky den stijgenden vloed der Hervorming is stil gevallen en uitgestorven dat hij de Voorlooper is geweest van de nieuwe christen Eeuw. Wij willen de beteekenis niet verminderen van wat gepraesteerd werd door katholieke eenlingen die als hij geweest zijn: eenzame roepers in de woestijn, maar er dient erkend dat Dostoïevsky van allen de eerste was en de geniaalste dat geen van dezen die optraden in het openbaar, heeft gehad een ruimere Hoop en een grootere ziel. Daarom zullen wij, katholieken, hem geen wrok toedragen om zijn spijtige verblinding waar hij al het goede van de roomsche kerk voorbijziet om met welgevallen stil te staan bij haar menschelijke tekortkomingen en gebreken; omdat hij in haar niet, als Soloviev, het goddelijk merkteeken heeft kunnen erkennen. Als de groote dag der hereeniging zal aanbreken zal niet vergeten worden dat de eerste impulsie mede is uitgegaan van dezen man die de Kerk voor alles dienen wou die ze gewild heeft katholiek en apostoliek en zoo heftig als de heftigsten roomsch gevoeld heeft... zonder het te weten.
***
Na Dostoïevsky's dood sprak in drie opvolgende jaren (1881-82-83), de jeugdige wijsgeer Soloviev, (die werd uitgebeeld in Alesha Karamazoff), een rede uit tot herdenking van den schrijver. In deze drie toespraken ontwikkelt hij Dostoïevsky's opvatting van het begrip der Kerk; en bespreekt hij Rusland's roeping. Hij bouwt voort op de grondslagen door dezen gelegd die verklaarde dat de menschheid enkel in Christus het princiep vinden kan van zijn eenheid en vrijheid; | |
[pagina 516]
| |
die gezegd had: ‘Christus kan enkel gekend worden door de Kerk; bemin voor alles de Kerk. ‘In het plan van God moet de Kerk de menschheid zijn vergoddelijkt door Christus, want volgens het woord van de H. Athanasius: ‘Christus is mensch geworden om den mensch God te maken’Ga naar voetnoot(1). Maar Soloviev had een nuchtere kijk op de werkelijkheid, een wetenschappelijke scholing, was de zoon van een historicus. In zijn derde rede handelt hij over ‘het schandaal der scheiding in Oost en West’. Deze scheiding is de groote zonde. Toen ze in Byzantium voltrokken werd heeft God Rusland gesticht om ze te herstellen. Nu Rusland volgroeid is moet het de vraag onder oogen nemen: ‘zal Rusland de historische zonde van Byzantium voortzetten?’ En Soloviev die onbevooroordeeld waarnemen kan komt tot de verklaring ‘Rome is werkelijk kristelijk want zij is universeel’. De taak van Rusland blijft deze door Dostoïevsky aangegeven: Oost en West te verzoenen en te vereenen in de harmonie van goddelijke waarheid en menschelijke vrijheid. | |
XVI.Dostoïevsky schorste de uitgave van het ‘Dagboek’ om ongestoord aan zijn laatste groot werk ‘De gebroeders Karamazoff’ te kunnen werken. Deze zware driedeelige roman (12 boeken en een epiloog) is de bekroning van een leven dat rijkelijk geleefd werd en geeft ons een synthese van den geheelen Dostoïevsky. Dat de roman flink in elkaar steekt heeft Copean bewezen die er een tragedie uit na geschreven heeftGa naar voetnoot(2). Het verhaal laat zich in enkele regelen samenvatten: Een oude liederlijke vader heeft drie volwassen zonen, Dmitri, Iwann en Alesha en een onwettigen zoon die bij hem dienst doet als kok: Smerdiakoff. De oude is smoorlijk verliefd op een deerne op dewelke ook Dmitri hartstochtelijk verliefd is, alhoewel hij met een zeer mooie jonge dame verloofd is. Daarbij is Dmitri volop in ruzie met zijn vader om een erfeniskwestie. Het loopt zóó hoog op tusschen vader en | |
[pagina 517]
| |
zoon dat deze in verzoeking komt zijn vader te vermoorden maar het echter niet doet door een innerlijke macht weerhouden. Dit geeft echter aan Smerdiakoff de gewenschte gelegenheid om zijn meester straffeloos te vermoorden en te berooven daar alles schijnt te bewijzen dat Dmitri de werkelijke dader is. Deze wordt dan ook aangehouden en veroordeeld. Op dit gegeven kon evengoed een roman feuilleton geschreven worden zooals er feitelijk ook een melodrama uit ‘De Idioot’ kon gehaald worden. Wie zou meenen dat dit de roman is kan natuurlijk veel beter het boek ongelezen laten liggen. In de gebroeders Karamazoff heeft de schrijver de drie groote machten uitgebeeld die de menschelijke psyche bewonen. In zijn vorige werken hebben wij reeds kunnen opmerken hoe hij vier dieptezonen onderscheidt die elk hun eigen stroomingen hebben tot een dezer vier zoo geweldig beroerd wordt dat ze de anderen te niet doet of in zich opneemt. Wij hebben het leven van de ziel het edelste leven van den mensch en het diepst verborgene het overheerscht bij Alescha de jongste der drie gebroeders. Wij hebben het leven van den geest dat bij Iwann overheerscht. Wij hebben ons leven van hartstochten en driften dit is het leven van het wilde mensch-kind Dmitri. Wij hebben ten slotte het louter zinnelijk leven en dit overheerscht bij den ouden verdierlijkten vader Karamazoff. De andere hoofdfiguren uit den roman geven schakeeringen aan. Sosima is de oude hartstochtmensch gelouterd tot een heiligen grijsaard; de zondaar die de zonde heeft overwonnen naast de nieuwe mensch de onbezoedelde van nature uit heilig en goed: Alescha. Naast Iwann de intellectueel, de diepe denker op zoek naar waarheid, de amoralist die zich stelt boven het goede en het kwade en aldus wordt de hooge incarnatie van het kwaad Smerdiakoff de primair, voor wie de geest is sluwe berekening; die dadelijk practische besluiten treft uit een voor hem geuit gedacht waardoor zijn primitieve hebdrift kan worden bevredigd. Smerdiakoff de man van de daad is hier een moordenaar, dus ook een abnormaal wezen, een op zich zelf staand geval. Merken we op dat hij evenals Prins Myshkin een epileptieker is. De beide meisjesfiguren Gruschenka en Catharina Iwanowna geven ons ééne alhoewel niet scherpe tegenstelling Gruschenka die beminnen kan en spijts haar avontuurlijk leven toch een tamelijk gaaf hart heeft behouden en Catharina de kuische trotsche jonkvrouw, | |
[pagina 518]
| |
wiens leven door haar gekwetste trots vergiftigd werd, zoodat het haar onmogelijk is eenvoudig weg te beminnenGa naar voetnoot(1). Een andere vernederde en beledigde is Sujegireff de ellendige stadskapitein die echter roerend schoon wordt door de liefde van zijn zoontje Iljuscha. Met deze knapenfiguur heeft Dostoïevsky als uitbeelder van kinderfiguren zich zelf overtroffen. Het schrijnend kinderverdriet, het lijden van dezen onschuldigen ‘kleine held’ doorschrijnt u bij de lektuur dermate dat het werkelijk is of al het leed der wereld samengebold werd in dit simpel lijden van een kind. Een heele zwerm kinderen huppelt en stoeit door het verhaal; van die kinderwereld wordt de ‘reine Thor’ Alescha de engelachtige apostel. In dezen kinderwereld, we voorvoelen het, ‘kan’ het rijk Gods gesticht worden. Dostoïevsky doet ons beter begrijpen de diepe waarheid van Jezus' woord ‘zóó ge niet gelijk wordt aan deze kleine kinderen...’ Toen hij de Karamazoff concipieerde schreef hij aan een briefwisselaar: ‘Daar zullen veel kinderen in voorkomen. Ik bestudeer ze en heb ze mijn leven lang bestudeerd en ik bemin ze zeer en heb er zelf’. Hij vraagt om mededeeling van de observaties die zijn correspondent zou maken, al de gegevens zijn hem welkom; niets wat de kinderen aangaat is onbelangrijk. Voor de kinderjaren van de kleine Karamazoffs die door hun ontaarde vader volkomen verwaarloosd werden heeft de schrijver zich waarschijnlijk geïnspireerd op het geval Djounkowski waarvan sprake in zijn dagboek. Deze ouders werden gerechtelijk vervolgd om slechte behandeling van hun kinderen en dit geval scheen Dostoïevsky sterk te hebben getroffen. Dit vraagstuk van het onschuldig lijden der arme gefolterde kinderen heeft hem smartelijk gekweld en hij heeft er geen bevredigend antwoord voor gevonden zooals blijkt uit het gesprek tusschen Iwann en Alescha waar dit ontstellend probleem onbarmhartig in al zijn schrilheid wordt gesteld. Om Sosima en heel de kloosteromgeving te beschrijven heeft de schrijver een bezoek gebracht, in gezelschap van Soloviev aan het klooster Optina Poustine in de omgeving van Moskou. Hij vond er de modellen voor pater Paissi en pater Josef. De staretz Ambrosius maakte grooten indruk op hem; we weten van vroeger hoe hij Tikhon in zijn hart droeg. Uit al deze indrukken met eigen autobiographische | |
[pagina 519]
| |
gegevens verwerkt, meer nog door zijn hartstochtelijke drift naar heiligheid is Dostoïevsky er in gelukt d'ontzachlijke figuur van Sosima te scheppen, de eenige heiligenfiguur in de romanletterkunde die volkomen voldoet. Hoe armzalig hiernaast de Santo van Fogarazzo; hoe onvoldaan ziet men op naar den gefolterden heilige van Bernanos; hoe onverdragelijk wordt de prekerige redder met prophetische allures uit Van Eeden's vervolgen op ‘de kleine Johannes’. Al worden de personnages van Dostoïevsky vrijelijk geconcipieerd toch zien we hoe dezen teugelloozen fantast voeling houdt met de realiteit; zich van de wereld doordringt om hem in zijn wereld over te zetten. De volksmenschen en boeren die optreden in dit boek had hij in Siberië door en door leeren kennen. Een nieuwe groep menschen rechters en advokaten brengt hij op het tooneel en wij weten dat hij ook dezen zorgvuldig bestudeerd heeft en gadegeslagen; hoe hij deze beroepsdienaars van de gerechtigheid doorzien heeft. Hij komt op tegen de cynische leugen die door procureur en advokaat gehuldigd wordt. Hij wijst op hun eigenliefde die ze op 't spel zetten; op heel die theatrale doening waarmee het gerecht zijn prestige zoekt te verhoogen. Schreef hij reeds niet in zijn dagboek: ‘Men dorst daar niet meer naar waarheid maar naar talent’. Hij sluit zich klaarblijkelijk bij de schampere uitspraak van het volk aan die een advokaat ‘een gehuurd geweten’ noemt. Zoo steunt Dostoïevsky 't allenkante op de realiteit al is deze realiteit beslist onvoldoende om het meesterwerk uit te leggen uit de ongehoorde scheppingskracht van zijn genie ontstaan. Zoo kwam hij er toe, door een wonderlijke intuïtie, ook dat met ontstellende juistheid te evoceeren wat niet rechtstreeks door een waarneming van hem zelf kon worden gecontroleerd maar dat later door de wetenschap werd juist bevonden. Ter gelegenheid van ‘Schuld en Boete’ gaven we daaromtrent het oordeel van Enrico Ferri. Voegen we er hier aan toe dat een dokter aan Dostoïevsky schreef om hem de juistheid te bevestigen van Iwann's duivelhallucinatie. De ervaring van een veel bewogen leven kwam bij de verwerking van de Karamazoff te pas; zooals de vorige groote romans werd ook weer dezen niet in een geut geschreven. ‘Ik werk haast altijd zenuwachig met moeite en kommer. Als ik wat veel werk wordt ik lichamelijk ziek...’ ‘Sommige hoofdstukken worden opzij gelegd zoohaast ze geschreven worden; herschreven voldoen ze al evenmin en tot een | |
[pagina 520]
| |
derde versie toe werd somwijlen geweerd’. Enkel de plaatsen door een werkelijke inspiratie ingegeven komen ineens. Zooals altijd dus was het schrijven van de Karamazoff ook weer een worsteling. In 80 schreef hij: ‘Ik bestatig met leedwezen dat ik letterlijk niet het twintigste gedeelte heb uitgedrukt van wat ik had willen en misschien wel had kunnen uitdrukken...’ Maar toch het leven kan geen grooter vreugde bieden aan den schepper dan de daad van het scheppen. In die dagen dat Dostoïevsky de Karamazoff schreef heeft hij het mysterie van zijn eigen wezen doorzien en het onbewust in een paar briefregels neergeschreven. In hem is steeds geweest een ontdubbeling en dit werd zijn groot leed en zijn groot genot. Het was eenerzijds een drang om klaar te zien in zich zelf, drang om te begrijpen en te ontleden; anderzijds een drang om zijn moreele plicht te vervullen tegenover zichzelf en tegenover de menschheidGa naar voetnoot(1) In hem bleven nog strijden de kunstenaar en de apostel. Dit was de laatste phase van zijn innerlijken strijd; den strijd zijner mannenjaren, toen in hem streden Iwann en Alesha: de geest en de ziel; de geest die analyze wil en de ziel die synthese wil; de geest die wil bezitten en de ziel die wil bezeten worden; de geest die wil het volle bewustzijn der kennis; de ziel die wil het groote onbewustzijn der extaze; de geest die zich, om een vertrouwd waarnemingsapparaat te kunnen worden, van het leven wil afzonderen, zich aan het leven wil onttrekken; de ziel die zich aan het leven wil overgeven; de geest die het leven wil begrijpen; de ziel die het leven wil beleven; de geest die zichzelf wil behouden; de ziel die zichzelf wil verliezen; hoogmoed en deemoed; dood en leven; Satan en God. Aan Iwann verschijnt de duivel; aan Alesha verschijnt Christus. Dostoïevsky lijkt ons bij een eerste beschouwen een sphynx; hij is enkel een mensch. Maar voor het mysterie: Dostoïevsky beseffen wij eindelijk het mysterie: mensch. Wij begrepen niet hoe de denker en dichter die schreef ‘De herinneringen uit een doodenhuis’ er zoo plots met een liefje kon van door trekken en zich aan het waagspel vergooien. Maar bracht den stormachtigen hartstocht, door zijn beroesdheid, geen tijdelijke bevrijding van de pijn der innerlijke verscheurdheid; vaart ook het menschelijk hart niet eens los in een jachtige vlucht naar klein menschelijk aardsch geluk dat het bovenmenschelijk waant. Dmitri Karamazoff is de dichter | |
[pagina 521]
| |
op zoek naar de liefde zooals Iwann zoekt naar de waarheid en Alescha naar God. Hij wil ontsnappen aan het lijden van het leven en hij wil de vreugde. ‘Ik wil beginnen mijn biecht met het hymne aan de vreugde van Schiller?: An die Freude’. Maar aan hem wordt vervuld de paradoxale wet van het leven: wie ontsnappen wil aan het lijden vind het lijden. De wijze grijze Sosima knielt voor het toekomstig lijden dat Dmitri onontkoombaar, in kinderlijke onbewustheid tegemoet holt. Dmitri zal ook leeren hoe de vreugde veroverd wordt door het lijden heen. Wie het lijden vlucht vindt geen vreugde; vreugde is de kern van het lijden; door lijdensvlammen moet men heen schrijden om haar te bereiken. En Mitja zal ze ook daar vinden waar Markel ze gevonden heeft, de jong gestorvene broer van Sosima, die onvergetelijke tegenhanger van Ippolyt. Want vreugde is: het gevoel der eeuwigheid; het opgenomen worden in een cosmische harmonie; het volkomen één zijn met het Al. Waar het verlangen uitsterft in de groote bevrediging daar is vreugde. Vreugde is waar God is. En waar Markel de teringlijder zijn borst kapot hoest in afwachting dat de dood hem komt halen en zegt: ‘ween niet, het leven is een paradijs en wij allen zijn in het Paradijs, ja, en wij willen het enkel niet weten. Indien wij het maar enkel weten wouden zoo zou ook morgen het Paradijs ontstaan op de gansche aarde’ daar laat hij ons de wonderzuivere vreugde aanschouwen die slechts gekend kan worden door hen die zijn geworden louter ziel. Alescha, Sosima zoeken niet naar de vreugde zij dragen de vreugde in zich zelf, zij kennen geen persoonlijk lijden meer; hun lijden is niet alle menschen deelachtig te kunnen maken aan hun vreugde. Iwann zoekt niet naar de vreugde. Er is geen vreugde. De geest zoekt de heerschappij der kennis. Iwann wil geen verzoening. Iwann wil opstand. In Iwann grijnst de wanhoop. Hij neemt Gods wereld niet aan. Hij heeft geen vrede met Christus' daden. Want Christus heeft de menschheid de vreugde gebracht, niet de vervulling van waanzinnige begeerten. Iwann wil dertig jaar leven uit nieuwsgierigheid; in hem is de Karamasoffsche levensdrift, zoo niet zou hij dadelijk den beker wegsmijten. Hij wordt verpletterd onder het wee en het lijden en voor hem is er geen uitkomst. Zijn nuchtere helderziendheid geeft hem een oppervlakkige feitenkennis. Hij mist de kennis van het hert; de kennis van de ziel. Hij kent slechts de kennis van den geest en deze alleen is onbekwaam om de wereld te verklaren. | |
[pagina 522]
| |
In tegenstelling met Markel zal hij zeggen, al zegt hij het in het boek in andere woorden en op een andere wijze: ‘De wereld is een hel en wij allen zijn in de hel en wij willen het enkel niet weten’Ga naar voetnoot(1). Iwann wil de wereld in harmonie met zichzelf maar niet zichzelf in harmonie met het Al. Iwann wil niet zichzelf verliezen in God maar God verliezen in zich zelf. Maar God kan hij niet kwijt geraken. Dat is het luciferisch noodlot der verdoemden.
***
Er zijn mysterieën die te groot zijn voor de menschelijke bevatting, maar er zijn uren in het leven dat men genoodzaakt wordt ze peilend te doorschouwen en, al duizelt ook de zwakke geest, er sterkte te putten voor de kranke ziel. Voor zulke noodzakelijkheid heeft Dostoïevsky Alescha gesteld na den dood van zijn heiligen leidsman Sosima toen het ontbindings proces onloochenbaar begonnen is aan het geliefd en geëerbiedigd lichaam. In Alescha was een groote vertwijfeling; scheen het niet of allen den geliefden meester hadden verlaten; had hij dan werkelijk gedwaald en had God een teeken gegeven om de onwaardigheid van Sosima te beduiden. Zooals Iwann roept Alescha uit: ‘Ik neem Gods wereld niet aan’ die wereld waarop de wetten der natuur zich voltrekken... Maar Alescha handelt barmhartiglijk met de schuldige vrouw Gruschenka en noemt haar zijn zuster. 's Avonds komt de bekommerde knaap bidden in de cel van den afgestorvene. Hij is alleen met den pater die luidop uit het Evangelie leest het wonderlijk gebeurde van de bruiloft van Cana, toen Christus de vreugde van de menschen bezocht heeft en zijn eerste wonder deed om hun vreugde te vrijwaren, en bij de lezing flitsen gedachten door zijn hoofd, eigenaardige, nieuwe gedachten samen met herrinneringen aan vroeger gezegden van Sosima en begeleiden den tekst als een paraphrase: ‘Wie de menschen liefheeft bemint ook hun vreugde’. ‘...Inderdaad is Hij werkelijk op de aarde nedergedaald om den wijn te vermeerderen op de bruiloft der armen.’ De wanden der cel wijken voor Alescha's verwonderden blik. Hij ziet de groote tafel, de nieuwgetrouwden, de feestvierende gasten en... maar hij ligt toch in de lijkkist... tusschen de gasten Sosima en hij | |
[pagina 523]
| |
komt naar Alescha toe: ‘Ook ik, mijn geliefde, ook ik werd geroepen en hij noodigt hem uit: ‘waarom hebt g'u hier weggestoken dat men u niet ziet. Kom gij ook met ons mêe’. En hij neemt Alescha bij de hand: ‘Laat ons vreugdig zijn; laat ons nieuwen wijn drinken, den wijn nieuwer, grooter vreugde. Allen die hier aanwezig zijn hebben het verstaan een daad van liefde te stellen en gij hebt daareven ook uw liefdetaak aangevangen’. En hij vraagt aan Alescha: ‘Maar ziet gij onze Zonne; ziet gij Hem?’ en voor Alescha's vrees: ‘Vrees hem niet! Vreeslijk is Hij door zijn hoogheid maar genadig is Hij zonder einde; uit liefde heeft Hij zich met ons gelijk gesteld en verheugd zich met ons; water veranderd Hij in wijn daarmêe de vreugde der gasten niet verdoove; nieuwe gasten verwacht Hij, nieuwe noodigt Hij uit, zonder ophouden en in alle eeuwigheid.’ Toen Alescha weder tot bewustzijn kwam was het hem te eng in de cel. Hij trad buiten. Het was een overheerlijke sterrenhemel. ‘Het was of de stilte der aarde samenvloeide met de stilte der heemelen; het geheimenis der aarde vervloeide in het geheimenis der sterren en hij valt neder ‘als weg gemaaid’ en hij kuste de aarde in vervoering en hij deed de gelofte ze te beminnen, te beminnen in alle eeuwigheid. Het cosmisch gevoel komt over hem ‘of al de draden dezer tallooze werelden zich vereenigd hadden in zijn ziel’; een gedacht neemt eens en voor altijd de heerschappij over zijn geest; in zijn ziel was iets nedergedaald dat daar vast en onwankelbaar staan zou ‘als het hemelgewelf zelf’. Dit oogenblik was het beslissend oogenblik in Alescha's leven. Op dit oogenblik werd het tweede gezicht hem gegeven; openden zich op Gods wereld de oogen zijner ziel. Alescha zal nu gaan in de wereld en door het leven en kan nu gaan zonder twijfelen en zonder falen, want voortaan is hij een van dezen die reeds op aarde leven in de eeuwigheid. De menschen die leven in den tijd zien hun blikken begrensd door die twee muren van geboorte en dood en zij wanhopen en vertwijfelen en ‘nemen Gods wereld niet aan’ die zij niet kennen. De mensch moet gaan over alle grenzen heen; ook over de grenzen van zijn geest; ook over de grenzen van den kleinen waarneembaren wereld zijner zinnen. Zooniet jammert hij kortzichtig om zijn dood..... en hij is onsterfelijk en wil het enkel niet weten. Hij treurt en kreunt in zijn bekrompen wereld en meent het leven is droefenis... en het leven is vreugde; enkel weet hij het niet; is goddelijke vreugde om goddelijke harmonie. | |
[pagina 524]
| |
Alescha zoent de aarde, de groote moeder uit wier stof hij getrokken is en voelt zich een met haar die eens zal ‘hernieuwd’ worden zooals hij zelf eens zal verheerlijkt worden in zijn stoffelijk lichaam en hij weet dit geheim van de verrijzenis des vleesches niet grooter dan dit van de geboorte, zooals het mysterie van Christus' geboorte niet grooter was dan dit van zijn verrijzenis en beide mysterieën enkel verschillende uitzichten van het eene mysterie der liefde. Zooals Dante heeft hij ook aanschouwt die goddelijke zon ‘die de zon beweegt en de andere sterren.’ De Liefde die alles één maakt kent geen antithesen. Met Christus gebeurde de groote verzoening der goddelijke en menschelijke natuur; de verzoening van geest en stof in Hem die was waarlijk God en waarlijk mensch. Dostoïevsky heeft ons dit beter dan welk ander kunstenaar ook duidelijk gemaakt. Zijn hevig spiritualisme heeft er hem niet toe verleid het contact met de materie te verliezen evenmin als een Franciscus er aan dacht Gods heerlijke natuur te negeeren. Voor hem die heel en al ziel is geworden is de antithese zielewereld, zinnenwereld opgeheven. Zulk een mensch kan weer ‘adamisch’ voelen want hij ‘ziet’ Gods schepping opnieuw verheerlijkt in Gods liefde. Maar ziel kan geen van ons, zondige menschen, met de erfzonde belast, worden heel en al; zien zooals ik hooger schreef kan hij niet, tenzij misschien in een bliksmend oogenblik van Godsverrukking, maar raden, voorvoelen, dit inzicht benaderen dat kan ieder van ons die niet doof blijft voor Gods wekroep. Hebben de engelen Christus' wachtwoord niet uitgebazuind bij zijn geboorte: ‘Vrede op aarde aan al de menschen van goeden wil. Vrede op aarde, niet vrede in den hemel in het verre hiernamaals, maar vrede op aarde reeds, op deze aarde, waarop wij leven en sterven; deze aarde met dewelke wij geen vrede kunnen hebben, zoo wij ze niet zien verheerlijkt in het goddelijk licht van Hem die is het licht der wereld.
***
Het verhaal van Iwann: ‘de groot Inkwisiteur’ mag niet uit zijn verband worden gerukt zooals het wel eens werd gedaan. Sommige uitgevers aarzelden niet het afzonderlijk uit te geven. Het werd geschreven van het standpunt uit van Iwann, wat niet het standpunt is van Dostoïevsky (zooals we hooger gezien hebben) en dient om ons de mentaliteit van Iwann te onthullen. Het problema van het kwaad kan | |
[pagina 525]
| |
niet door den denkenden geest opgelost worden. Hij kan het stellen en dan, ontzet stil blijven staan bij die wet die ook in Sint-Petersburg door de Maistre werd geformuleerd: de vreeselijke wet van de gewelddadige uitroeïng der levende wezens. Maar ‘de Groot Inkwisiteur’ is ook een zeer scherp rekwisitorium tegen de katholieke kerkGa naar voetnoot(1). Hoe Dostoïevsky over het katholicisme dacht is ons bekend. Uit dit verdichtsel blijkt eens te meer dat hij het niet kent en niet verstaan heeft. Het is hier onze taak niet de uitspattingen van de spaansche Inkwisitie historisch te verklaren. Enkel kunnen wij de vraag stellen waarom Dostoïevsky zijn verdichtsel niet geplaatst heeft in Rusland zelf ten tijde van Peter de Groote. Zooals in ‘de Groot Inkwisiteur’ het problema gesteld wordt is het niet door feiten uit de geschiedenis der kerk te illustreeren; want nooit heeft de kerk gelijk willen hebben tegen Christus. Als kunstwerk is Dostoïevsky's Inkwisiteur een geweldige schepping Wij moeten naar El Greco's portret (collectie Habermeyer New York) terug om een even sterken indruk te ondergaan. Maar was de schilder van ‘de begrafenis van Graaf d'Orgaz’ van ‘De uitdrijving uit den tempel’ de verbeelder van apocalyptische vizioenen de meester van ‘het Pinksterfeest’ en de ‘Verrijzenis’ niet de kunstenaar wiens ziel het meestGa naar voetnoot(2) aan die van Dostoïevsky verwant is? De gebroeders Karamasoff waren het laatste werk van Dostoïevsky en zijn geestelijk testament. Sinds ‘Schuld en Boete’ en ‘De Idioot’ had zijn wereldaanschouwing zich nog verder ontwikkeld en volledigd, was zijn humanitarisme en zijn liefde tot de geestelijke eigenschappen van zijn volk tot een bewust christendom geworden. Het lijkt of uit het innig verkeer met zijn godsdienst zijn geest nog stouter en vrijer; zijn ziel nog grooter en dieper was geworden. Het boek der liefde dat hij driemaal heeft herschreven - eerstens met ‘Schuld en Boete’, tweedens met ‘de Idioot’ vond nu in deze derde versie: ‘de gebroeders Karamazoff’, hare volmaakste uitdrukking. Hij plaatste vooraf als motto Jezus' woorden volgens Joannes 12.24. - ‘Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen; doch indien ze sterft brengt ze rijke vruchten voort’ en hij had geen motto kunnen kiezen dat in zoo lapidaire | |
[pagina 526]
| |
bewoordingen zijn levensinzicht kon vertolken. Voor Demonen had hij als motto gekozen het verhaal der duiveluitdrijving. Nu durf ik niet nederschrijven dat Dostoïevsky zou geëvolueerd hebben van Vader Therapont de exorciceur tot Vader Sosima de heraut der liefde; met Therapont heeft hij immers nooit de minste gelijkenis vertoond. Therapont is een kind van het bijgeloof dat meer is kwade vrees dan hijgende liefde. Therapont blijft geobsedeerd door de vrees voor den duivel. Maar gaven ‘Demonen’ niet de revelatie van de macht van den Booze. En is er nu niet over Dostoïevsky gekomen een sereniteit; een bewuste vrede; een rust door niets te verstoren; een rustige zekerheid waarddoor de woorden van Sosima verkrijgen een prophetischen klank. Maar was Dostoïevsky niet geworden de profeet van de tweede komst? Heeft hij in elk geval niet, en aldus in zekeren zin het voorbeeld gegeven aan ons christene kunstenaars, het werk voortgezet van den grooten Voorlooper, de Dooper die hij zag afgebeeld in de Deisis zijner russische bazilieken; de vriend van den Bruidegom wiens taak het was Hem te veropenbaren aan de wereld - taak die slechts zal volbracht zijn de dag dat het mystieke lichaam zijn volheid zal bereikt hebben en het verlossingswerk werd voltooidGa naar voetnoot(1). | |
XVII.Dostoïevsky leefde bescheiden voort, gelukkig in den intiemen huiskring waar hij in de opvoeding zijner beide kinderen ook een taak zag die hij niet zou verwaarloozen: ‘Een vader zou zijn eigen opvoeding moeten herbeginnen alvorens zich met deze zijner kinderen in te laten’, heeft hij in zijn Dagboek geschreven. Na de publicatie van de ‘Gebroeders Karamazoff’ was Dostoïevsky's roem nog geweldig gestegen. Nog meer brieven van geestelijk ontredderden stroomden toe en hij nam zich voor de uitgave van het Dagboek te hernemen meer dan ooit bewust van het groote gewicht dat zijn woorden hadden verkregen en de zware verantwoordelijkheid die hij daardoor op zich had | |
[pagina 527]
| |
te nemen. Hoe te zeggen; op welken toon zeggen. Wat moet heelemaal niet gezegd worden?Ga naar voetnoot(1) Hij bid ‘Dezen tot Wien men zich wenden moet, om kracht en kunde’. In een brief (80) schrijft hij ‘Ik heb meermalen en lang God op mijn knieën gebeden opdat Hij mij geve een zuiver hert; een zuiver woord, zonder zonde, zonder afgunsten onbekwaam te ergeren.’ Hij neemt zich voor niet te lezen de geschriften waar hij aangevallen en uitgemaakt wordt om zich er niet door te laten beroeren. Dostoïevsky wil worden de man van zijn werk; in zijn journalistieke arbeid het voorbeeld geven van broederlijke liefde en verdraagzaamheid. Maar voor hij met de heruitgave van het ‘Dagboek’ beginnen kon deed er zich een gelegenheid voor zijn ideeën te verkondigen van af een spreekgestoelte waar heel Rusland zou naar luisteren. Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Pushkin werden luisterrijke feestelijkheden op touw gezet waar Dostoïevsky naast andere groote schrijvers werd uitgenoodigd het woord te voeren. Tourgueneff kwam daarvoor opzettelijk van Parijs. Dostoïevsky sprak voor een gehoor dat uit de élite bestond der russische intellectueelen; een gehoor van vrienden en tegenstrevers Slavophielen en westerlingen. Al kunnen wij nu zijn rede maar lezen zooals ze verscheen in zijn dagboek, toch blijft het maar een flauwe weerschijn van deze sublieme aanspraak. In deze bespreking van Pushkin heeft Dostoïevsky zijn eigen gedachten en inzichten verdedigd getrouw hierin aan de traditie der russische critici die, zooals hij het destijds had opgemerkt,Ga naar voetnoot(2) hun eigen ideeën bij voorkeur geuit hebben in commentaren van beroemde auteurs; zóó Bielinsky met Gogol; Grigoriev met Ostrovsky; Strakhov met Tolstoï. Pushkin werd door Dostoïevsky gehuldigd omdat hij 't eerste het russisch phenomeen van den ontwortelden heeft uitgelegd; van den sceptischen onrustigen mensch, zonder geloof in zijn vaderland, loochenaar van Rusland en zich zelf en lijdend aan zijn afzondering. 2. Hij heeft ons typen van moreele russische schoonheid gegeven. Steeds heeft hij deze in het volk ontdekt. | |
[pagina 528]
| |
3. Pushkin is de eerste en de eenigste geweest die in deze mate de gave bezat van zich in de psyche van andere volkeren in te leven zonder nochtans zijn eigen geniale scheppingsgave te kort te doen. 4. Deze gave van alle vreemde volkeren te begrijpen is een essentieel russische gave. Daardoor komt het dat alleen het russisch genie in staat is de ware broederlijkheid te brengen aan de volkeren.’Ga naar voetnoot(1) De russische malaise, die karakteristieke ziekte der ontwortelden, werd in het eerste deel der rede scherp geanalyseerd en achterhaald in al de vormen die zij aannam sinds Peter de Groote een scheidsmuur optrok tusschen de élite en het volk. ‘De russische banneling heeft niet minder noodig dan een algemeen geluk om tot rust te komen’, maar onnoodig uit de rede te citeeren; Dostoïevsky heeft immers sinds zijn terugkeer uit Siberië niets anders gedaan dan deze ziekte aangeklaagd en de middelen ter genezing aangegeven ‘Verootmoedig u, gij trotsche menschen en vernietig voor alles uw trots. Verootmoedig u, gij luiaard en werk voor alles op den volksakker.’ Het is voor den kunstenaar niet voldoende het volk te kennen; hij moet aan het volk verwant zijn zooniet is het een ‘heer’ die schrijft over het volk en daar komt iets hoogmoedigs te voorschijn en de waarheid van het volk blijft hem vreemd. Maar vooral wijdt Dostoïevsky uit over de roeping van het russische volk. Eerst als de intellectueel in aanraking komt met de volkskracht begrijpt hij haar groote toekomstige beteekenis. Want het einddoel van den machtigen russischen volksgeest is ‘een streven naar vereeniging der geheele wereld en van alle menschen’. Het eerste deel der rede was bijna aan elke bladzijde met donderend handgeklap onderbroken geweest. Waar hij in het tweede deel de russische vrouw gehuldigd had in Tatjana werden deze bladzijden met enthousiasme begroet maar nu hij in dit laatste deel ‘zich de heraut maakte van de universeele bond aller menschen was 't of de heele zaal het op de zenuwen kreeg’Ga naar voetnoot(2). Maar wat woorden gaf hij die menschen ook niet te hooren en op welke wonderbare wijze werden zij uitgesproken. ‘Koni heeft verklaard nooit meer een dergelijke elektri- | |
[pagina 529]
| |
serende kracht van 't menschelijk woord te hebben waargenomen: het heele auditorium ware de redenaar gevolgd waarheen hij hen had willen voeren: op deze wijze moet eenmaal Savonarola gesproken hebben’Ga naar voetnoot(1) ‘Ja, de bestemming van den Russischen mensch is ongetwijfeld al Europeesch en al wereldsch. Een echte Rus, op en top Rus zijn beteekent misschien enkel (tenslotte dat verzoek ik aan te strepen) een broeder te zijn van alle menschen een àl-mensch, als men het zóó wil noemen. Al onze Slavophilen en Westerlingen zijn niets dan een groot, zij het dan ook historisch-noodzakelijk misverstand. Den echten Rus is Europa en het lot van den grooten Arischen stam even dierbaar als Europa zelf, als het lot van zijn vaderlandschen bodem, want onze toekomst is een vereeniging der geheele wereld en wel geen vereeniging die door het zwaard is verkregen maar door broederlijkheid en het broederlijk streven naar de eenheid aller menschen.’ Het vurig verlangende Europa zullen zij een toevlucht wijzen in de russische al menschelijke en vereenigende ziel ‘met broederlijke liefde al onze broeders daarin op te nemen en tenslotte misschien ook het beslissende woord der groote algemeene harmonie uit te spreken der broederlijke vereeniging van alle volkeren overeenkomstig de wet van Christus en het Evangelie! Ik weet het, ik weet het maar al te goed, dat mijn woorden den indruk kunnen geven van in extaze gesproken te zijn, overdreven en fantastisch’Ga naar voetnoot(2). Zoo sprak hij voort als in vervoering: ‘Toen ik geeindigd had, ik zal je niet spreken van dat gebrul en gegil van geestdrift: onbekende menschen onder het publiek schreiden, snikten, omhelsden elkaar en zwoeren elkaar beter te zullen zijn, elkaar in 't vervolg niet te haten, doch lief te hebben. Het regelmatig verloop der zitting was verstoord: allen stormden naar mij toe op het podium: deftige dames, studenten, staatssecretarissen, studenten, die allen omhelsden en kusten mij. Alle leden van ons genootschap die daar op het podium waren, omhelsden en kusten mij, allen, letterlik allen schreiden van geestdrift. Een half uur lang ging men voort mij terug te roepen, zij zwaaiden met zakdoeken, en ineens bijvoorbeeld spreken mij twee onbekende oude heeren aan: Twintig jaar zijn wij elkaars vijanden geweest, hebben wij niet met elkaar gepraat en nu hebben wij elkaar omhelsd en ons verzoend. U bent 't die ons ver- | |
[pagina 530]
| |
zoend hebt. U bent onze heilige, onze profeet!’ - ‘Profeet, profeet! riep men uit de menigte. Tourgenev over wie ik in mijn rede een waardeerend woord had ingelast, vloog mij met tranen om den hals en Annenkow kwam aansnellen om mijn hand te drukken en mij op de schouder te kussen: “U bent een genie, u bent meer dan een genie zeiden zij beiden tot mij. Aksakow (Iwan) snelde het podium op en verkondigde aan het publiek dat mijn rede niet eenvoudig een redevoering was maar een historieke gebeurtenis! Een onweerswolk had de horizon verborgen gehouden en zie Dostoïevsky's woord heeft gelijk de doorbrekende zon, alles uiteen gedreven en alles belicht. Van af dit moment begint de tijd der broederschap en er zal geen onklaarheid meer bestaan. Ja, Ja! riepen allen en wederom omhelsden zij elkaar en schreiden. De zitting werd gesloten”Ga naar voetnoot(1). De dichter vluchtte achter de schermen om aan de opgewonden menigte te ontsnappen. Maar studenten en vrouwen achterhaalden hem ook daar; een jongeling kreeg een zenuwtoeval en viel voor zijn voeten. Eindelijk kon Dostoïevsky weg. 's Avonds alleen in zijn kamer haast hij zich het relaas van het gebeurde te schrijven aan zijn vrouw, zijn bewaarengel uit kwade en goede dagen die al zijn miserieën met hem gedeeld heeft, zijn bittere strijd heeft mêegestreden en nu niet deelachtjg zijn mocht aan zijn triomf. Na wat hij nu beleefd heeft is het niet meer mogelijk aan de menschheid te twijfelen. Want was het niet voldoende geweest van een ziel die schreit om liefde om heel het russische volk te verzoenen en vijanden en vrienden broederlijk samen te doen optrekken. - “Er zijn slechts enkele van deze menschen noodig om de wereld te redden zóó sterk en machtig zijn zij. Wanneer dit echter zóó is waarom zou men dan niet hopen”Ga naar voetnoot(2). Niet in fantastische droomen maar voor zijn eigen lijvelijke oogen had het wonder der liefde zich, door hem, voltrokken. Nu God hem de genade geschonken had dit te aanschouwen kon hij getroost heengaan. Dostoïevsky's aardsche taak was volbracht.
*** | |
[pagina 531]
| |
Vijf maanden later op Zondag 25 Januari 81, kreeg de dichter onverwachts een bloedspuwing. Eens de eerste schrik voorbij scheen het wel niet zoo erg te zijn geweest en de bijgeroepen dokter verklaarde dat zoo iets wel meer voorkomt bij personen die lijden aan een aandoening der luchtwegenGa naar voetnoot(1). Toch beval hij hem een paar dagen te gaan liggen. Na een goede nacht was de zieke de volgende dag frisch en opgewekt en zou opgestaan zijn zoo de dokter het hem niet uitdrukkelijk verboden had. Hij liet zijn vrienden komen en besprak met hen een en ander in verband met het verschijnen van het Januarinummer van het Dagboek. 's Avonds echter kreeg hij een tweede bloedspuwing, en de volgende morgen was hij plotselings buitengewoon zwak, zoo zwak dat hij die altijd zóó energiek in zijn ziekten bleef, heel de dag roerloos met gesloten oogen op zijn divan lag. Een specialist werd ontboden en die wees eerst de familie op het dreigend gevaar. Dostoïevsky stierf aan een aderbreuk. Dezen nacht zal alles beslist worden had hij gezegd’. De nacht was onrustig en de volgende morgen begreep Dostoïevsky zelf dat zijn einde nabij was. Toen vroeg hij om zijn ouden vergeelden bagnobijbel. Zijn vrouw sloeg, naar zijn wensch, het boek op goed geluk open en las luidop: ‘Maar Johannes hield Hem tegen zeggende: ‘Ik heb noodig door u gedoopt te worden en Gij komt tot mij? En Jezus antwoordde: ‘Houd mij niet tegen! Want zoo betaamt het ons alle gerechtigheid te volbrengen.’ Dostoïevsky bleef even bewegingloos liggen. Dan zei hij zacht: ‘Hebt ge 't gehoord? Houd mij niet tegen!’ En hij begon zijn vrouw en zichzelf aan zijn dood voor te bereiden. Hij vroeg om een priester, overzag zijn leven, biechtte en ontving het H. Sacrament. Toen liet hij zijn kinderen komen de kleine jongen en het kleine meisje die iets van zijn leven zouden voortzetten op aarde. Hij nam hunne kleine handjes in zijn wasgeele handen en op zijn verzoek deed zijn vrouw opnieuw den bijbel open en las luidop de gelijkenis van den verloren zoon. Het was doodstil in de kamer. Met gesloten oogen lag de stervende luisterend naar den zachten klank der welbekende woorden. ‘En niet vele dagen later pakte de jongste zoon alles bijeen en vertrok naar een ver land en verkwistte daar zijn vermogen in losbandig leven’... Als een opwekking ruischte het in de | |
[pagina 532]
| |
stilte: ‘Ik zal opstaan en naar mijnen Vader gaan en Hem zeggen: Vader ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor Uw oog. Iets feestelijk klonk door den, van verkropte snikken, doffen toon der lezende: ‘Haalt spoedig het beste kleed en trekt het hem aan en geeft hem een ring aan de hand en schoenen aan de voeten.’ Roerloos zaten de kindertjes en luisterden naar de stem hunner moeder en keken bevreesd naar het onbewogen gelaat van vader dat niet meer te leven scheen. ‘Maar wij behoorden feest te vieren en ons te verheugen omdat hij, uw broeder, dood was en herleefd is, verloren was en is teruggevonden.’ Toen opende Dostoïevsky heel traag de oogen bezag zijn kindertjes en sprak... maar zijn stem was zoo zwak geworden dat het was als een fluistering: ‘Vergeet nooit kinderen wat ge daar gehoord hebt. Vertrouw volkomen op God en wanhoop nooit aan Zijn vergeving. Ik houd heel veel van u, maar mijn liefde is niets in vergelijking van Gods onmetelijke liefde voor de menschen die Hij geschapen heeft. Zelfs indien ge, bij ongeluk, een misdaad zoudt begaan in uw leven, moogt ge toch niet aan God wanhopen. Gij zijt Zijn kinderen; verdeemoedig u voor Hem als voor Uw vader; smeek om Zijn vergeving en Hij zal zich verheugen over uw berouw zooals Hij zich verheugde over den terugkeer van den verloren zoon.’ Toen heeft hij zijn kinderen omhelsd; ze voor het laatst aanzien zijn Liuba en zijn Fédor, en gaf hen, met zwakke hand, zijn zegen. Toen kwamen een voor een zijn bloedverwanten en zijn vrienden die bij het treurig nieuws kwamen aangeloopen en voor elk van hen had hij een vriendelijk woord. Maar steeds zwakker werd zijn stem en aarzelender zijn handdruk. Tegen den avond vloeide het bloed hem opnieuw uit den mond. Het einde was nabij. Toen deed zijn snikkende vrouw wijdopen de deuren der kamer en allen die buiten stonden traden binnen en stonden stil zonder spreken en zonder schreien om zijn doodstrijd niet te storen. Enkel Anna Grigorievna die geknield voor den divan lag snikte zachtjes. De borst van den stervende ging op een neer... in de keel gorgelde een geluid als van kabbelend water. Toen, plots heeft hij snel maar zacht iets gesproken maar geen die de woorden kon opvangen... weer verroerde de lippen... onverstaanbare woorden prevelend met steeds grooter tusschenpoozen... Tot het wonderlijk stil werd. | |
[pagina 533]
| |
Hij was tot Zijn dienaar gekomen, Hij die men niet mag tegenhouden. Op het verstrakte gelaat lag een zeer zachte glimlach... en het was schoon en sereen... van een stralende schoonheid.
***
Toen zijn zij gekomen, zij allen, die hij zóó bemind had, uit alle standen en uit alle steden. Het was een vloed die aanzwol; een stroom die steeds sterker werd: geleerden en kunstenaars, ambtenaren en waardigheidbekleeders, damen uit den adel en uit het volk Slavophielen en Westerlingen; socialisten en nihilisten en de jeugd jongens en meisjes, heel de intellectueele russische jeugd waar hij zóó om bekommerd was geweest. Het was of heel Rusland zich nog eens één voelde rond het lijk van haren grooten lijder en duider en minnaar, één voor de laatste maal alvorens de groote losbranding het rijk zou doen schok ken op zijn grondvesten. Uren stonden de menschen op straat aan te schuiven; het werd zóó benauwd in de bescheiden kamer dat de keersen kwijnden. En bloemen werden gebracht, bloemen die hij zóó had lief gehad en hoopten zich op, bloemen die de weenende kinderen uitdeelden aan duizende onbekenden die er om verzochten als om een relikwie. Nu en dan was er een vrouw of een jongeling die snikkend de hand kuste van den doode maar de drukking van aanschuivende bezoekers drong hen weer buiten. ***
De dag der begrafenis zagen de straten zwart van volk. Toen het lijk werd buitengedragen bij den triomfzang van den Trisagion beduidend dat de overledene een trouw dienaar was geweest van den Heiligen Geest en dat hij was overgegaan in het rijk der geesten die de troon omringen van den Almachtige en men het in de lijkkoets wilde plaatsen lieten de vereerders dit niet toe, maar droegen het zelf op hun schouders. Achter de baar stapten de weduwe en de twee kleine weezen, zoo ging de drie kilometerlange stoet naar het Alexander Newsky kloosterGa naar voetnoot(1), waarvan de monikken om de eer hadden komen | |
[pagina 534]
| |
vragen om Dostoïevsky te mogen bijzetten. En toen de lijkstoet het klooster naderde kwamen de monikken het lijk tegemoet om het aldus een eer te bewijzen die slechts aan tzaren was voorbehouden. In de kerk waren de keizerlijke prinsen en ministers aanwezig. Daar het zóó laat was geworden voor de lijkmis stelde men deze uit tot den volgenden dag en de kist werd midden de Heilige Geest kerk opgesteld. Maar de studenten wilden niet heen gaan. Heel de nacht hielden zij de wacht bij het lijk baden en snikten; zij, de revolutionnaire atheïsten namen het psalmboek uit de handen der monikken en lazen ze zelf, bij beurten, luid op en hun stem was ontroerd. Hun hart trilde in ieder woord. Zoo werd het zondag de vierde dag na zijn verscheiden. Een geweldige menigte trok naar het klooster om de lijkmis bij te wonen. Het klooster werd overrompeld; de hulp der politie moest ingeroepen worden en de poorten gesloten. Maar buiten bleef de menigte steeds aangroeien; eerbiedig luisterend om de rouwzangen te kunnen opvangen. Met moeite kan de weduwe de kerk bereiken. Maar een onderdeel der plechtigheid zooals ze in de orthodoxe kerk geschiedt werd overgeslagen. De kist werd niet meer geopend voor den laatsten afscheidskus. Zooals met het lijk van den staretz Sosima was de ontbinding reeds te ver gevorderd. Na urenlange redevoeringen zonk de kist in de groeve. De aarde nam haar kind op in haar schoot; de aarde die Raskolnikoff, Sosima en Alescha zoo hartstochtelijk hadden gezoend en voor Dostoïevsky was als een moeder. ***
...Maar de kleine Liuba kon geen geloof hechten aan vaders heengaan. Eens zou hij opstaan en tot haar wederkeeren... ‘Mijn kinderdroom bedroog mij niet; mijn vader was niet dood. Later is hij teruggekomen toen ik ouder werd en zijn werken begon te lezen. Hij kwam terug en verliet mij niet meer; in oogenblikken van smart en verslagenheid is hij zoo dicht bij me, dat 't mij is alsof ik zijn hand zou kunnen aanraken. Dank zij zijn lieve tegenwoordigheid ben ik nooit bang geweest.’
Fjedor Mikhail Dostoïevsky leeft. |
|