Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Gedicht van Santa Teresa.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uit, om de Heilige nog eens te hooren, en de bekoring kwam terug, om ze na te spreken. Een beetje elken dag vorderde ik, en ik worstelde er eindelijk door. Het was hard labeur, en ik voel zeer goed, hoe ver ik onder de heilige dichteresse blijf. Toch beter dat, dan niet, en: beter in verzen dan in proza. Ik schrijf deze regelen, om het gedicht eerst te verklaren door zijn ontstaan, en daarna in zijnen vorm zelf; aldus zal de vertaling die ik gewaagd heb, best worden aangebracht.
***
De ziel die in staat van genade leeft, geniet de liefde van God; haar leven is liefde, en zij is deelachtig aan het goddelijk leven. Zij is met God vereenigd; God leeft in haar; al deze uitspraken komen op hetzelfde neer. Elke christen heeft voor taak, dat goddelijk leven te bewaren, ja, te doen aangroeien, dat is, meer en meer voor God te leven, zich met Hem, reeds op aarde, inniger te vereenigen. Dit geschiedt door de sacramenten, vooral door de H. Communie, waar de Godmensch wezenlijk met de ziel één wordt en haar in zich opneemt. Dit geschiedt door de versterving, dat is het weren van alle zinnelijke beletselen, waardoor het lichaam de ziel zou bezwaren en hare vereeniging met God in gevaar zou brengen. Dit geschiedt door het gebed, alle gebed, maar vooral het innerlijk gebed, of de overweging, die een bewust en gewild onderhoud is tusschen God en de ziel. De heiligen drijven de vurigheid van dat onderhoud zeker veel verder dan de gewone menschen. Zij doorloopen daarin verschillende toestanden, die het hier niet de plaats is te beschrijven. In de hoogere trappen van hun contemplatie of beschouwend gebed komen zij ertoe, God wezenlijk tot hunne ziel te hooren spreken, dit wil zeggen, dat zij, niet door het gehoor, maar door de aandacht der ziel, bewust worden van goddelijke inspraken, zoodat hun gebed niet meer is een monoloog of alleenspraak der ziel tot God, maar een waar dialoog of samenspraak, waarin God meermalen grooter deel heeft dan zij zelf. Het gebeurt soms ook, dat Hij de ziel ontvoert aan haar zelve, haar verrukt, haar opneemt tot hooger leven, en grootendeels van alle lichamelijke en natuurlijke werkingen ontheft. Die toestand is de exstasis, het buitenstaan der ziel uit lichamelijk, of enkel natuurlijk geestesleven, de verrukking. Ste-Teresa heeft dit alles langen tijd ondervonden en zij beschrijft al die toestanden in klare woorden. Van de verrukking schrijft zij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De ziel voelt zich krachteloos worden en smaakt daarbij een zeer sterk en zeer aangenaam genot. Zij komt in een soort van bezwijming. De bewegingen worden lastig, de oogen gaan dicht of, zijn ze open, toch zien ze niet; men hoort, zonder te verstaan wat er gezeid wordt, men kan niet spreken, ‘omdat alle lichamelijke vermogens buiten werking gesteld zijn. De ziel echter voelthaar eigen krachten toenemen, en kan beter genieten van hare zaligheid en haar geluk... Zij verliest zich in God: zij leeft niet meer; God leeft in haar... Een allerzoetst, onbeschrijvelijk gevoel komt de plaats innemen van alle natuurlijke werkingen en indrukken, en vervult het geheele bewustzijn: dat is het gevoel van Gods tegenwoordigheid’. (Weg der volmaaktheid). Men kan wel begrijpen dat menschen die dat gevoel meermalen ondervinden, geen andere zaligheid op aarde meer verlangen, en dat die voorsmaak des hemels hen, in de gewone toestanden, doet verzuchten naar de eindelijke en eeuwige vereeniging van hunne ziel in de glorie, zoodanig dat het leven hun een pijn wordt, die zij slechts uit liefde en versterving, geduldig verdragen. Zoo hooren wij Ste-Teresa nog: ‘Er zijn dagen dat ik met geen andere gedachte kan bezig zijn dan met die van St-Paulus: Ik leef, doch niet ik, maar Jesus-Christus leeft in mij! Hoewel dit woord op mij niet past in dezelfde mate als op St-Paulus, toch leef ik, zonder eigenlijk zelf te leven, en, zoo schijnt het mij, zonder te spreken of te willen; maar 't is God die in mij leeft, die mij geleidt en versterkt. Dan geraak ik als buiten mij zelve en is het leven mij een drukkende last. Niet te kunnen sterven dat is me 't grootste offer, dat ik God zou kunnen opdragen...Ga naar voetnoot(1) In zulken toestand onderging zij, niet eens, maar ‘meermalen’ - zij getuigt het zelf - eene wezenlijke doorboring des herten. ‘Ziehier het visioen, waarmede de Heer meermalen zoo goed was, mij te begunstigen: Vlak neven mij, aan mijn linkerzijde, stond een Engel in menschelijke gedaante; niet groot, eerder klein, en schoon bovenmate; met een vlammend gelaat... In zijne handen zag ik een langen, gouden schicht, wiens scherpe punt van vuur scheen te zijn. Stoot op stoot gaf hij mij daarmede door mijn hert, en toen hij den schicht terugtrok, was ik geheel ontvlamd van liefde tot God’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Na een van die verwondingen zong zij geheel zonder moeite, deze verzen:
Van die dichterlijke uitwellingen bekent zij: ‘Ik ken een persoon’ (zij spreekt van zichzelf)’ met dit soort van gebed begunstigd, die geen dichter is, en toch somwijlen verzen van gevoel maakt, om zich bij God te beklagen over haar heerlijk martelaarschap. Dat is geen werk van den geest, het is eene uitbarsting van hare ziel, die door liefde gepijnigd wordt’. (Boek haars levens 16). Onthouden wij dat, - en komen wij nu tot de onmiddellijke gelegenheid van het gedicht, dat aanleiding gaf tot ons onderhoud.
***
't Jaar 1571, toen Teresa omtrent 56 jaar oud was, en sedert vijf jaren aan 't werk met hare stichtingen van Carmeluskloosters, was zij met den Vasten te Salamanca, in het huis waar zij hare zusters sedert het einde van 't vorig jaar had gevestigd. Zij wilde er een tijd wonen, om alleen te zijn met haren Heer. In de Passieweek had zij nogmaals een lange poos van lijden door ‘de afwezigheid van God’. Hoort hoe zij zelf daarover klaagt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dat is een onverdraaglijke pijn! Wij kunnen zoo iets niet uitvinden, maar is het er, dan kan men het ook niet ontloopen. De ziel wordt doordrongen van zulk een verlangen om God te zien, dat ze 't in haar eigen innigheid niet kan volhouden, en maar alleen tracht naar de dood als verlossing uit die verlatenheid: God, al schijnt hij zoo ver van haar, openbaart zijne koninklijke Hoogmogendheid op eene wijze die wij geenszins beseffen kunnen: niet als een troost voor die ziel, maar integendeel om haar beter te doen voelen dat zij wel terecht bedroefd is om de afwezigheid van haar opperste goed, het Goed dat alle goed bevat. Dit is eene goddelijke verlichting, doch met haar neemt de droefheid der ziel gedurig toe; haar verlangen wordt zoo sterk en pijnlijk, het gevoel van hare eenzaamheid zoo diep, hare pijn zoo bitter en scherp, dat zij geheel woordelijk met David roepen kan: Ik heb gewaakt, en ben geworden als de eenzame musch op het dak.’ (Kasteel der ziel). Een dier avonden kan zij van verdriet niet eten, doch Jesus verschijnt haar aan tafel, en biedt haar een stuk brood aan. ‘Eet, mijne dochter, uw lijden doet mij zelve leed, maar zóó is 't goed voor u.’ In de Communie van Palmenzondag wordt zij getroost. Zij voelt en smaakt in haren mond Jesus' Goddelijk Bloed. Aldus versterkt, hield zij het door de Goede-Week uit, in beschouwing en versterving. Doch op Paschen genoot zij niet eens de gewone vreugde der christenen op het Feest der Verrijzenis van hunnen Heer. Integendeel: niets dan dorheid en troosteloosheid in hare gebeden, en zwaarder drukte op haar de last van het bannelingsgevoel: verre van God. Zooveel te zwaarder nog, daar zij, om de zusters niet te bedroeven of hunne Paaschvreugde te storen, niets mocht zeggen noch toonen. 's Avonds komt zij aldus, innerlijk doodbedroefd, uiterlijk glimlachend en vriendelijk, den vrijen tijd met hare dochters doorbrengen. Daar is een novice, Isabella van Jesus, die een lieve stem heeft en schoone geestelijke liederen kent. ‘Zing eens, kind,’ zegt Teresa. Isabella heft een lied aan. - Wonderlijk samentreffen! - Het zingt Moeder's zieleleed. Helderklagend luidt de herhaalzang na iedere schakel: O hoe lange ik naar uw aanschijn
Gij, mijn allerhoogste Goed!
O laat me, laat me sterven,
Kom toch spoedig!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Na een paar malen was het Teresa te veel. Weenend en zuchtend, weeklagend en jammerend valt zij, bleek en bezweken in de armen harer kinderen, die ze te bed brengen. Daar ligt zij, den heelen nacht, overdood, in benauwde liefdepijn. Toen zij weer beter was, dichtte zij de weeklacht: Vivo sin vivir en mi: Ik leef zonder te leven in mijzelve. Een oud onderschrift zegt: ‘1571, in die Paschae conceptum fuit hoc carmen, et post aliquos dies scriptum. Deze zang werd op Paaschdag 1571 opgevat, en na eenige dagen geschreven’. Het gedicht draagt gewoonlijk in 't Spaansch voor titel: Cantico o glosa di Santa Teresa. ‘Glosa’, dat weet iedereen, beteekent ‘uitleg’ of ‘verklaring’ van een woord of eenen zin. Er moeten in dien tijd in Spanje nog zulke gedichten in zwang zijn geweest, waarin op een gegeven of vrij gekozen zinspreuk, een dichterlijke omschrijving of verklaring wordt gezongen. Iedere stroof sluit dan met hetzelfde vers, dat de hoofdgedachte van den ‘tekst’ bevat. Ste-Teresa's oorspronkelijke verzen luiden als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Glosa o cantico.
Texto.
Vivo, sin vivir en mi,
Y tan alta vida espero,
Que muero porque no muero.
Glosa.
Aquesta divina unión
Del amor con que yo vivo,
Hace a Dios ser mi cautivo,
Y libre mi corazón.
Mas causa en mi tal pasión
Ver a Dios mi prisionero,
Que muero porque no muero!
Ay! Que larga es esta vida!
Que duros estos destierros,
Esta carcel, y estos hierros
En quel el aima esta metida!
Sólo esperar la salida
Me causa un dolor tan fiero,
Que muero porque no muero!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ay! Que vida tan amarga
Do no se goza el Senor!
Y, si es dulce el amor,
No lo es la esperanza larga.
Quiteme, Dios, esta carga
Mas pesada que de acero,
Que muero porque no muero!
Sólo con la confianza
Vivo, de que he de morir,
Porque muriendo al vivir
Me asegura mi esperanza.
Muerte, do el vivir se alcanza,
No te tardes, que te espero,
Que muero, porque no muero!
Mira que el amor es fuerte,
Vida, no me seas molesta;
Mira que solo te resta
Para ganarte, perderte.
Venga ya la dulce muerte,
Venga el morir muy ligero,
Que muero porque no muero!
Aquella vida de arriba
Es la vida verdadera;
Hasta que esta vida muera
No se goza estando viva.
Muerte, no seas esquiva,
Vivo muriendo primero,
Que muero porque no muero!
Vida, que puedo yo darle
A mi Dios que vive en mi,
Sino es perderte a ti,
Para mejor a él gozarle?
Quiero muriendo alcanzarle
Pues a él solo es el que quiero,
Que muero porque no muero!
Estando ausente de ti,
Que vida puedo tener,
Sino muerte padecer
La mayor que nunca vi?
Lastima tengo de mi
Por ser mi mal tan entero
Que muero porque no muero!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
El pez que del agua sale
Aun de alivio no carece;
A quien la muerte padece
Al fin la muerte le vale.
Qué muerte habrà que se iguale
A mi vivir lastimero?
Que muero porque no muero!
Quando me empiezo a aliviar
Viendote en el Sacramento,
Me hace mas sentimiento
El no poderte gozar.
Todo es para mas penar,
Por no verte corno quiero
Que muero porque no muero!
Quando me gozo, Senor,
Con esperanza de verte,
Viendo que puedo perderte
Se me dobla mi dolor.
Viviendo en tanto pavor
Y esperando como espero
Que muero porque no muero!
Sacame de aquesta muerte,
Mi Dios, y dame la vida,
No me tengas impedida
En este lazo tan fuerte:
Mira que muero por verte,
Y vivir sin ti no puedo,
Que muero porque no muero!
Lloraré mi muerte ya,
Y lamentare mi vida,
En tanto que detenida
Por mis pecados esta.
O mi Dios, quando sera
Quando yo diga de vero
Que muero porque no muero!
De eigen woorden der Heilige, waarmede zij haar heimwee naar God en het eeuwig leven uitdrukt, hebben wij uit verschillende plaatsen van hare werken hooger aangehaald. Die woorden verklaren volmaakt het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
St-Paulus' uitroep: ‘Ik leef wel, doch niet ik, maar Christus leeft in mij’, (Rom. 7.24) is het uitgangspunt. Wij hoorden de Heilige zeggen hoe, juist uit dat woord, haar gevoel van droefheid om het aardsche leven ontstond. Andere heiligen ondergaan dat pijnlijk verlangen. Wij hooren St-Paulus elders zeggen: ‘O ik ongelukkige! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezer dood?’ (Gal. 2.20). Zulke zielen vinden, - heel anders dan wij - het leven te lang; zij roepen met David: ‘Wee mij, omdat mijn inwoonst hier verlengd is!’ (Ps. 119). St-Augustinus, in zijne Meditationes komt tot driemaal toe op die verzuchting terug, en hij herneemt ze nog in zijn Soliloquia en zijn Manuale. En St-Gregorius de Groote vraagt: ‘Is dit tijdelijk leven, vergeleken bij het eeuwige leven, niet eerder een dood te noemen dan een leven?’ (Homil. 36 in Evang.) Al zulke uitdrukkingen komen onder de pen onzer Heilige Dichteresse terug. Een wonder beeldenspel speelt zij met die ‘muerte’ en ‘vida’ dood en leven!. Reeds in haar gedicht over de Doorboring, zal men hooger dat spel bemerken: ‘Es muerte que causa vida. Si mata, como da vida, y si vida, como muere?’ Nu echter is het haast niets anders. Hoort: ‘O Dood, waaruit mij het leven toekomt’ - Tot mij dit leven sterve geniet ik niet van het leven! - ‘Ik leef, zoo ik eerst sterve.’ - ‘Welk leven kan ik houden, zonder de dood te lijden?’ - ‘Verlos mij uit deze dood, o God, en schenk mij het leven!’ - Ik ween om mijn dood, hier, en ik beklaag mijn leven!’ - Ik sterf omdat ik niet sterven kan!’ En nog veel andere trekken meer moeten wij bewonderen, al schijnt dit alles de wereld eene dwaasheid. De kerkelijke zangen laten hier en daar zulke tegenstellingen hooren, al is het niet altijd geheel in dezelfde beteekenis als bij Teresa. Maar 't spel van Mors et vita is er: ‘Mors et vita duello
conflixere mirando,
Dux vitae, mortuus
regnat vivus.’
zegt de Sequentia van Paaschdag, en de Prefatie: ... ‘Qui mortem nostram moriendo destruxit, et vitam resurgendo reparavit.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wonder genoeg, die Paaschklanken schijnen wéérgalm uit den pas verleden Passietijd, toen 't Vexilla Regis-lied zong: ‘Qua vita mortem pertulit
Et morte vitam protulit.’
en toen de Prefatie luidde: ...‘Qui salutem humani generis in ligno crucis constituisti, ut unde mors oriebatur, inde vita resurgeret. Teresa nu had die klanken van Passie en Paschen nog in 't oor, toen zij haar lied van Dood en Leven zong, als verzuchting naar 't einde van deze levende dood, om in te gaan door de dood, tot het verrezene leven. De verscheidenheid en rijke afwisseling, waarmêe deze Dichterziel gedurig dat zelfde beeld bijbrengt en uitdrukt, is wezenlijk geniaal. ‘Vox turturis audita est in terra nostra. Op onze aarde mochten wij hooren het gekir der hemelsche tortelduif!’ In welken kunstvorm deed zij zoo? Wij vernemen van haar, ‘dat zij geen dichter was.’ Daarmede wil zij zeggen, dat zij geen verzen had leeren maken; over de dichterlijkheid harer minnende ziel heeft het nageslacht geoordeeld met vurige bewondering. Zij had dus geen verzenkunst geleerd, en zie, ‘om zich bij God te beklagen over haar heerlijk martelaarschap’ schrijft zij, in dit geval alleen, dertien heerlijke strophen met de meest ingewikkelde rijmenstelling. En toch, ‘dat is geen werk van den geest, het is een uitbarsting van hare ziel, die door liefde gepijnigd wordt. ‘Wij kunnen er niet buiten, deze verklaring te gelooven, maar dan blijft er ook niets over van de meening zulker estheten, die beweren dat verzenkunst, in streng gemeten maat, en regelmatig rijmwerk, met levende zieletaal onvereenigbaar is. Ik hoor geern Newman, die zelf dichter is, zeggenGa naar voetnoot(1): ‘Een metrisch kleed is in alle talen de poësie aangepast geworden. Het is niets anders dan de uiterlijke ontwikkeling van innerlijke muziek en harmonie. Het vers, verre van een belemmering te zijn voor den waren dichter, is de passende uitbeelding van zijn gemoed, aangenomen door zijn vrije en besliste keuze’. Wel, Ste-Teresa heeft gekozen. En wat een fijn gevoel moest zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben voor het deinen van de taal en het ‘helmen en weêrhelmen van den stafwoorde en den rijmklanke’, om strophen te bouwen als deze! Men ziet dat de verzen hoofdzakelijk stappen op 3 sterke slagen: Y libre mi corazon.
De loop der maat is stijgend, dat is, de sterke toon volgt op de zwakke. Deze zijn echter niet geteld, zoodat er 1 of meer staan: Y tan alta vida espero...
...Esta carcel, y estos hierros...
Zoo deed Gezelle in 't Kindeke van de Dood. De rijmen staan streng in deze orde: abbaacc maar a of b zijn loopende of staande rijmen naar 't valt; cc, de twee eindrijmen, zijn natuurlijk overal loopende, omdat immer een van beide muero is. Streng getelde slagen, streng gehouden rijmen, maar vrijheid in de zwakke bestanddeelen en in den uitgang van 't rijm. In dien band loopt deze ongeoefende dichteres zoo los en zoo behendig dat men waant: het kon niet anders dan zóó.
***
In de aanteekeningen die hij voegt bij Butler's Levens der Heiligen, leert ons Mgr. De Ram: ‘M. d'Andilly n'osa traduire ce morceau vraiment poétique, parce que la Sainte déclare elle-même, au chapitre 16 de sa vie, que c'était une production de son amour, et non de son esprit. Néanmoins on peut savoir gré à M. de la Monnoye, d'avoir au moins essayé de rendre en vers français l'énergie de ce célèbre cantique’. Die M. d'Andilly is Robert Arnauld d'Andilly, de beroemde- en beruchte - Jansenist van Port Royal, boezemvriend van Saint-Cyran, Vertaler van vele geschriften van Heiligen, onder meer van de werken der H. Teresa en van den H. Joannes a Cruce. Zijne vertaling van St-Augustinus' Belijdenissen wordt nog heden in Frankrijk als de beste aanzien. Deze meester-vertaler dierf dus niet de Glosa in zijne taal overbrengen. Zijne reden- of voorwendsel - is een Jansenist weerdig, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe brengt hij dat overeen met den ijver der Port-Royal-Heeren, om zelfs het werk van den H. Geest, de Schriftuur, te vertalen? M. de la Monnoye (wie hij is, weet ik niet), oordeelde er anders over, en dichtte een vertaling in verzen. Zij staat voor 't eerst te lezen in Mémoires de Trévoux. September 1702, p. 85, met den Spaanschen tekst. Later komt zij voor in Villefore's ‘Vie de Ste-Thérese, en in 1775 in ‘l'Esprit de Ste-Thérese’ door den zaligen Emery, van St-SulpiceGa naar voetnoot(1). Ik vermoed dat dit dezelfde vertaling is, welke werd overgenomen in Bouix, OEuvres de Ste-Thérese, III, 582. Hoe het zij, deze laatste, hoewel zij den algemeenen zin van het oorspronkelijke overal weergeeft, is veel te vrij. Vooreerst staat zij in strophen van 8 verzen in plaats van 7; en de rijmen volgen eenvoudig: ababcdcd, ac loopende, (rimes féminines) en bd staande (rimes masculines). Dan, de gedachten zijn er te veel uitgewaterd, en verliezen hun kernige tegenstellingskracht. Als voorbeeld diene de 2e strophe: O ciel! Que longue est cette vie!
Exil! Que tes maux sont amers!
Quelle prison! Je meurs d'envie
De voir enfin briser mes fers.
Mais, ô déchirante pensée,
Cet exil est loin de finir!
De quel glaive je suis percée!
Je me meurs de ne point mourir!
In 't spaansch is er geen spraak van ‘maux amers’, noch van ‘mourir d'envie’ noch van ‘briser’, noch van ‘déchirante pensée’, noch van ‘percer d'un glaive’. Er staat, letterlijk, dit: Ei! Hoe lang is dit leven!
Hoe hard deze ballingschap,
Deze kerker en deze ketenen
Waarin de ziel geworpen is!
Alleen het afwachten der verlossing
Veroorzaakt mij een lijden zoo wreed
Dat ik sterf omdat ik niet sterf.
Zeker is het meestal onmogelijk, in verzen, zóó nauw den dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te volgen, dat er niets af of bij zijn woordenkeus gedaan wordt, maar dan moet het toch zoo weinig mogelijk zijn. Naar het staaltje der letterlijke vertaling, zooeven geleverd, zou men zeer gemakkelijk het heele gedicht overbrengen. Ofwel zou een vloeiende prozavertaling, min of meer rhytmisch, ook haar voordeelen hebben. Toch blijf ik van meening, dat noch de eene noch de andere vorm voldoet, om een denkbeeld te geven, hoe zwak ook, van de oorspronkelijke kracht en pracht. Ste Teresa, hoewel geen verzenbouwster van beroep noch uit lange oefening, heeft, in een buitengewoon bewogen zieletoestand, als door innerlijke ingeving, dezen strophenbouw verkoren. De her- en weergalm dier talrijke rijmen, de stoot en weerstoot dier maat hebben de beweging harer ontroerde ziel uitgedrukt. Wil een Vlaamsch lezer daar een beeld van krijgen, dan moet de Vlaamsche weergave ook in dezelfde beweging, zoo getrouw mogelijk, gedreven worden. In het ‘Leven van de H. Theresia, naar de Bollandisten, haar verschillende geschiedschrijvers en haar eigen werken, uit het Fransch vertaald door Th. Kwakman, pr.’ lees ik op bl. 263: ‘Haar hart en haar genie zouden noodig zijn om het te vertalen, zonder dat wonderbare lied te bederven; de vrome poëzie heeft niets mooiers’. Deze schrijver verzaakt aan de vertaling om een andere reden nu: het geniale van den oorspronkelijken zang. Indien het zeker was, dat het hart en het genie’ van Ste Teresa noodig zijn, om haar gedicht te vertalen, dan, natuurlijk, moest iedereen het maar voor lief nemen. Maar men kan er anders over denken. Wanneer men de lezers van het leven der Heilige doet watertanden naar dat allerschoonste gedicht, dan is het toch nogal wreed, hun te zeggen: wilt ge er iets van smaken, leert Spaansch. Ik meen dat men, mits alle voorbehoud voor het lastige van een dergelijke vertaling, het wagen mag om alles weer te geven wat men eenigszins kan. Daarom juist is het beter, den versvorm zou trouw mogelijk over te nemen, op gevaar, iets of wat gezocht te schijnen. ‘Le vers est déjà une chance de beauté, provenant, non d'une difficulté vaincue, mais de l'expression sensible du nombre’ zegt onze diepzinnige kunstsmaker Delescluze. Daarom heb ik het aangedurfd. De vertaling die ik hier geef heeft dus geenszins de verwaandheid, haar voorbeeld te gelijken. Zij wil eenvoudig, in 't Vlaamsch, in bouw en vorm Teresa's weeklacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weerspiegelen. ‘In speculo et in aenigmate’, zal de lezer dan toch een vermoeden hebben van de eerste schoonheid. Eenig voorbehoud dus: die zuidertalen hebben het voordeel, in de toonlooze lettergrepen toch nog klankrijk te zijn: vivo-cautivo; vida-metida; amarga-, larga-, carga; muerte-, fuerte-, verte. Deze rijmen vertoonen in de laatste, zwakke greep, klanken die niet dof zijn: o, a, ée. In onze taal zijn meest al de zwakke eindlettergrepen dof: leven, geven; smaken, staken; wonder, zonder. Enkele uitgangen zijn wat beter: vroomheid, loomheid; belooning, vertooning; maar zij komen niet te pas wanneer men wil. Daar het laatste rijm van iedere stroof in 't Vlaamsch het woord: sterven zijn moet, heeft de vertaler 13 rijmen op -erven noodig. Men zal 't mij dan gewillig toestaan, zoo ik een paar malen geput heb aan de volksuitspraak of de volkstaal. Dit is het geval in stroof 8 en stroof 9. Daar leest men snerven, dat een woord is uit Loquela 1891, bl. 86, en zooveel te zeggen is als snerpen (van de pijn). De volgende stroof geeft doorscherven wkw. van 't enkele: scherven, dat scherden, schrijden, of stappen bediedt, zie Loquela 1891, bl. 79. Overigens, wil men den zwier en de losheid van Teresa's taal ook maar van verre benaderen, dan kan er van streng-algemeene taal geen spraak zijn. Verkiest men voor snerven, te lezen: snerpen, en voor scherven: terden, dan bekomt men toch nog een klankrijm of assonantie; ik laat dat aan ieders keuze overGa naar voetnoot(1). Dit gezegd, geef ik mijn vertaling voor wat zij is. Die 't beter kan, doe het. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinte Teresa's godminnende weeklacht.Ik leef, maar ik leef niet in mij,
en zoo hoog wil ik leven verwerven
dat ik sterve van niet te sterven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit Goddelijk samenzijn
uit liefde - mijn eenig leven -
maakt dat God Hem gevangen wil geven,
en bevrijdt dit herte mijn;
maar dit doet me zoo'n liefdepijn:
- een God die zijn vrijheid wil derven! -
dat ik sterve van niet te sterven!
Ach, hoe is dit leven toch lang!
Hoe hard mij te voelen verbannen,
in een kerker te voelen omspannen,
mijn ziele met kluisterendwang!
De smert waar ik 't eind mêe verlang
komt zoo scherp mijn ziele doorkerven,
dat ik sterve van niet te sterven!
Wee, wat leven vol bitterheid,
waar ik niet mijnen Heere mag smaken!
Zelfs geen liefde 'n kan zoetheid maken
waar hope al te lange verbeidt!
O God, zij dit juk mij ontleid
nog zwaarder dan lood honderdwerven,
dat ik sterve van niet te sterven!
Alleen door het blijde vertrouwen
zoo leef ik - da 'k sterven moet,
want stervende 't leven me doet
gerust mijn verwachtinge bouwen.
O Dood die mij 't leven laat houen,
en laat niet te lang om u werven,
want ik sterve van niet te sterven!
Zie wat vurige liefde kan maken:
O leven, bezwaar mij toch niet!
Al wat mij nog overschiet
is u winnen door u te verzaken.
Zij kome, die zoet me zal smaken,
die Dood, zoo verlokkend van verven,
dat ik sterve van niet te sterven!
Het leven omhoog, bij den Heer,
voorwaar, is het echte leven!
Tot de dood mij zal hebben ontheven
elk genot ik in 't leven ontbeer.
O Dood, en vergeet mij niet meer,
want stervende moet ik hier zwerven,
wijl ik sterve van niet te sterven!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
O leven, wat schenk ik aan Dezen
mijnen God, die leeft binnen mij,
tenzij ik u schenke daarbij
om meer Hem genietend te wezen?
'k Bereik Hem, na 't sterven verrezen,
want Hem alleen wil ik erven
Wien ik sterve van niet te sterven!
Ach, zoo verre van U te zijn!
Wat kan zulk een leven mij maken,
dat mij doet eene dood gesmaken
veel erger dan de ergste pijn?
Ik zelve beklage mij
naarmate ik mijn wonde voel snerven,
en zoo sterve ik van niet te sterven!
De visch, het water ontsmeten,
is dra van smachten bevrijd;
aan wie er de doodsmerte lijdt
doet de dood het lijden vergeten.
Maar wat dood kan er worden gemeten
aan 't leven dat ik moet doorscherven
wijl ik sterve van niet te sterven!
Als 't mij te troosten begint
in 't Sacrament U te aanschouwen,
dan ga ik al meer het berouwen
Dat U mijn oog niet en vindt,
Al pijn is 't die nijpender bindt
U niet zien zoo 'k het zoek te verwerven,
en ik sterve van niet te sterven!
O Heere, soms wil mij verblijden
de hoop dat ik eens u zal zien...
maar ach, ik verlieze u misschien,
en dat denken verdubbelt mijn lijden.
Met zulk eene vrees moeten strijden,
U dervende zoo ik U derve,
dat is sterven omdat ik niet sterve!
Ontruk mij uit deze dood,
mijn God, en schenk mij het leven!
O laat me toch hier niet gebleven
in kluisters zoo zwaar ende snood!
U te zien is mijn zielenood;
bestaan zonder U is bederven,
is maar sterven van niet te sterven!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ween om mijn dood hier op aard
en ik wil mijn leven beklagen
dat mij in boeien geslagen
om mijn zonden hier bezwaart.
Wanneer vlieg ik Hemelwaart
en zeg waar, o mijn God, dezen werve:
dat ik sterve opdat ik niet sterve!
Ik hoor al van hier de menschen mompelen die vóór alles actie en business achten: ‘Wat tijdverlies en wat verspilling van kracht! Kan zulk een vrouw nog iets nuttigs met een leven aanvangen, dat ze gedurig als een last betreurt en waaruit zij wil ontsnappen!’ Wacht een oogenblik, Heeren en Dames, die toch zoo gemakkelijk met woorden schermt, en, hoe menigmaal, uw zielekracht verspilt in jacht naar geld, om te genieten, of in sport, om u niet te vervelen! Ik moet u geen lange historie vertellen, om u te antwoorden. Alleen wat ik in mijn Brevier lees op St-Teresa's dag (15 October) in de les van haar leven, is al genoeg: ‘Twee en dertig kloosterhuizen vermocht zij, maagd zonder eenig geldelijk vermogen, te stichten, en dat, buiten alle menschelijke hulp, ja, meest altijd tegen dank van de wereldlijke machtvoerders’. Dat wil wat zeggen, in die tijden! Wat een volhoudende inspanning moest die ‘zwakke’ vrouw dan niet ontplooien, om, niettegenstaande de vurige verlangens harer ziel naar eening met God, toch op aarde te lijden en te werken? Ten andere, God gaf haar nog hooger genade, dan die vervoering. In het latere deel van haar leven schrijft zij: ‘Vroeger, toen de ziel hevig verlangde, met God vereenigd te worden, was de minste aanleiding: een vroom gezang, de eerste woorden van een preek, een heiligenbeeld, reeds genoeg om ze aan haarzelve te ontvoeren. Nu hebben die omstandigheden en voorwerpen... zulken grooten invloed niet meer. Hetzij dat ze rust hebbe gevonden, hetzij dat ze niet meer zoo licht verbaasd is na zoovele wonderen, hetzij dat Jesus haar nooit meer alleen laat, of door andere oorzaken die ik niet ken; zij blijft vrij van die groote zwakheid, die haar des te meer hinderde, daar zij zoo geregeld terugkwam.’ (Boek haars levens). Dezelfde ziel, die klaagt ‘over haar heerlijk martelaarschap’ wil echter lijden en strijden om anderen nuttig te zijn, en dat, zoolang het God belieft. Haar lijfspreuk is: ‘Of lijden, of sterven!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zou U zulk leven van kommer, tegenkantig, reizen in de ongemakkelijkste voertuigen en over de lastigste wagen, en dat te midden van ontbering, versterving, boete en gebed, trots ziekte en lichamelijke ellende, - ja ik zou U zulk een leven eens 15 jaar aan één stuk willen zien volhouden, Madame, of Miss, al is 't dat gij zwemmen kunt of te peerde rijden, 'k en wete hoe lang of hoe ver, - voor uw eer en glorie, of voor veel, veel dollars, om daarna veel dagen... uit te rusten! En wat heeft dan nog het menschdom aan uw zwem- of rijtoeren?... Maar wij kunnen malkaar toch niet verstaan. Wij noemen heiligheid, wat gij dwaasheid noemt. Er blijft echter toch een voordeel voor de heiligheid: haar glorie begint met de dood, de uwe eindigt daarmêe. Ste-Teresa is nu gestorven sedert 1582, en duizenden christenen kennen haren naam en zingen haren roem; duizenden, en de besten, hebben haar nagevolgd en zijn, als zij, groot geworden in vernedering en liefde. Hoevele duizenden zullen, binnen 400 jaar, uwe toeren kennen, prijzen en er levensbelang van maken?
***
De Heiligen, al door de tijden heen, kennen en beminnen malkaar spijts afstand van eeuwen of kilometers. Het is schoon, de latere God-minnaars over Ste-Teresa te hooren. En wat haar Cantico betreft, dat wij hier bespraken, is het schoon den weerklank daarvan te vernemen en te genieten, verwekt in dien anderen Poeta celeste, St-Alfonso da Liguori, die leefde in Italië, van 1696 tot 1787. Hij leest het gedicht, en zijn eigen dichterziel ontroert erbij. Dat liefdeleed der Seraphijnsche Maagd moest hij begrijpen, en alsof zij nog leefde, dicht hij haar ter eer: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
In onor di s. Teresa.sopra le sue parole: Moro, perche non moro. O Angeli amanti, che in cielo più ardete,
Da cielo venite, e voi soccorete
Quest 'anima eletta
Ch' è sposa diletta
Del vostro adorato diletto Gesù.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
L'Amante dell' alme, l'amore, la vita,
Con dardo di fuoco cosi l' ha ferita,
Ch' l nobil suo core
Già spira, già more
Amando, languendo per chi la ferì.
E troppo l'offanno d'un core piagato
Amar, et trovarsi lontan dall'amato!
Voi dunque venite
E almen compatite
Teresa che geme lontan dal suo Ben.
L'ardor di videre l'amato Signore,
Nel mentre l'infiamma, la strugge d'amore,
Quel dolce desio,
D'unirsi con Dio
Perchè non l'uscide, la morte le da.
Ma s'altri non viene, tu vieni o Diletto,
Que fiamma si cara accendesti in quel petto.
Sta infermo il suo core
Piagato d'amore;
Tu che lo piagasti, tu sanalo encor.
La sposa in piacerti fedele t'è stata,
E tutto lasciando a Te tutta s'è data:
Or troppo ella t'ama,
Sospira, ti brama;
A Te vuol venire, contentala Tu!
Volgens den ouden regel, ‘Accessorium sequitur principale’, ben ik nu wel verplicht, ook dit gedichtje in verzen te vertalen. Het zij zoo: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter eere van de h. Teresa.op hare woorden: Ik sterve omdat ik niet sterve. O minnende Geesten, gij vurigste in 't blaken,
komt neer uit den Hemel met hulpe genaken
de ziel die, verkoren
tot bruid, wil behooren
Aan Jesus, d'aanbeden Beminde van U!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Minnaar der zielen, haar liefde en haar leven
heeft zóó zijnen vuurschicht in 't hert heur gedreven
dat 't edele herte
aan 't kwijnen van smerte,
van liefde bezwijmt voor den Heer die ze trof.
Te groot is 't verdriet voor een hert dat doorboord is
te minnen als 't ver van den Minnende voort is.
zoo komt dan, o Englen
met deernis omstrenglen
Teresa die zucht naar 't afwezige Goed!
De zucht om te zien heur Beminde, den Heere,
ontvlamt haar intusschen van liefde, zoo teere,
dat 't zoete verlangen
God eindelijk te omprangen
haar dààrom doet sterven omdat zij niet sterft.
Maar komen geen andre, Gij, vurig Begeerde,
Kom Gij dan, wiens vlamme dat herte verteerde,
want kwetsend doorgriefde 't
de wonde der liefde;
Gij die het gewond hebt, genees het dan ook!
Uw Bruid, U behagende is trouw u gebleven,
en alles verliet ze om haar gansch U te geven
te zeer doet het wachten
haar zuchten en trachten.
Bij U wil zij komen, bevredig ze, Gij!
Alfonso zal wel, bij die twee laatste strophen, meer op zijn eigen minnende ziel gedacht hebben, dan op die van de reeds lang verloste Teresa. Hoe eerbiedig-vertrouwelijk zijn die heilige zielen toch met Jesus, hun goddelijken Minnaar! Poeti celesti, bidt voor ons, arme dichters der aarde! |
|