Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
KroniekenFransche letteren
| |
[pagina 536]
| |
het konflikt tusschen menschelijkheid en goddelijkheid vecht en ook omdat hij de vertrouweling is van Gods grootste en verrassendste daden onder de menschen. Een andere, hoogere reden komt daar nog bij. Kunst heeft voor doel schoonheid. De hoogste schoonheid is God, en alles wat van God is, is bestanddeel van die schoonheid. Vandaar dat godsdienst en kunst zoo natuurlijk samengaan, en dat, waar godsdienst indringt onmiddellijk ook de kunst verschijnt. De mystieker behoort eerst en vooral aan God. Daarom is hij de schoonste held dien kunst kan uitbeelden zoowel bij de antieken als hij de modernen, bij de heidenen als bij de christenen. Moeten we Prometheus, Oidipous-koning, Hamlet, Faust, Siegfried verklaren? Van 't oogenblik dat men naar de groote horizonten der letterkunde kijkt, ziet men opdagen de groote figuren van menschen ten prooi aan het goddelijke, verscheurd en verdeeld tusschen het zichtbare en het onzichtbare, tusschen den wereldschen wil om het leven te redden en de hemelsche roep- en lokstem om het te geven en te verliezen. Dit is de atmosfeer van de tragedie en de hooge en lichte schaduw Gods bestrijkt heel het veld van gedachten en gevoelens. Het drama wordt geboren, het sublieme ontluikt en de schoonheid die is ‘le chant d'une privation’Ga naar voetnoot(1) maar ook ‘de ongeschondenheid der orde’Ga naar voetnoot(2) weerklinkt en vervult de ziel met haar bedwelmenden, zuiverenden vloed. Daarom is er niets dat den romanschrijver, begaafd met genoeg geestelijke begeestering en diepte, verbiedt een roman te schrijven over een mystiek leven. Ik geloof zelfs dat de tijd gekomen is die steeds meer schoone werken zal zien ontluiken waarin als onderwerp gesteld zal worden de strijd van naar volmaaktheid dorstige zielen die door het hoogste Goed geroepen worden tot de hoogste toppen van het Geloof en welke het kwaad - satan en de menschelijke zondigheid - tracht tegen te houden. Heel het onmetelijk domein van het geestelijk leven ligt open voor ons en onze moderne wereld die zoo vol smart is en gedurig de zielen dwingt zich meer en meer te verdiepen in het bovennatuurlijke. *** | |
[pagina 537]
| |
Poëzie en tooneel waren ‘mystiek’ lang voordat de roman, nakomend genre, er aan dacht het te zijn. De ontwikkeling van de roman is immers een gevolg van de ontwikkeling van den historischen en kritischen zin, die, gecombineerd met de epiek, zijn eigen dynamiek uitmaakt. Baudelaire is de ark der hiernamaalspoëzie. Uit hem komen voort Rimbaud, Verlaine, Claudel, die glanspunten. Het misterium der middeleeuwen, ook nog Claudel in wiens genie een groot lyrieker en machtig dramaturg vereenigd worden en wiens inspiratie als een stralende ark het middeleeuwsch tooneel en zijn religieuse bron over de klassieke tragedie hem en doorheen het romantisch drama verbindt. Henri Ghéon meer Raciniaan en verwant met Molière, vertegenwoordigen op uitnemende wijze de poging der dramakunst om te symboliseeren met de mystiekGa naar voetnoot(1) De romanschrijvers bezitten Bloy's ‘Le Désespéré’ en ‘La Femme pauvre’, de grootsche vergezichten van Emile Baumann's werk, de monacale ‘chroniques’ en de romans van Louis Artus. Pas geleden kregen ze nog het ongelijke en geweldige boek van Georges Bernanos ‘Sous le soleil de Satan’ waarvan de voornaamste verdienste is dat het heel het psychologisch terrein bestrijkt, inbegrepen de diepste diepte waar de mensch aan zichzelven ontsnapt, waar Jezus en Satan tegenover elkaar staan. Dat is de ware organische kern waarrond de vele elementen van den geest wentelen en zich verzamelen. ‘Bernanos peint l'inverifiable sans nous laisser le loisir de nous interroger sur la réalité de ce qu'il nous montre’ (Mauriac). Maar de groote, de onschatbare eerste verdienste komt toe aan Léon Bloy en Paul Claudel. ‘Ils ont à ce point de vue une importance historique incalculable. Par eux l'absolu de l'Evangile est entré dans la sève même de notre art’ (Maritain, Frontières de la poésie, p. 36).
*** | |
[pagina 538]
| |
Het boek en de aanvullende verklaringen van Bernanos verschijnen in de onzuivere geestelijke atmosfeer van onzen tijd die zoo van valsche betrachtingen doorwoeld wordt dat men denkt aan een doorbraak van Satan. Op een bizonder actueele en levendige wijze stelt het werk weer de kwestie der mogelijkheden van den mystieken roman. Is hij zoo bekwaam Gods werking te schilderen als die van den duivel? Ziedaar de kwestie. Voor den eenvoudig moreelen roman heeft een zeer talentvol katholiek schrijver, die echter naar den geest verwrongen is, François Mauriac, geantwoord: neen. Voor hen zooals voor Gide - en dit samentreffen is vol beteekenis, - ‘on ne fait de bonne littérature qu'avec de mauvais sentiments.’ Hij ontzegt den romanschrijver het recht God te laten tusschenkomen. ‘Il n'est permis à aucun écrivain, schrijft hij d'introduire Dieu dans son récit, de l'extérieur. L'Etre infini n'est pas à notre mesure; ce qui est à notre mesure, c'est l'homme.’ Elders had hij reeds gezegd: ‘Quel artiste oserait imaginer les cheminements de la grâce et ses ruses? C'est notre misère de ne pouvoir peindre sans mensonge que les passions’. En verder: ‘Un récit où les évènements extérieurs s'enchaînent selon une logique providentielle, nous paraîtra toujours entâché d'artifice.’ En toch zit zoo het leven in mekaar! God komt tusschen, leent een, twee of vijf talenten en de mensch, zaakgelastigde, werkt om ze wat te doen opbrengen. De talenten zijn de tusschenkomst, de sluwheden Gods, de genade om alles in eens te Zeggen. Het werk van den mensch is de normale psychologische ontwikkeling, het spel der driften en van de vrijheid van den christen mensch. De gratie vernietigt de natuur niet, zegt de theologie. Die natuur veredeld, niet weggenomen, niet vervalscht, wil en moet de katholieke schrijver die dien naam waardig is, uitbeelden. Zoo wil het de eenvoudige geloofwaardigheid en de groote kunst heeft nooit of nergens zich willen of kunnen ontdoen van haar hoogste en meest levende bron, God. En wat kan men niet verwachten van den weerslag van het hoogste geestelijk leven op het leven der kunst zelf, van de bovennatuurlijke deugden van den vrome op zijn natuurlijke, artistieke werkzaamheid. Kan deze natuurlijke bekwaamheid niet opgewekt en neergedrukt worden door de deugden of ondeugden van den moreelen mensch die zijn suppoost is en door de verborgen krachten die inwerken op dien | |
[pagina 539]
| |
moreelen mensch? ‘La littérature française meurt aujourd'hui de libertinage et de dilettantisme, schreef Paul Claudel in 1912 aan Jacques Rivière. Elle a besoin surtout qu'on lui rende du coeur et du ton... Un artiste qui ne croit pas en Dieu aujourd'hui, qui ne travaille pas uniquement pour la gloire de Dieu, pour qui va-t-il travailler? Pour lui-mème? C'est un cercle vicieux, car soi-mème c'est l'ouvrage et non pas le but. Pour les autres? Pour leur plaisir? Pour les amuser? Croyezvous que Shakespeare ou Dostoievsky, ou Titien, ou Wagner travaillaient pour faire de l'art? Non pas, mais n'importe comment, pour se débarasser de leur faix, pour mettre dehors ce grand paquet de choses vivantes, opus non factum: et non pas pour colorier du dehors un froid dessin artificieux.’ Dat is de taal van een man. Naar mijn inzicht is de hoogste en eerste opgaaf van den kunstenaar te leven in een maximum intensiteit, eerst zelf te leven als hij levende kunst wil scheppen. De kunst zelf weze hem een middel tot leven. Dat is het tegenovergestelde van kunst om de kunst. Zoo is alles begrepen in de groote beweging der voorzienigheid, gaat alles naar God, is alles voor God en wordt de kunst zelf liefdadig, bezield door zijn eigen leven, door ‘la muse qui est la grâce’. En haar hoogste zending is, zonder in iets haar eigen natuur te schenden, in de geesten en de harten te bereiden ‘une maison fermée’ waarin zij geschikt worden voor de bezoeking der genade. Kortom, de kunst moet worden Gods heraut en de inleiding tot het gebed. Hoe kan zij dat als zij er niet is voor God? ‘Si la pointe active de l'âmeGa naar voetnoot(1) cet instinct spirituel en contact avec les transcendantaux - dont relève proprement la poésieGa naar voetnoot(2) n'est pas émue en nous par quelque impulsion spéciale issue de la première intelligenceGa naar voetnoot(3) la mesure de la raison restera mesquine et, ne sachant | |
[pagina 540]
| |
pénétrer les profondeurs ni d'en haut, ni d'en bas, préfèrera les méconnaître; au lieu du dialogue entre l'âme et l'esprit - spiritus vir animae, - ce sera le conflit de l'âme et de la raison inférieure’. Maritain mocht er bij voegen: ‘et de la pire chair!!!’ Tot zoo'n troostelooze kleinheid zou een Mauriac ons willen omneer halenGa naar voetnoot(1). Bernanos ook als men liever gelooft wat hij zegt dan wat hij doet: ‘L'expérience vécue de l'amour divin n'est pas du domaine du roman’ Neen, het is Pater Lekeux die gelijk heeft: ‘On ne décrit pas une region où on n'a point pénétré. Qu'ils entrent d'abord: là est la solution de tout le problème de l'art chrétien et de la littérature | |
[pagina 541]
| |
chrétienne’Ga naar voetnoot(10) Er moeten eerst kunstenaars zijn die Jezus toebehooren, eer er een kunst van Jezus zal zijn; want de mond spreekt uit den overvloed des harten ‘Et il faut aussi, hélas, des conditions générales de la vie humaine, car toute époque artistique est fonction de la civilisation totale’. Alles is onderling verbonden; elke tijd aan de literatuur die hij verdient. De mystieke roman, de kunst voor God zal slechts in haar volheid mogelijk zijn en haar schoonste vruchten afwerpen, als zulks haar voorbeschikking zal zijn - den dag dat Christus-Koning zal regeeren. Het laatste woord zullen de heiligen spreken. | |
[pagina 542]
| |
Duitsche letteren
| |
[pagina 543]
| |
meer verschenen van zoo doorslaande beteekenis voor de literaire herleving der duitsche katholieken; en van zoo heilzame kracht voor den vollen, onbevangen, scheppenden arbeid der katholieke letterkundigen. Alle groote poëzie, betoogde Muth, is weerglans der eeuwigheid. Hij wilde het aardsche en tijdelijke door eenzelfde rythme verbonden zien met het bovenaardsche en eeuwige. Hij beschouwde den dichter als orgaan te gelijk van natuur en bovennatuur. Maar hij weigerde de katholieke poëzie te beperken, zooals de leiders van de Gral-groep, tot een korectief tegenover de onkatholieke duitsche literatuur. Hij beschouwde het katholicisme als de hoogste drager van poëzie, als de rijkste en ruimste bodem voor den opbloei der schoonheid. Hij beschouwde, met P. Van Langendonck, de letterkunde als een vorm van leven en den dichter als de verwoorder der diepste levenswaarheid en de bezielde, hartstochtelijke schepper eener groote levenssynthese, die geene andere zijn kan dan eene christelijke, in zijn zuiveren vorm: het katholicisme. Hij heeft met de dwingende kracht zijner mannelijke overtuiging het wezen der poëzie verdedigt tegen eigen geloofsgenooten, die haar poëzie uit hare sfeer wilden rukken en gedichten opbouwen met begrippen en geloofswaarheden. Hij hield niet van katholieke propaganda-poëzie, noch van de Christus- of liturgie-specialisten die niet schiepen uit de noodzaak hunner persoonlijke ervaring en beleving. Vroomheid alleen wijdt een vormknap schrijver nog niet tot een religieus dichter. Religieus dichter is hij die God en de goddelijke dingen als realiteit voelend en belevend, deze eeuwige dingen met zijn persoonlijke vrijheid, binnen bepaalde perken tot schoonheid herschept. Van de vele jonge lyrische dichters in Duitschland is wellicht niemand dit beeld van den katholieken dichter meer nabij gekomen als R.J. Sorge en Gertrud von Le Fort; Sorge in zijn mystieke, naieve verbondenheid met Christus; G. von Le Fort in hare ‘Hymnen aan die Kirche’Ga naar voetnoot(1). R.J. Sorge heeft gezongen uit de zuivere vervuldheid van God; G. von Le Fort uit de hunkerende behoefte naar geestelijke verkorenheid in den schoot der moederkerk. Beide zijn ze bekeerlingen. Sorge heeft den weg naar de kerk gevonden enkele maanden slechts voor de oorlog, die hem tot offer kiezen zou, losbrak; G. von Le Fort | |
[pagina 544]
| |
stond, toen ze hare Hymnen dichtte, nog in het voorportaal der Kerk. Door de opengeslagen poorten zag ze de verblindende majesteit van Gods kerk en, geslagen met ontzetting, met angst ook om het heil dat zij zoo na verloor op bare dwaalwegen, met een alles verteerende liefde voor de moederkerk, met een jachtende drang om zich te storten in haar schoot. Ich bin eine Schwalbe, die im Herbst nicht heim fand, aber deine Stimme ist wie das Rauschen von Flügeln. Zij heeft gezocht, zij heeft gedwaald en God gevlucht; maar eens is ze gekomen in de straal van Gods genade en toen wist ze dat ze niet meer ontkomen kon: ‘denn wie du verfolgt, kann nur Gott verfolgen’. En ze heeft zich aan God verloren gegeven en zij heeft zijne Kerk erkend als hare Moeder. ‘Mutter ich lege mein Haupt in deine Hände, schütze mich vor Dir!’ Ich will dich noch lieben wo meine Liebe zu dir endet.
Wo ich selbst anfange, da will ich aufhören, und wo ich
aufhöre, da will ich ewiglich bleiben.
Ich will Staub werden vor dem Fels deiner Lehre und Assche
vor der Flamme deines Gebots.
Maar de Moederkerk zingt haar tegen: Wie das Meer eine Insel verschlingt, so habe ich dich
verschlungen, das ich dich inhausschwemmte in's Ew'ge.
Ich war die Sehnsucht aller Zeiten, ich was das Licht aller
Zeiten, ich bin die Fülle der Zeiten.
Ich bin die Strasze aller ihrer Straszen: auf mir ziehen die
Jahrtausende zu Gott.
Dan breekt de jubel los der dichteres voor de geweldige en bovenaardsche macht en schoonheid der Kerk: Du bist wie eine Fels, der gegen die Ewigkeit abstürzt, aber das Geslecht meiner Tage ist wie Sand, der in's nichts fällt.
Dus hast einen Mantel aus Purpurfäden, die sind nicht auf Erden gesponnen. Deine Diener tragen Gewänder, die nicht alt werden, und deine
Sprache ist wie das Erz diener Glocken.
Deine Lehre ist wie eine Feste auf uneinnehmbaren Bergen.
| |
[pagina 545]
| |
Wenn du Gelübde annimmst, so hallen sie bis an's Ende der Zeiten
und wenn du segnest, baust du Häuser im Himmel.
Deine Weihe sind wie grosze Zeichen von Feuer auf den Stirnen,
niemand kann sie auslöschen.
Deine Heiligen sind wie Helden aus fremden Ländern, und hire
Gesichter sind wie eine unbekannte Schrift.
Deine Gebundenen erlösen und deine Geopferten machen lebendig,
Deine Einsamen sprechen von Einsamkeit los: du bist der Sieg über
die Gefangepschaft der Seelen.
Op dezen hymnischen, haast profetischen toon heeft ze gezongen van haar Heinweg zur Kirche, van de Heiligkeit der Kirche en Das Beten der Kirche. Dan volgen; Corpus Christi Mysticum, Weihnacht, Passion, Nach der Himmelfart des Herrn, Pfingsten, Te Deum en ten slotte Die letzten Dinge. Wanneer eenmaal het einde der dagen zal gekomen zijn, zal het aangezicht der Kerk voor ieder, in werkelijkheid, zichtbaar worden. Nu ligt het nog versluierd in den schoot van God. An dem, was du nicht siehst, sollst du mich erkennen, und was dich bange macht, soll mich deine Seele glauben. Maar eenmaal, zingt haar de Kerk toe, komt het einde der Tijden en dan zullen de sluiers wegvallen voor mijn aangezicht... En dit grootsche slotgedicht wil ik in zijn geheel aanhalen: Aber wenn einst anhebt das grosze Ende aller Geheimeisse,
Wenn der Verborgene heraufblitzt in den schrecklichen Gewittern
der entfesselten Liebe,
Wenn sein Heimrisz wie Stürm durch das All tönt, und aufjauchzen
wird die verschüttete Sehnsucht der Schöpfung,
Wenn die Bälle der Gestirne in Flammen ausbrechen, und auffahren
wird aus ihre Assche das befreite Leuchten,
Wenn die dichten Dämme der Stoffe zerreiszen, und loslassen
werden alle Schleuzen des Unsichtbaren,
Wenn die Jahrtausende wie Adler zurückbrausen, und heimkehren
werden zur Ewigkeit die Geschwader der Aeonen,
Wenn die Gefäsze der Sprachen zerbersten, und hervorstürzen wird
das reiszende Gewässer der Niegesagten,
Wenn die einsamsten Seelen an's Licht kommen, und heraufgespült
| |
[pagina 546]
| |
wird was keine von sich selbst wuszte:
Dan wird der Enthüllte mein Haupt aufrichten. und vor seinem
Blick werden meine Schleier emporfahren in Feuer,
Und ich werde daliegen wie ein nackender Spiegel im Angesicht
der Welten.
Und die Gestirne werden ihr Loblicht in mir erkennen, und die
Zeiten werden ihr Ewiges in mir erkennen, und die Seelen werden
ihr Göttliches in mir erkennen,
Und Gott wird seine Liebe in mir erkennen.
Und es wird kein Schleier mehr über mein Haupt fallen wie das
Blenden meines Richters,
Darin wird die Welt versinken.
Und der Schleier wird Gnade heiszen und die Gnade wird
unendlichkeit heiszen.
Und die Unendlichkeit wird Seligkeit heiszen. Amen.
Van al de katholieke jongeren in Duitschland heeft geen zulk een monumentalen stijl verworven als Gertrud von Le Fort; geen heeft de moederkerk met mannelijker woord gevierd dan deze vrouw. Wo inneres Leben ist, heeft K. Muth geschreven, da ist Stil, da ist Form, ist Bewegung, Licht, Kraft. Zoo zijn deze vrije hymnen, zoo nieuw als het werk van den laatsten expressionist en zoo oud als de psalmen van koning David. Geen ongebonden geexalteerdheid, geen geforceerde hunkering, maar vol-uitstroomende jubel. Men heeft geschreven dat sedert Das geistliche Jahr van A. Droste-Hülshoff geen religieusen verzenbundel meer verschenen was van zulke beteekenis als deze Hymnen. Maar verder dan de uitzonderlijke beteekenis van beide bundels gaat de vergelijking ook niet. Indien G. von Le Fort met één dichter verwantschap vertoont, dan is het met Paul Claudel. Zij heeft de Moederkerk als een zicht- en grijpbare realiteit van bovenaardschheid en bovenmenschelijkheid voor onze menschelijke oogen uitgebeeld. En dat is een taak die alleen groote dichters tot zulke glanzende en harmonische en monumentale schoonheid vermogen te volvoeren. | |
[pagina 547]
| |
Proza
| |
[pagina 548]
| |
bolsjevist. Ja, ik vrees nog veel ergers. Als de kultuur, en bijgevolg ook de literatuur, voortspruiten uit den godsdienst, mogen we er we eens denken dat met elk jaar dat we ouder worden de aloude ‘halve maan’ dubbel zooveel godsdienstige adepten bijwint als het christendom er verliest, en konden we wel eens noodgedwongen ook onze literaire belangstelling moeten verleggen over Duitschland en over Rusland heen, naar de Asiatische rijken van Mahomed en Boedha. Was dan Tagore ook daarvan de voorlooper en profeet? Ziedaar! Maar eer het flamingantisch, democratisch, katholiek tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, activistisch, bolsjevistisch, mahomedaansch of boedhistisch zal worden... Laat ons van de drie kwalen de minste kiezen, den laster van activisme trotseeren en schrijven over jongste duitsche romanliteratuur. En beginnen met Oostenrijk om der wille van geleidelijken overgang. Er werd daar in Oostenrijk begin dit jaar een romantrilogie voltooid die, zelfs als de auteur niet heette ‘Freiin Enrica von Handel Mazzetti’, ons niet onbekend zou mogen blijven. De pennen en de boeken zitten tegenwoordig vol van den ‘terugkeer tot de geestelijke kultuurwaarden’ en terwijl de een daarvoor de leiding van de russische literatuur erkent, en de andere onder de facinatie van de bijbelsche oostersche poëzie geraakt, is er toch maar niemand te vinden om te erkennen dat het speciaal-europeesch geestelijk konflikt protestantisme-katholicisme, in een machtige reeks meesterlijke romans werd behandeld door von Handel-Mazzetti. Men moet niet zeggen dat dit, in historische romans verwerkt, actualiteit mist, want dat historisch karakter is eenvoudig een omhulsel van steeds levende en acute werkelijkheid. Het ontstaan van de groote beweging voor hereeniging der kerken in dezer tijd, beweging die voorloopig theologisch wordt voorbereid maar in laatste instantie toch een kwestie van genade en natuur, van hoogere psychologie zal blijken, bewijst ons genoeg de hic-et-nunc-actualiteit van het probleem. Maar niemand acht het noodig daar eens op te wijzen. De ‘geschiedenis-der-literatuur-schrijvers’ besteden zonder eenige geestdrift een arm bladzijdetje aan Handel-Mazzetti en, zooals in dit tijdschrift al eens geschreven werd, katholieken doen mee in de samenzwering tegen de eenzame groote. Ik geloof dat er de loge tusschenzit. Indien ook lezer dezes partijganger is voor die dan zoo groote | |
[pagina 549]
| |
gebreken van Handel Mazzetti, wij zullen toch seffens akkoord zijn zoowel over het romantisme als over de onderlinge gelijkheid in constructie van ‘Stephana Schwertuer’, ‘Jesse und Maria’ en de ‘Karl Sand-trilogie’ om nu maar die te noemen. En daar het hier gaat over die laatste Karl Sand-trilogie, waarvan hier de twee eerste deelen reeds besproken werden en het derde ‘Das Blutzeugnis’ ons onlangs werd gezonden, wij zullen het ook over die Karl Sand-trilogie eens zijn dat de pensionaatscène te St Polster, met de opvoering van St Caecilia en het intermezzo over den verliefden Schubert veel te lang is getrokken. Ten tweede dat in ‘Das Blutzeugnis’ het nachtelijk onderhoud van Else Walch met Karl Sand rëeel onwaarschijnlijk is. En hoe Else aan haar dood komt door met de verdediging van Karl niet te wachten tot zij haar vermomming heeft afgelegd, dat komt een realist ook al onverklaarbaar voor. Maar daarmee staan we al midden in de kwestie: hoe Freiin Enrica von Handel-Mazzetti haar personagen ziet en opvat. Kijk, wij hebben er altijd toch meer voor gevoeld om bij een schilderij van kunst te spreken liever dan bij een photo. Van het oogenblik dat onze kunsttheorie den klemtoon legt op het element schepping en daar het element nabootsing bij achterstelt, zijn we al veel wapens kwijt die we anders op Mazzetti's ‘romantisme’ konden richten. Handel-Mazzetti herschept haar wereld. God schiep al de menschen naar eenzelfde beeld en gelijkenis, alle zijn ze dezelfde en toch gelijken er geen twee op elkaar. Als een kunstenaar waarlijk scheppend kunstenaar is, dan schept hij van binnen uit, niet van buiten uit op bestaande modellen. Zijn voorbeeld is hijzelf, hijzelf met zijn levensbeschouwing, heel zijn gedachten-en gevoelsleven. Mazzetti's levensbeschouwing is de dualistische katholieke van den strijd tusschen goed en kwaad. Dit is de synthese van heel de wereldgeschiedenis en van elke zielsgeschiedenis. God is liefde en tegenover hem staat het kwaad dat haat is. Er bestaan geen niets dan goede en geen niets dan slechte menschen en op deze wereld is alles zoo relatief dat er eigenlijk zoo goed als niets heelemaal goed of heelemaal slecht is. Maar wat is dat ten slotte een petieterige opvatting die alle drama des levens negeert, als wij achter dien schijn van de relativiteit de werkelijkheid van het absolute niet zien, als wij achter het onberoerd gelaat van de ordevolle dingen en de maatschappelijk reglementair geharmonieerde maatschappij, niet het woest en verwoed gevecht zien van Goed en Kwaad, de twee nooit te verzoenen | |
[pagina 550]
| |
vijanden die zich het bezit van het heelal betwisten. Dit gevecht wordt geleverd en geleid onder de menschen en er is daar nooit een neutralisatie van krachten, nooit een overeenleggen van Goed en Kwaad. Zoo ziet Enrica von Handel Mazzetti de wereld, het verleden, het heden, de toekomst. Zij ziet haar synthese goed tegen kwaad, liefde tegen haat, klaarst opgesteld in den Europeeschen godsdienststrijd die sedert eeuwen wordt gevoerd. Zij ziet de branding der geslachten, den baaierd van 't gebeuren uiteengeworpen worden rond dien boom der kennis, ter rechter het goed, ter linker het kwaad. En als zij een roman opvat, verbeeldt zij zich haar menschen, ontdaan van de relativiteit in den schijn der tweeslachtigheid, en zij deelt ze in, ieder naar zijn behoorend kamp, met een dwingende, dominatorische opzettelijkheid. Dat mag zijn zoolang haar kunst waar blijft, zoolang haar menschen menschen blijven. Dat is nu de vraag. Het is maar de vraag of kunst den mensch te kort doet als zij hem zet in het licht van zijn hoogere beteekenis. Het antwoord op die vraag mag de lezer zelf geven. Zoo zijn dan alle romans van Handel-Mazzetti dezelfde en toch gelijken er geen twee op elkaar. Zij zijn dezelfde omdat zij geschapen werden van uit dezelfde, laat ons zeggen radikaal-simpele, levensbeschouwing, en zij gelijken niet op elkaar omdat zij in verschillende kaders en omstandigheden gebeuren. Zijn twee, drie, vier opeenvolgende partijen schaakspel dezelfde, omdat zij op hetzelfde bord (dezelfde levensbeschouwing) met dezelfde pionnen (personagen) worden gespeeld? De geschiedenis van de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw houden hun grootsch défilé door het werk van de Oostenrijksche barones en het is steeds diezelfde gang en stapmarsch, steeds diezelfde overwinning en dien zelfden ondergang. Het is steeds haar onveranderlijke ordemaat die vergaan doet wat vergaan moet omdat het slecht is, die overwinnen doet wat winnen moet omdat het goed is. Liefde, tijd en drift, mensch en volk, alles is er gemeten met den zandlooper van den ‘gezwinden grijsaard’: dat alles vergankelijk is en 't eene geslacht een onverbeterde repetitie van het andere dat voorafging; en dat er niets overschiet dan God die oordeelt en schift, niets dan Liefde die genade vindt en genade is. Dat is het eindelijk besef waarmee Karl Sand, de moordenaar van Kotzebue aan het slot van ‘Das Blutzeugnis’ het schavot bestijgt, om voor Wittmann, den scherprechter, zijn hoovaardigen nek verdeemoedigd te buigen. Geen theologie heeft hem dat geleerd en ook geen | |
[pagina 551]
| |
vernedering toen zijn eer gekrenkt werd en verguisd omdat hij Else Walch zou hebben verleid. Ook hoogleeraar Walch dle den smaad en den laster over zijn dochter op hem wou wreken heeft het hem niet geleerd. Maar Else zelf heeft zijn hoogmoed gebroken, zijn theologie van den trots stukgeslagen, hem weer kind gemaakt en eenvoudig. Hij wilde haar niet zien. Zij heeft zich vermomd als ‘de kleine Ulrich’, een eerstejaarstudentje en zoo is zij bij hem binnengeraakt, in het gevang den vooravond van de terechtstelling. Zij heeft gebeden met hem en niet geredeneerd; hem gesmeekt, niet gedoceerd of bevolen. Er is iets gebroken in hem, hij heeft teruggedacht aan zijn moeder, hij heeft geweend. En als hij 's morgens van den laatsten dag vernomen heeft hoe die kleine Ulrich zijn verdediging heeft opgenomen, hoe hij daardoor laf werd doodgeschoten en wie die kleine Ulrich was, dan is hem opeens een groot zacht licht opgegaan van een liefde die zich wreekt met weldaad en met goedheid. En hij spreekt het woord niet dat op het plein muiterij zal ontketenen en hem redden. hij legt met een glimlach zijn ‘Burschenschaftlerkop’ op den blok. En daarmee is een machtige brok geschiedenis van het Duitschland van einde 18e en begin 19e eeuw geschreven door een groote katholieke romanschrijfster. Een groot algemeen-menschelijk kunstwerk. Een duitsche schrijfster van groot talent, hier zoo onbekend als verscheidene andere van haar kunne en nationaliteit, is Friede H. Kraze. Zij werd te Posen geboren, te Brieg in Schlezië opgevoed, ontving onderwijs te Breslau, reisde dan zoowat heel Europa af; is nu teruggekeerd in hare Heimat. Zij had al, welgeteld, zeven romans geschreven toen zij deze twee laatste jaren als op een hoop drie romans in de wereld wierp. De romans heeten: ‘Maria am Meer’, ‘Jahr der Wandlung’, ‘Dies was Mariebell’. De novelle heet ‘Der Freier’. Friede H. Kraze werd als jonge artiste, door heimwee naar de verre wereld, Europa in gedreven. Heimwee naar huis dreef haar terug naar de vaderstad in het vaderland. Daar kwelt haar weer, in het land dat zij niet meer wil verlaten het heimwee naar de landen ginder ver. Zelden werd ik bij lektuur zoo getroffen door die vreeselijke waarheid dat de menschelijke ziel een onhoudbare trekvogel is, als bij deze niet grootsche maar diep menschelijke, diep bewogen romans van Friede H. Kraze. Ik heb herhaaldelijk aan ‘De vrouw van de zee’ van Ibsen gedacht en aan Jean Jacques Bernard's ‘L'invitation au voyage’. Want zie, in ‘Maria am Meer’ is daar Elsabill Jess, de hoofdpersoon, een jongens- | |
[pagina 552]
| |
achtig meisje met achter die ruwe schors alle vrouwelijke zachtheid en weekheid. Gelijk die vreemde vrouw in ‘Invitation au voyage’ vindt zij geen enkele reden om ongelukkig te zijn en voelt zich toch ongelukkig en hunkert naar een verlossing en naar de vrijheid van ergens een onbekend land. En gelijk de vrouw aan de zee wordt zij gefacineerd door mannenoogen die zij niet liefheeft, niet liefhebben wil en toch uit haar gemoed niet weren kan. Waarom niet gelukkig zijn met Claus Andersen, zoo 'n pracht van een jongen, zoo 'n edelen kerel, en met het oude, rijke grafelijke oudershuis en de bezittingen? Waarom haar hart hechten aan dien fijnen maar avontuurlijken Vincent von Lassing? En toch kan zij van hem niet los. Zij verbreekt de verloving. Dit wordt de ondergang van Andersen, het zal haar eigen ondergang worden want zij kwijnt van verdriet over haar liefde en van onvervuld heimwee. Von Lassing kan dat niet blijven aanzien. Andersen, zijn vriend moet verdwijnen en zoowaar hij vermoordt hem. De geschiedenis van Caïn hernieuwt zich aan hem. Maar zoo ver kan hij niet vluchten of Elsalill Jes komt bij hem. Zij wil met hem gaan, zij het tot het einde van de wereld, zij het door alle ellenden heen, ‘und hättest du Blut an jedem deinen Finger’. Er gaat een obsessie uit van dit verhaal van hartstocht sterker dan de mensch zelf. Uren lang ondergaat men dat verschrikkelijk fatalisme dat in het antieke treurspel den mensch zichzelf doet vernietigen. Maar deze hartstocht is toch niet de lage van Ibsens' vrouw aan de zee, noch de onverklaarbaar gewilde van l'Invitation au voyage, hartstochten die nader tot hysterie dan tot oermenschelijk geweld staan. Deze hartstocht staat bewust in het kader van een moreel besef. Deze menschen zijn geen dorre blaren op een dollen wervelwind. Zij zijn meegerukten die zich toch trachten te redden aan de heipalen en staketsels van wat vast staat in het leven. Dit is ware hartstocht, d.w.z. hartstocht die zijn strijd met de hoogere wetten levert, - wiens ondergang daardoor niet onvermijdelijk gebeurt, maar als hij gebeurt zooveel te tragischer is. Hij gebeurt niet altijd. Hij gebeurt bij voorbeeld niet in ‘Jahr der Wandlung’ en niet in ‘Dies war Mariebell.’ De strijd wordt op twee manieren gestreden: eens gestreden, eens weggelachen. Ook, de kunstenaar die in ‘Jahr der Wandlung’ verhaalt hoe hij zijn liefde tot Lil heeft zuiver gehouden, incarneert het heimwee onder den vorm van sexueel begeeren. Hier weer dat wild hartstochtelijke | |
[pagina 553]
| |
van Elsalill Jess, maar ditmaal overwonnen. Niet minder tragisch daarom, als hij die overwonnen heeft in zijn dagboek schrijft: ‘Zalig zijn zij wien hun bloed als een vuur door de aderen jaagt, want in den gloed van dat bloed zullen zij zich stalen uitrusting en vleugelen smeden. Zalig zijn zij tot wie de liefde kwam als de vluchtige streeling van vele zoete lentes. Want in den herfst zal uit hun heimwee de wijn worden geperst waarin God verborgen is. Zalig zijn de groote heimatloozen op aarde. Want hun tehuis is de eeuwigheid.’ Hier begint Mariebell, waar de strijd gestreden is, of, wat hetzelfde heet, waar hij genegeerd werd en daardoor toch positief overwonnen, Hier begint Mariebell haren uilespiegeltocht. Haar naam klinkt zooals haar lach, als een zilveren klokje. Een zilveren klokje is de klank van haar leven zelf, Waar Mariebell verschijnt, schijnt het licht en bloeit er een warmte in de menschen. En de menschen worden anders bij haar zonder dat zij iets doet, omdat zij er is. Zij legt woede en wildheid neer als gedweeë lammekens voor haar voeten en het is of zijzelve ongedeerd gaat door vuur en water. Zij is de reinheid der vrouw, de ongerepte natuur, het kind, Als Mariebell is de mensch die niets buiten zichzelf zoekt, zich door geen heimwee laat opjagen en diep genoeg in 't eigen hart kijkt om er God te vinden en de wereld weerspiegeld schooner dan ze blinkt voor de oogen des lichaams. Dan komt in hem wat in Mariebell leeft: iets van die blijde, eenvoudige, simpele groote heiligen waarover wij lezen in oude legenden, familie van Franciscus Neri, den grappenmaker. Zeker zijn wij fier op Pallieter maar ik wou dat Mariebell ook hier ergens had gewoond. Zij is de laatste mensch van goeden wille op aarde, de laatste argeloos-goede, door geen kwaad aangeraakte mensch. Zij is een symbool van een geslacht dat weldra op deze bittere wereld zal uitgestorven zijn: dat der niets dan gelukkigen. Zoo moet de zielegang zijn geweest van Friede H, Kraze: een groote levenshartstocht die zich uitviert in ‘Maria am Meer’, zichzelf betoomt en overwint in ‘Jahr der Wandlung’ en, door die loutering heen, herwint den primitieven geluksstaat van ‘Mariebell’. Een groote liefde door het lijden gelouterd en geluk geworden. Ik geloof dat liefde, lijden en geluk de drie stadia zijn welke de kunstenaar moet doorleven en doorproeven wil hij waarachtig kunstenaar zijn. Dat is Friede H. Kraze. Haar stijl, in ‘Maria am Meer’ nog zenuwachtig, nog hijgend, nog cinematographisch flitsend, is in ‘Mariebell’ al veel rustiger geworden, soberder, sterker en persoonlijker. | |
[pagina 554]
| |
Zooveel goeds kan ik niet zeggen over den jongsten roman van den Oostenrijker Edward Stilgebauer ‘Der Yankee.’ Ook in den vreemde is niet alles goed. Edward Stilgebauer heeft een zeer goed boek willen schrijven. Hij heeft een internationaal sociaal, kultureel, zelfs finantieel probleem stevig willen aanpakken. Hij heeft willen betoogen dat het westersch avondland, aan zichzelf overgelaten, ten onder moet, dat Amerika het moet redden en dat die redding door Amerika ook een redding voor Amerika zal zijn. Want als nog te jong kultuurvolk dat bovendien in zelfgenoegzaamheid en overvloed zwelgt heeft Amerika van het oude Europa nog veel te leeren. Op zijn beurt moet dat oude Europa den Yankee leeren kennen en waardeeren, want hij is het waard. Verscheidene dialogen zeggen in het boek vlakaf dat de schrijver het zoo meent. Van opzet toch sympathieker dan veel fransch geschimp. Ge kent die afgezaagde schamp uit Parijs. De Amerikaan vraagt hoe het toch komt dat in dezelfde stad, met minder middelen, de fransche dames sierlijker gekleed gaan dan de Amerikaansche die over heele parijsche modemagazijnen kunnen beschikken. En de parijzenaar antwoordt hem: ‘Ce qui vous manque? Dix siècles de civilisation.’ De Amerikaan zweeg. Wie had meest beschaving? Maar met een goede bedoeling kan men niet alleen in de hel komen, maar ook een zwakken roman schrijven. Onder de zwaarte van zijn thesis bezwijkt dit boek. Het is niet uitgegroeid tot een groote confrontatie van twee werelden, twee kulturen. Het is gebleven bij een simpele liefdegeschiedenis tusschen den Yankee Tickel en de schoone Thekla Best met de Fornarina-oogen. Alles komt in orde, hoor, ze vinden mekaar; maar 't zijn dan ook maar Tickel en Best die mekaar vinden, niet Amerika en Europa. En daar moest het om gaan.
De besproken werken van Freiin von Handel Mazzetti en Friede H. Kraze zijn verschenen bij F. Kösel und J. Pustet te München, het boek van Stilgebauer bij Leykam te Leipzich. | |
[pagina 555]
| |
Vlaamsche letteren
| |
[pagina 556]
| |
evengoed een stukje roman voorafgegaan als wanneer in Jw. Duykers boek: ‘Zij die getrouw bleef’, Bella van Meer na eene aarzeling haar brief in de bus laat vallen. En wanneer Alice met Dr. Dehaeze en de kinderen in de auto stappen na 't vertrek van zuster Mathilde, dan is daarmee de roman van Alice en tante Miete en zuster Mathilde en Dr. Dehaeze niet ten einde, zooals in een sprookje. Want zij hebben het oogenblik gekend der verdeemoediging; zij hebben gestaan voor het ziekbed van de kleine Bébé; zij hebben opeens, de vrouwen althans, de genade der loutering hun hart voelen breken en zij hebben geweten meteen dat hun leven zich voortaan in het licht der loutering Zou voortbewegen. Onder de bedrieglijk-fijne, vlotte, schijnbaar onbezorgde uitbundigheid van Steph. Claes-Vetter, loopen de snerpende draden van ironie en bittere levenservaring, van verdeemoedigde berusting en vertrouwend geloof. Wat zij geeft is geen impressionistisch spel van nuances, maar onder de wisselende nuanceeringen, beweegt de diepere en smartelijke golving van vier menschenlevens in de brusselsche grootstad. En hier is een andere reden waarom ik ‘Stil Leven’ van Mw. Claes-Vetter bizonder waardeer: zij heeft ons gegeven een roman uit het leven der gegoede, ontwikkelde burgerij in de cosmopolitische grootstad. Wij hebben zooal niet veel boerenromans, dan toch een repectabel aantal novellen uit het boerenleven, en die hebben misschien ons vlaamsch proza uit de romantische burgerlijkheid gered; - wij hebben ook novellistisch proza van M. Sabbe uit de droomstad-atmospheer van Brugge; wij hebben zelfs een reeks romans van den zelfkant der samenleving in fabriek- en havenstad, van schuimers en schavuiten, van dokkers en van drinkebroers, van kroegsjesbazen en van venus-dierkes, van zwoegende arbeiders en van gestrande menschenwrakken. Maar het inventaris van onze moderne romanliteratuur uit de gegoede stadsburgerij is spoedig opgemaakt. Wanneer ge de romans van Jw. Duykers hebt opgesomd en 't Ivoren Aapje van Teirlinck, zit ge al met uw handen in uw haar. Toen F. Toussaint van Boelaere vóór den oorlog op het Antwerpsch stadhuis een lezing hield over het stadsleven in de nieuwere vlaamsche prozakunst, was daar alleen Herman Teirlinck om, met zijn Ivoren Aapje, de brusselsche grootstad te vertegenwoordigen, en het is er sedertdien niet veel beter op geworden. Men versta me goed: een werk wordt er niet beter of minder op, naar gelang de kunstenaar het schept uit het kerngezonde maar ruwere | |
[pagina 557]
| |
boerenleven, of uit de jachtende, luchtiger en lichtzinniger atmospheer der grootstad, - ik wees er in dit tijdschrift reeds op toen ik Herman Coene van E. Claes besprak, - alleen wat de scheppende kunstenaar daarvan maakt heeft belang voor ons; maar voor het uitzicht, de verscheidenheid onzer vlaamsche literatuur, voor de verruiming van haar geestelijk gebied, voor de verwijding van haar grenzen is het feit dat dit werk van S. Claes-Vetter uit het groote stadsleven werd gegrepen, wel van beteekenis. Er is meer. Onze vlaamsche literatuur heeft hart genoeg; ons gemoed is echt en goed als voedzaam brood. Maar wij hebben gemis aan humor; en nog schaarscher is in het werk onzer vlaamsche prozaisten het losse, vlotte vonkelende of plagerige spel van den geest. Het werk van S. Claes-Vetter sprankelt van dat spel. Toen Mw. Claes-Vetter haar scheppenden arbeid aanvatte stond ze voor hetzelfde probleem als Herman Teirlinck toen hij zijn Ivoren Aapje schrijven zou. Het verfranschte brusselsche grootstadsleven en het leven der brusselsche hoogere en middele burgerij moest worden omgezet in vlaamsche literatuur en het is te danken aan de onvermengde nederlandsche kultureele ontwikkeling van Mw. Claes-Vetter dat zij in dit door haar geest verbeelde brusselsch leven die echtheid en natuurlijkheid heeft bereikt. Ondanks hare fijne ontvankelijkheid, hare scherpe opmerkingsgave en hare speelsche geestigheid en zuivere goedheid van gemoed, zou ze in haar arbeid te kort geschoten zijn, indien ze niet de begenadigde begaafdheid had een wereldje te kunnen scheppen of herscheppen naar haar innerlijk beeld. En dit heeft ze bereikt in haar ‘Stil Leven’, overgaande in een nieuw leven, dat wellicht niet meer dezelfde overgave kennen zal als het geluksleven met den eersten echtgenoot, maar na jaren van strijd en verweer toch nog schoon en vol kan worden. | |
[pagina 558]
| |
Philologische Kroniek
| |
[pagina 559]
| |
Met een paar vlugge trekken kunnen we den tegenwoordigen toestand aldus schetsen: in het midden ligt een heel breede strook met ui-, of in 't algemeen, zeer verscheiden gediphthongeerde uitspraak. Dat gebied beslaat Noord- en Zuid-Holland, bijna geheel Utrecht en Noord-Brabant, het zuid-westelijk deel van Gelderland, de provincies Antwerpen, Brabant, Oost-Vlaanderen, het grootste deel van Belgisch Limburg en een paar hoekjes van West-Vlaanderen (in 't Noorden, Oedelem, in 't Zuiden, de omstreken van Kortrijk). - Aan weerszijden strekt zich het uu-gebied uit: in het Westen, de Noord-Hollandsche eilanden Goeree en Overflakkee, alle Zeeuwsche eilanden, een groot deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, bijna gansch West-Vlaanderen, een stukje van Fransch-Vlaanderen. (Het grootste deel van Fransch-Vlaanderen spreekt eu uit). In het Oosten, de Noord-Hollandsche en Friesche eilanden, de stad Enkhuizen in Noord-Holland, sommige kustdorpen en de voornaamste steden van Friesland, vier gemeenten van het Westerkwartier in Groningen, een lange strook nevens de kust der Zuiderzee van Stavoren af tot bijna aan de monding van de IJsel, de Veluwe, een tamelijk uitgestrekt gebied in Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant, en, wat zeer merkwaardig is, een paar eilanden op de scheiding van het ui- en oe-gebied in Noord-Brabant en Belgisch Limburg (o.a. de dorpen Opglabbeek en Hees). - Al het overige, dat meer oostwaarts ligt, behoort tot het oe-gebied. Tevens heeft Dr. Kloeke de plaatsen in het moes-gebied, waar het woord huis met uu wordt uitgespoken, met een rooden band afgebakend. Het is wel vreemd dat huus veel verder Oostwaarts is doorgedrongen, tot over de Duitsche grens, en bijna het heele Nederlandsche moes-gebied heeft ingenomen, (behalve in Friesland en het grootste deel van Groningen). Oppervlakkig beschouwd, een zonderlinge warboel, waarvoor het moeilijk zou vallen een gepasten uitleg te vinden. Staan we hier voor een geleidelijke ontwikkeling van Middelnederlandsche taaltoestanden? Of hebben we te doen met ontleeningen van elders ingevoerd? Een nauwkeurig onderzoek van de taal uit de 17e eeuw, gepaard met de studie van de beschavings- en godsdienstgeschiedenis, heeft voor vele feiten in Holland den sleutel bezorgd voor een bevredigenden uitleg. Een eerste opvallend feit: vóór 1600 schijnt er in Noord- en Zuid-Holland van diphthongeering nog geen spraak te zijn. Uit het paralle- | |
[pagina 560]
| |
lisme met de i-diphthongeeringen, uit de oude grammatica's en uit het rijmgebruik blijkt het dat zoowel te Rotterdam, Delft, Leiden als in Den Haag, te Haarlem en zelfs benoorden het IJ de uu-uitspraak tot 1625 als de gewone gold. Enkel te Amsterdam werd het omstreeks 1600 niet meer als vreemd, en in bepaalde kringen zelfs bevelenswaardig beschouwd om te diphthongeeren, hoewel het rijmgebruik in Vondel's eerste werken nog pleit voor het bestaan van een monophthong. Zoo moeten we ons dan voorstellen dat tot ongeveer 1600 à 1625 er in Holland maar twee gebieden bestonden voor dit bepaald geval: een muus-gebied in het Westen en een moes-gebied in het Oosten. Het besluit dat zich opdringt is dan ook uiterst belangrijk, omdat het indruischt tegen de bestaande meening dat onze Nederlandsche dialecten vooral een uitvloeisel zijn van middeleeuwsche taaltoestanden. Het komt aan Dr. Kloeke voor dat in Noord-Nederland de isoglossen-structuur van vóór 1500 in vele opzichten verbroken, vervaagd en voor een groot deel zelfs uitgewischt is: de gebeurtenissen van den 80-jarigen oorlog zijn op hun beloop van grooten invloed geweest. Het is dus maar na het ‘afpellen’ van dien nieuwen aanwas dat het ons op den duur zal gelukken, het beloop der middeleeuwsche isoglossen bij benadering te reconstitueeren. De diphthongeering, die omstreeks 1600 voor het eerst te Amsterdam voorkomt, is oorspronkelijk een Zuid-Nederlandsch verschijnsel, wellicht te Brussel onder Franschen invloed ontstaan. Zelfs in Zuid-Nederland was het niet algemeen: uit het getuigenis van Joos Lambrecht blijkt dat Gent in de 16e eeuw nog behoorde tot het uu-gebied, dat dan later, zelfs nu nog, van uit oostelijke richting wordt ‘opgerold’. In het nieuwe cultuurcentrum Amsterdam werd de diphthongeering in de hand gewerkt door het inwijken van een groot aantal voorname Zuid-Nederlanders, waarmee de hoogere standen, hoewel niet altijd onmiddellijk, in aanraking kwamen. Vandaar uit heeft de invloed van de groeiende macht van Amsterdam zich over een groot deel van het vroeger uu-gebied laten gelden, zoodat thans de helft van het Noord-Nederlandsch volk de evolutie heeft meegemaakt. Het eigenaardige van het geval is dat hetgene nu nog rest van het uu-gebied in 't Oosten, vroeger door Hollandschen invloed op het oe-gebied werd veroverd en dat daar de nieuw-aangenomen uu-uitspraak is blijven voortbestaan, terwijl het cultuurcentrum zelf tot een nieuwe gediphthongeerde uitspraak werd bekeerd. Zoo treffen we dus aan de | |
[pagina 561]
| |
peripherie van een uitstralingsgebied nog verschijnselen aan die, van het standpunt van het cultuurcentrum beschouwd, een oudere trap van de uitstralende taal vertegenwoordigen. Een tweede belangrijk verschijnsel valt in 't oog bij het onderzoek van de manier waarop in de 16e eeuw de oe door de uu werd verdrongen. Uit geschiedkundige dokumenten en door het navorschen van de kultuurtoestanden van dien tijd bewijst Dr. Kloeke dat de uu-substitutie én in het Bilt én in de Friesche steden gebeurd is, omdat in dat tijdperk hoogerstaande Hollandsch-sprekende elementen zich daar hebben gevestigd en dat de meerderheid der bevolking in een gevoel van minderwaardigheid zich gewonnen heeft gegeven. Ook in Gelderland, Overijsel en Noord-Brabant hebben de plaatsen, die vooral op handel met Holland gericht waren, de Hollandsche uu-uitspraak overgenomen, terwijl andere als Kampen, Zwolle, Deventer, Zutfen, die in hun betrekkingen vooral van Rijnland en de Hansa afhingen, de oorspronkelijke oe hebben bewaard. Merkwaardig is het ook wel dat er in sommige streken ten aanzien van dit en andere bepaalde taalverschijnselen een duidelijke protestantsch-katholieke of spaansch-Staatsche antithese valt waar te nemen: heel duidelijk komt dat voor in de taaltoestanden van Zeeuwsch-Vlaanderen. Op grond van deze waarnemingen, die niet enkel berusten op de dialectgeographie van dit ééne woord, maar veeleer op de studie van een groot aantal kaarten die hij reeds heeft vervaardigd, komt Dr. Kloeke dan op tegen het dogma der Junggrammatiker dat alle taalontwikkeling onbewust en onwillekeurig zou gebeuren. De geschiedenis van de uu > oe- substitutie leert ten duidelijkste dat die taalverandering een sociaal-psychologisch verschijnsel is en bijna overal moet toegeschreven worden aan een bewuste aanpassing van de lagere standen aan de hoogere. Dezelfde factor, waaraan Prof. De Vooys zoo'n groot belang hecht voor het inbrengen van een algemeen beschaafde taal: de neiging om zich door nabootsing aan te passen aan het taalgebruik van toongevende kringen... ofwel uit maatschappelike noodzakelikheid ofwel uit eerbied voor de ongewone taalvorm om de hogere ontwikkeling en fijnere beschaving die daarin tot uiting komen’ (Verz. Taalkundige Opstellen I 102), heeft op menige plaats den doorslag gegeven. Hoewel de gelijkenis niet heelemaal klopt, de huidige taalstrijd te Brussel, te Leuven en zelfs het heele Vlaamsche land door, waar een deel van de burgerij bewust haar moedertaal laat | |
[pagina 562]
| |
varen voor een ‘superieure’ vreemde taal, levert een treffende illustratie van de aantrekkingskracht die van een hoogerstaande minderheid uitstraalt. Hetzelfde verschijnsel komt ten andere meer en meer voor op allerlei andere gebieden: folklore, liederen, zeden en gewoonten, kleederdracht, enz. - Waar Dr. Kloeke op bl. 22 andere voorbeelden zoekt van bewuste taalverandering bij het aannemen van een beschaafder uitspraak, hoeven we enkel te wijzen op de talrijke gevallen die het invoeren van het Algemeen Beschaafd in Zuid-Nederland aan de hand doet. De grootere uitstralingskracht van het woord huis meent Dr. Kloeke te moeten toeschrijven aan de ‘frequentie’ van dat woord: het komt heel wat meer in 't gesprek te pas dan een typisch intiem gezins-woord als muis. ‘Beschouwt men de muus-moes-lijn als het front van een opwekkend leger, dan is de huus-aanwinst in het overigens zuivere oe-gebied als een eerste verovering door de verkenningstroepen te beschouwen’. Vermits de invloed van de hoogere standen in Holland in de 15e en 16e eeuw voor de ontwikkeling van de hedendaagsche taal zoo overwegend is geweest, komt het er dus op aan te weten waaruit de leidende klassen bestonden. De adel vervult geene of hoogstens een ondergeschikte rol. Van de geestelijkheid gaat geen levende kracht uit, zeker niet van Windesheim, waar het gebruikt der volkstaal ongewoon en ongewenscht was, waarschijnlijk niet van de Broeders der gemeenschappelijken levens, die geen noemenswaardigen invloed op de ontwikkeling van de volkstaal hebben uitgeoefend. De taal van het stedelijk patriciaat was een trouwe spiegel van de taal- en cultuurtoestanden: wanneer in een kanselarijtaal een bepaalde vorm door een daarmee correspondeerende andere werd verdrongen dan werd deze andere ook als superieur beschouwd, en we hebben dus slechts na te gaan vanwaar hij afkomstig is en het geval aan andere voorbeelden te toetsen om te zien welke naburige stad of welk land aan de winnende hand is. Een prijzenswaardige nieuwigheid in deze synthese is het formuleeren aan het slot van het boek van de voornaamste resultaten in een twintigtal stellingen. Voor Vlaanderen heeft Dr. Kloeke het historisch onderzoek niet willen ondernemen: wie slaat de hand aan het werk? - Het zevende hoofdstuk over Nederlandsche invloeden in Rijnland schijnt me wel een overbodig toemaatje. | |
[pagina 563]
| |
Alles samengenomen, een merkwaardige studie die voor alle Nederlandsche dialectologen nieuwe gezichteinders opent en op het gebied der algemeene taalkunde verschillende gangbare theorieën ondermijnt. 't Is maar jammer dat het boek voor onze Vlaamsche liefhebbers zoo peperduur is! |
|